gruwzaamheid. En zijn verzen zijn een melankolieke proza-hutspot die bedorven is’, schreef een tijdschrift van hem; en een ander: ‘Wist men het tegendeel niet, zoo zou men het voor een uitgemaakte zaak houden, dat de dichter even krankzinnig is als zijn principe's doortrapt-slecht, want zijn verzen zijn een mengsel van onzin, krankzinnigheid, armoe en pedanterie - eenvoudig het broedsel van een deliriumdroomer.’ En hierdoor beinvloed ontzegden de Engelsche rechters aan ‘dezen goddeloozen fantast’ het vaderschap over zijn kinderen. Toen was het dat Shelley, naar Italie teruggekeerd, onder de vroome spreuken in een berghut, over God en natuur, de merkwaardige Grieksche hexameter schreef:
εἰμι φιλανϑρωπος, δεμοϰρατιϰος ἀϑεος τε.
(ik ben een menschlievende, een democraat en een atheist).
Toen ontstond zijn groote vrijheids-drama Prometheus, waarin hij al zijn verlangen naar een liefde-volle menschen-wereld uitstort: hoe Prometheus, de al-duldende liefde, geboeid ligt door den god-in-schijn voor wien de menschen, duizenden, knielen in bange onderworpenheid, tot hem Demorgogon, de eeuwigheid, bevrijdt en vereenigt met Asia, ‘de schaduw van onaanschouwde schoonheid.’
In het praeludium van Alastor vind ik Shelley in al zijn hoedanigheden tegelijk: als den lyricus bij uitstek, wiens teugellooze fantasie en rythme-vaart niet aan strakke lijn van epos en drama gebonden blijven konden; en in zijn toon is de uiting van zijn strevenden aard, van den ‘goeden mensch’ (wat men noch wenschen noch verwerpen kan, maar aanvaarden moet in de persoonlijkheid des dichters!); en boven dat alles uit rijst zijn sympathie met de natuur, waar hij leefde in het besef dat de menschen hem niet verstonden, en zijn naam ‘in water geschreven’ dacht, en van zich-zelf getuigde: ‘for I am one whom men love not’.
Deze hoedanigheden hoop ik in mijn vertaling zooveel mogelijk behouden te hebben. Ik ben uitgegaan van het principe van wat Herder ‘Mental-ubersetzung’ noemt en meen, in tegenstelling met Willem Kloos (Voorrede van de Alastor-vertaling van Dr. K.H. de Raaf, dat men niet de nagedachtenis van een groot dichter het beste eert door zijn werk woordelijk te vertalen, maar door, met alle mogelijkheden die de eigen taal laat, den dichter in zijn gansche persoonlijkheid op den voorgrond te brengen. Want niet door zijn