| |
| |
| |
Guusje.
Heel voorzichtig droeg Guusje het blad met de twee kopjes thee naar boven, de trap op naar haar vaders studeerkamer. Zacht en langzaam schoof ze de treden op; haar lippen saamgeperst; de oogen onafgewend op het theeblad. In de kopjes wiebelde het vocht; de lepeltjes rinkelden soms even; de trap kraakte licht. Iederen keer weer was ze zenuwachtig, dat ze morsen zou en toch wist ze haast wel zeker dat het zou lukken. Als ze maar aldoor aan haar rokken dacht en de vloeistof in het oog hield, die deinde tot soms vlak bij den rand... even verder, en 't zou storten op het schoteltje en dat vond Vader zoo érg, al was het maar 'n druppeltje...
Elken avond, als ze op haar kamertje haar huiswerk zat te maken, verlangde ze naar het oogenblik, dat Zus naar bed zou gaan en haar goeden nacht kwam kussen, want als Vader thuis was en les gaf, kwam Zusje dan boven met de woorden: ‘nacht Guus en Moeder vraagt of je de thee komt halen.’ Zusje kreeg maar 'n vluchtige nachtzoen en Guusje holde naar beneden, twee trappen af naar de huiskamer, waar Moeder bezig was de kopjes vol te schenken. Het was heerlijk dat Vader liefst wilde, dat zij, Guusje, het deed, omdat ze het beter kon dan het dienstmeisje en zelfs beter dan Moeder. En het was ook zoo heerlijk dan even in de studeerkamer te komen en hem bezig te zien met lesgeven; in die gezellige kamer met de vele boeken langs de muren, Vader aan z'n werktafel met 'n jongen naast hem, die ernstig en eerbiedig keek. En dan Vaders stem, opgewekt of streng, en dan allerlei woorden, Grieksch en Latijn, waarvan ze niets begreep. Dat was weer zoo'n heel andere Vader, dan die van de huiskamer of op 'n wandeling, of alleen-op-z'n-kamer, en toch was het écht Vader... grappig was dat... heel anders en toch nét zoo... o, jee, daar struikelde ze bijna. Dat kwám er van, als je niet aldoor aan je rokken dacht...
Met 'n zucht van verlichting bereikte ze de bovengang. Zachtjes liep ze over den looper naar haar vaders kamer. Achter de gesloten deur hoorde ze stemmen, 'n meisjesstem, die Nederlandsch praatte, maar ze verstond niet wat; Vader bromde er tusschen door. Guusje zette het blad op haar eene hand, tastend naar evenwicht; toen tikte ze.
De meisjesstem zweeg. ‘Binnen!’ riep Vader gretig.
Ze opende de deur en trad in het helle warme kamerlicht. Schuchter keek ze even op, met 'n verlegen glimlachje; toen, haar hoofdje gebogen
| |
| |
naar het theeblad, liep ze voetje voor voetje naar de tafel, waar Vader en z'n leerling zaten.
‘Thee!’ riep Vader jongensachtig-blij. ‘Dat zal smaken, Guusje! Heeft U er ook zoo'n trek in, Juffrouw Valkering?’
‘Ja erg!’ zuchtte het meisje, lachend. Guusje keek even nieuwsgierig naar haar. Wat mooi donker krullend haar, en bruine oogen en zoo'n frissche kleur... wat mooi was ze toch... 'n echte volwassen dame...
De heer Balen nam het kleinste kopje van het blad en zette het voor z'n leerling neer met 'n beleefd ‘alstublieft’. Toen nam hij z'n eigen kopje. ‘Dank je wel, hoor Guusje. Wat 'n volle kop en niet eens gemorst! Dat is 'n post van vertrouwen van onze Guus, Juffrouw Valkering. Niemand kan het zoo goed als zij, zelfs Moeder niet, hè pop?’
‘Noù...’ aarzelde Guusje. Ze wilde niet jokken - moeder kòn het niet zoo goed, maar ze wilde dat toch ook niet ronduit toegeven. ‘Moeder heeft ook zulke lange rokken!’ kwam ze toen overtuigend.
Juffrouw Valkering lachte en het kind keek verschrikt op, bang iets geks gezegd te hebben; maar de Juffrouw zag haar hartelijk en vriendelijk aan. Ze draalde nog even - het was zoo behagelijk in Vaders kamer, onder het lamplicht, in z'n geurige sigarenrook, te midden van z'n bezigheden. Begeerig was ze, zooveel mogelijk uit z'n sfeer op te nemen, die sfeer, die altijd iets geheimzinnigs bleef behouden en waar steeds haar fantasieen mee vervuld waren: hoe zoo'n leerling zich nu zou voelen - hoe ie Vader zou vinden - of ie weleens naar het eind van de les zou verlangen - of Vader zich weleens vervelen zou, als 't langzaam ging, of boos zou worden bij een of andere stommiteit...
‘Nou pop, zou je maar niet weer aan je huiswerk gaan? Is alles al af?’
Ze schudde het hoofd, schuldbewust.
‘Ik kan één meetkundevraagstuk niet, Vader, en ik had willen vragen of U me wou helpen, maar toen kwam de Juffrouw al.’
Haar vader fronste z'n wenkbrauwen. ‘O, is 't weer zóó laat!’ riep hij driftig. ‘Dan probeer je nog maar eens, hoor.’
‘Ik kán 'm niet, Vader,’ smeekte Guusje.
‘Dan had je maar eerder moeten vragen. Je gaat gewonen tijd naar bed, half tien, vóór deze les uit is.’
Guusje stond stil bij de tafel; de tranen kwamen in haar oogen, haar
| |
| |
lippen trilden. Ze voelde zich schuldig; want ze had natuurlijk eerder hulp moeten vragen, maar ze was blijven lezen tot ineens de straatbel ging en de les al begon. Ze voelde zich ellendig onder haar vaders boosheid; in wanhoop, hoe dat nu zou moeten met het vraagstuk. Er hing 'n pijnlijke stilte in de kamer. 't Kind voelde, hoe Juffrouw Valkering haar aanzag in begrijpend meeleven. Dat gaf wat troost, maar ze schaamde zich toch ook, dat ze 'n standje kreeg in 't bijzijn van 'n vreemde. Haar vader dronk zwijgend z'n thee op, met norsch gezicht. Toen keek hij op en er kwam 'n zachter licht in z'n oogen, nu hij z'n oudste dochtertje zoo ongelukkig zag staan.
‘Wat zou U doen, Juffrouw Valkering?’ wendde hij zich glimlachend tot z'n leerling.
‘Dadelijk na de les Guusje helpen,’ zei deze beslist. ‘Het is zoo ellendig-wanhopend 'n meetkunde-vraagstuk niet te kunnen vinden.’
Guusje herademde; want Vader keek lachend naar het vreemde meisje. Nu was het wel weer goed.
‘Vooruit dan maar. Dadelijk na de les. Maar eerst nog eens probeeren, hoor Guus. En nu opgemarcheerd!’
Guusje keek in 'n schalksche glimlach naar het meisje, dat haar voorspraak was geweest. Die lachte ondeugend, in verstandhouding... Nog eens probeeren?!... Ze kon 't tóch niet... ze ging lekker zitten lezen en laat naar bed... die Juffrouw snápte het wel - net of ze ook nog 'n schoolkind was, zoo ondeugend keek ze... en toch zooveel ouder... en zoo mooi...
Vlug liep ze naar de deur.
‘Dag Vader. - Dag Juffrouw.’
‘Dag Guusje.’ De stemmen klonken tegelijk; Vaders diepe stem en de heldere hoogere van het meisje.
‘Wat bent U 'n wreede Vader!’ berispte Hilda Valkering, toen de deur achter Guusje gesloten was.
‘Je mòèt soms wreed zijn tegen je kinderen,’ zei Balen plechtig. ‘En dit kind kan toch al te veel van me gedaan krijgen met d'r aanhaligheid en gepruil. Is het zoo “elléndig-wanhopend” 'n meetkundevraagstuk niet te kunnen vinden? Heeft U daar ook onder geleden?’ Hij keek haar spottend aan.
‘Sóms. Niet zoo erg. Ik probeerde meestal net zoo lang tot ik het vond. Of ik vroeg of de jongens van school me hielpen.’
‘Ja, die jongens van school zullen U wel verwend hebben.’
| |
| |
‘Waarom?’ stoof ze op.
Hun oogen keken 'n moment in elkander, de bruine meisjesoogen glansden uitdagend; de spottende blik van den man verzachtte tot 'n bewonderende koestering. Toen verstrakte z'n gezicht en wendde hij de oogen af. ‘Zullen we verder gaan?’ vroeg hij zakelijk.
Guusje stond 'n oogenblik stil in de schemerige bovengang en weifelde tusschen naar-beneden-gaan en 'n kopje thee drinken bij Moeder, óf naar boven in de vertrouwde rust van haar kamertje. Beneden lokte de thee, stellig al door Moeder ingeschonken, misschien wel met 'n koekje er bij. Boven lokte haar boek. Ze woog beide tegen elkaar op in haar waardeering en probeerde te combineeren. Maar als ze eenmaal beneden was, zou Moeder misschien vragen naar haar huiswerk en er zou weer gezeur komen over dat meetkunde-vraagstuk; en ze was juist in 'n stemming om prettig-alleen te zijn, zonder standje en narigheid. Daarom versmaadde ze de thee met misschien-'n-koekje-erbij, en ging naar boven naar haar kamertje.
Daar liep ze droomerig wat heen en weer en neuriede 'n wijsje. Ze was in zoo'n prettige stemming, 'n bui, om alles mooi te vinden en veel van iedereen te houden. Ze ging op 't randje van haar ledikant zitten en keek rond in haar heiligdom. Wat was Juffrouw Valkering aardig voor haar geweest, peinsde ze. Het was pas 'n nieuwe leerling van Vader; ze voelde zich veel meer op haar gemak met haar, dan met die jongens, die Vader les gaf. Dan was ze altijd zoo bang, dat ze 'n kleur zou krijgen. Eén was er, met 'n leelijk bleek suf gezicht, die keek haar altijd zoo griezelig aan, eerbiedig en onderdanig, als 'n trouwe hond. Als ze nu 'n meisje uit 'n boek was, inplaats van de levende Guusje Balen, zou ze denken, dat die jongen van d'r hield, maar nù was het natuurlijk onzin. Gelukkig maar, want ze gaf niets om hém. Maar dien anderen jongen van den Dinsdagavond, met die donkere sprekende oogen, dien vond ze mooi. Vader zei, dat ie verwaand en lui was, en ze vond 'm ook eigenlijk niet aardig; maar het was vreemd-prettig naar 'm te kijken en z'n blik te voelen, die haar verwarde en blozen deed. Het was kinderachtig van d'r en oppervlakkig, want 't was geen jongen om echt van te houden. Het zou wel heel moeilijk zijn om iemand te vinden, van wien ze echt kon houden, méér nog dan van Vader.... Dat zou nooit kunnen... Ze hield ook veel van Moeder, maar nooit had ze tegenover haar dat verlangen om onstuimig te willen omhelzen en teer te vertroetelen, om nederig te willen aanbidden en kameraad- | |
| |
schappelijk te stoeien en gekheid te maken. Ze had ontzag voor Moeders kalme, strenge preeken, maar ze voelde zich diep-rampzalig als Vader boos was en blij-gelukkig nà z'n vergeving. Als ze klaagde over 'n juffrouw van school, zei Moeder, dat ze niet altijd het slechte in 'n mensch moest zien, maar Vader zei verontwaardigd ‘zoo'n mispunt!’ en juist dàn verdedigde Guusje haar en zag ook het goeie. Nora, haar
vriendin, benijdde haar, om haar vader. Nora was twee jaar ouder dan zij en al zoo damesachtig, maar ze zat in dezelfde klas; ze waren nog kennisjes uit den tijd, dat ze naast elkaar woonden; maar eigenlijk verschilden ze té veel van karakter voor 'n diepe vriendschap. Nora was al zoo oud en zoo levenswijs en ze wist zooveel nare dingen, die Guusje niet gelooven wou. Soms in 'n bui van berouw om het loopen met jongens, zei ze bitter: ‘jij hebt 't makkelijk; jij hebt 'n prettig tehuis en 'n snoes van 'n vader. Maar ik ben altijd alleen en m'n vader is maar op reis met weet-ik-wat voor schepsel en laat me aan m'n lot over.’
Guusje wilde de treurigheid verdrijven, die in haar denken sloop; ze nam het boek, waarin ze had zitten lezen in 't begin van den avond. Haar moeder vond het eigenlijk met goed, dat ze zoo'n roman las, maar liet het oogluikend toe, omdat ze er haar kennis van het Duitsch mee verrijkte. Het was zoo'n mooi boek en zoo treurig. Het was treurig, dat die man tijdens de ziekte van z'n vrouw van z'n schoonzuster ging houden - Treurig voor hen beiden en voor de zieke en voor het dochtertje. Maar het was niet slecht, ze streden er tegen, maar ze konden niet helpen dat ze van elkaar hielden. Het was verkeerd geweest om met die eerste te trouwen bij wie hij niet paste. Wat was het gelukkig, dat Vader en Moeder veel van elkaar hielden en bij elkaar pasten. Daarom zou Vader nooit van 'n ander gaan houden; in hun huis zou nooit die treurigheid zijn...
Ze was net weer in haar lectuur verdiept, toen ze hoorde, hoe de les eindigde. Vader ging mee naar beneden om Juffrouw Valkering uit te laten en in dien tijd liep Guusje vast met haar meetkundeboek naar zijn studeerkamer. Ze nestelde zich in 'n luie leeren stoel en snoof met genot de sigarenrook op, die vaag nevelig in de hoeken der kamer hing. Op tafel lagen nog papieren en boeken van de les rommelig door elkaar; ze peinsde weer over Vaders nieuwe leerling, Juffrouw Valkering.
Toen haar vader binnenkwam, glimlachte ze hem tegemoet, maar hij scheen vermoeid en abstract. ‘Ben je daar al?’ vroeg hij onwillig. Ze kon best begrijpen, dat hij geen zin had dadelijk weer met lesgeven
| |
| |
te beginnen en kalm bleef ze achterover liggen, tenger nietig figuurtje in den breeden armstoel.
‘Vader,’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Juffrouw Valkering is toch niet meer op school? Waarom heeft ze les bij U?’
‘Ze is studente,’ vertelde hij. ‘Ze heeft 'n paar jaar middelbaar plant- en dierkunde gestudeerd en nu moet ze Grieksch en Latijn kennen om verder te studeeren en te kunnen promoveeren.’
‘Wat knap!’ bewonderde Guusje. ‘En ze is ook mooi, vindt U niet?’
‘Kom, praatjesmaakster; je meetkunde-vraagstuk!’
‘Vindt U niet?’ drong ze aan.
‘Ja, maar nu vooruit met je meetkunde. 't Is kinderen-bedtijd!’
‘Ik ben geen kind meer.’
‘Och kom!’
‘Nee heusch, Vader,’ betoogde ze met ernstige kinderoogen. ‘Ik ben geen kind meer. Er zitten 'n heeleboel meisjes met opgestoken haar in m'n klas en ik heb al 'n massa groote-menschen-boeken gelezen en ik begrijp ze best! Ik heb nu zoo'n mooi boek. “Sonja” van Blicher Clausen. Kent U dat? Het is van 'n man, die van de zuster van z'n vrouw gaat houden. Zijn vrouw is ziek en humeurig en past niet bij 'm. Vindt U het slecht, als 'n man van 'n andere vrouw gaat houden?’
Haar vader keek haar even oplettend aan, toen lachte hij luid. ‘Je meetkunde!’ commandeerde hij. Maar Guusje was verdiept in het geval van haar boek en dacht niet aan schoolwerk.
‘Ik vind het ook wel slecht’, aarzelde ze ‘maar ziet U, ik kan het me toch ook wel begrijpen. Ze hielden niet zoo echt van elkaar, z'n vrouw en hij, want dan zou het natuurlijk niet kunnen.’
‘Nee?’ vroeg haar vader ernstig. Guusje keek naar hem met grootopen peinzende oogen. ‘Nee’, zei ze droomerig. ‘Dan zou het niet kunnen.’ -
Er hing 'n oogenblik 'n wijde stilte in de kamer. Toen wendde Guusjes vader zich bruusk om naar z'n schrijftafel. ‘Waarover is je vraagstuk? Congruente driehoeken?’
Zuchtend deed Guusje haar best zich in de wiskunde-moeilijkheden te verdiepen.
Iedere avond van de week had iets bijzonders voor Guusje Balen. De prettige dagen waren de lesavonden en het prettigste was de Vrijdagavond, als Juffrouw Valkering les kreeg van Vader. Want om dien jongen met de donkere sprekende oogen gaf ze niet meer, sinds
| |
| |
ze eens bijgewoond had, dat haar vader hem 'n standje maakte over z'n domme luiheid. Na dien dag, dat Juffrouw Valkering haar leeraar vermurwd had z'n dochtertje met haar meetkunde te helpen, was er als 't ware 'n soort vriendschap tusschen beide meisjes ontstaan. Ze glimlachten elkaar toe als Guusje de thee kwam brengen, en Vader hield haar dikwijls aan den praat, dat was zoo gezellig, met z'n drietjes, en zoo prettig te voelen, hoe ze alle drie elkaar graag mochten. Vader plaagde haar en keek met lachende oogen naar Juffrouw Valkering; die lachte terug met gloeiend gezicht en witblinkende tanden. Maar soms zaten ze ernstig verdiept in hun werk en hadden geen woord voor Guusje over, niets dan 'n glimlach, 'n ernstige glimlach. Dan ging het kind zachtjes en vlug heen, om hen niet langer te storen; vol ontzag voor hun wijsheid, vol eerbied voor hun ijver en geleerdheid.
Op 'n Vrijdagavond tikte Guusje aan de deur van haar vaders studeerkamer om de thee te brengen. En terwijl ze tikte, luisterde ze al, afwachtend, naar het antwoord, het gewone gretige ‘bìnnen.’ Maar in de kamer, waar eerst 'n vreemde stilte hing, zonder de eentonige stem van iemand, die iets uit 'n boek oplas, klonk nu 'n ritselend geluid, als 'n verward-haastig bewegen en daarna riep de heer Balen, ongeduldig en gejaagd, als om de enkele seconden wachtens te niet te doen: ‘jà, bìnnen!’ Guusje trad de kamer in en keek naar de tafel, waaraan haar vader en z'n leerling zaten, maar niemand keek naar haar, geen enkel paar oogen, dat haar vriendelijk begroette. Vader speelde met 'n vouwbeen en Juffrouw Valkering zat met haar ellebogen op tafel, haar handen om haar voorhoofd, en tuurde in 'n boek; haar gezicht, dat rood zag, als in verlegenheid, bleef hardnekkig omlaag gericht. Guusje had 'n vreemde gewaarwording, alsof ze brutaal ingebroken had in de intimiteit van onbekende menschen, alsof ze iets had willen weten, wat haar niet aanging. Schuchter en schaamtevol zette ze het theeblad neer op de tafel en sloop zachtjes naar de deur. Nu kwam haar vaders stem achter haar, druk en opgewekt: ‘wel bedankt, hoor Guus. Dat zal smaken!’
Uit beleefdheid keek ze toen even om, bij de deur, en glimlachte verlegen en pijnlijk. Toen ging ze zonder groeten heen. Ze begaf zich niet naar beneden, naar de huiskamer, waar Moeder al 'n kooje thee voor haar had ingeschonken, maar sloop naar haar kamertje om eens te overdenken, wat er gebeurd was. Ze voelde die stemming na, dat schaamte-achtige gevoel, maar ze begreep die niet. Ze had toch niets
| |
| |
gedaan, dat brutaal of verkeerd was... Ze bracht thee naar haar vader, die lesgaf, het gewone, zooals haast elken dag... het lag dus niet aan háár... Maar daarom kon het toch wel zijn, dat ze op 'n ongelukkig oogenblik was binnengekomen... misschien gaf Vader Juffrouw Valkering net 'n standje, omdat ze iets stoms zei, dat kòn toch... al was ze 'n volwassen dame, tegenover hém was ze toch 'n gewone leerling, die voor staatsexamen werd opgeleid. Ja, dat leek eigenlijk het waarschijnlijkste en 't was best te begrijpen, dat ze daarom verlegen was en zoo rood zag; ze was al zoo oud en schaamde zich natuurlijk tegenover zoo'n schoolkind als zij...
Guusje vond deze verklaring zóó aannemelijk, dat ze even voor het naar bed gaan, toen ze Vader nog sprak in de huiskamer na de les, zei, met 'n stem vol warme sympathie voor het bestrafte meisje: ‘Vader, wat lijkt me dat náár voor Juffrouw Valkering, als ze 'n standje van U krijgt!’
Hij keek haar 'n oogenblik onderzoekend aan; maar haar oogen blonken zoo onschuldig en kinderlijk, haar gezichtje was zoo fijn en lief, dat hij even haar hoofdje in z'n handen nam en over het blonde haar streek. ‘Ze krijgt nooit 'n standje, hoor pop,’ zei hij, als geruststellend.
Dat antwoord verbaasde en verwarde haar. ‘Maar...’ begon ze, doch toen ze zag, hoe haar vader zich al in z'n krant verdiepte, wendde ze zich af; ze wist ook eigenlijk niet, wat ze zeggen wou. Ze had immers ook niets gemerkt van 'n standje, eigenlijk, en ze peinsde er over, wat ze dan wèl gemerkt had, maar ze begreep het niet.
's Avonds in bed, wanneer je zoo heerlijk denken kon en niets uit de werkelijkheid je fantasieen stoorde, verzinde ze iets anders ter verklaring van het vreemde, dat ze ondervonden had... Juffrouw Valkering had zeker wat met Vader bepraat, iets verteld over d'r zelf, dat haar ernstig en treurig stemde, iets intiems van zichzelf, dat andere menschen niet wisten. Vader was nét iemand, om zoo iets aan te vertellen; zij, Guusje, deed dat ook het liefst aan Vader. Ze kende dezelfde verlegenheid, als 'n ander dan plotseling binnenkwam, Joop, of zelfs Moeder. Dan kreeg ze 'n kleur en keek stil voor zich en Vader ging druk praten om de aandacht van haar af te leiden... dat vond ze altijd zoo snoezig van hem. Zoo was het nu zeker ook gegaan. Guusje vond het náár voor Hilda Valkering, dat ze net onder het verhaal thee was komen brengen; maar ze had het immers niet geweten!... Wat zou ze verteld hebben?... Misschien wel, dat ze veel van iemand
| |
| |
hield en dat het niet mocht van haar ouders, of zoo, omdat ie armer was dan zij... Wat heerlijk voor Vader om zoo'n verhaal te hooren, om tot vertrouwde gemaakt te worden en te mogen troosten... Het was 'n mooie werkkring, om leeraar te zijn... je kon zooveel wezen voor de menschen... En met 'n mengelmoes van trots en innigheid aan haar vader denkend, viel ze in slaap.
Maar den volgenden Vrijdag ondervond ze weer hetzelfde. Wéér de stilte in de kamer, toen ze de deur naderde, wéér het verwarde vage geruisch op haar tikken en Vaders geirriteerde ‘binnen’ en wééer zat Hilda Valkering met 'n rood gezicht in haar boek te turen. Guusje had weer het gevoel, of ze grof en brutaal zich drong in de intimiteit van iets, dat haar niet aanging. Maar toen ze weg zou gaan en even, als om vergeving vragend, doodelijk-verlegen, naar Juffrouw Valkering keek, zag ze de oogen van het meisje groot en donker, dringend op zich gevestigd, met 'n uitdrukking, alsof zij om vergeving vroeg. Buiten de kamer hoorde ze plotseling heftig Hilda's altstem: ‘Ik wìl het niet meer. Ik wìl het niet meer, hoor!’ En Vader kalmeerde met 'n scherp-gefluisterd dringend ‘ssst!’ Toen klonken beide stemmen tegelijk, wat ingehouden nu en onverstaanbaar.
Alsof ze achterna gezeten werd, zoo vlug holde Guusje de trap op, om zich veilig op te sluiten in haar kamertje, vèr weg van het vreemde, dat ze niet begreep en dat haar kinderrust verstoorde. Daar liet ze zich neervallen op haar bed, met het hoofd in het kussen. Ze voelde zich verschrikt en treurig en ze begreep niet goed waarom. Het gebeurde drong terug in haar herinnering, ze voelde alleen, dat ze bedroefd was en dat ze niet wist waarom. Een tijdlang bleef ze stil liggen, toen probeerde ze die gedrukte stemming van zich af te schudden en ging in de huiskamer zitten gedurende het laatste halfuurtje voor bedtijd. Moeder zat rustig te naaien en praatte haast niet, haar gezicht stond ernstig. Dat paste zoo heerlijk bij Guusjes treurige stemming en ze vond Moeder heel lief en was ook treurig om háár en ze begreep niet waarom. Maar toen haar vader kwam en druk en jolig deed, werd ze wrevelig tegenover hem en heftig weerde ze hem af, toen hij aan haar haarstrik trok. ‘Kuren?’ spotte Vader en bekommerde zich verder niet om haar. Maar toen ze hem 'n nachtkus gaf, was hij weer zoo lief en zacht en streelde even innig langs haar gezichtje; daar begon ze bijna om te huilen. En in bed lag ze nog lang, met oogen branderig van ingehouden tranen, haar ademhaling zenuwachtig-schokkend, te denken, waarom ze toch zoo treurig was, dat ze aldoor wel huilen kon.
| |
| |
Den volgenden Vrijdag zag ze er tegen op thee te gaan brengen voor Vader en Juffrouw Valkering. Al 's morgens op school probeerde ze iets te bedenken, waardoor ze niet meer dat vreemde zou behoeven mee te maken, maar in haar eerlijkheid, niets van intrigues wetend, kon ze niets verzinnen. Het eenige zou zijn te maken, dat ze niet thuis was, maar er was geen reden het huis te verlaten. Ze wìlde niet 's avonds 'n boek bij Nora te leen gaan vragen als ze het thuis had, ze wìlde niet met moedwil het boek op school laten liggen. Het was laf om dat vreemde te willen ontloopen, praatte ze zichzelf voor. Liever moest ze probeeren te begrijpen en dan zou 't ook wel blijken, dat het allemaal onzin was en zij 'n aanstellerig wicht! Toch liep ze dien avond, vreemdklopperig, bleek en trillerig, naar boven en in haar zenuwachtigheid morste ze thee op het schoteltje van Juffrouw Valkering.
Maar heerlijk was het Vaders stem als van ouds te hooren: ‘bìnnen’ en heerlijk vertrouwd, dat hij weer zoo blij en jongensachtig ‘thèè!’ riep. Daar was ze zoo gelukkig om, dat ze glimlachend bekende ‘ik heb gemorst’, maar 't klonk toch nog benepen en ze zag zoo bleek, dat Vader plaagde: ‘en nou is ze bang voor 'n uitbrander. Het is toch zoo'n kleine witte muis, Juffrouw Valkering.’ Hij trok haar naar zich toe en ze leunde even tegen hem aan en glimlachte naar Hilda Valkering, die naar haar keek met 'n warmen koesterenden blik. Vader kneep in haar arm en met 'n lachend ‘àu’ trok ze zich los en holde de kamer uit. Daarna bedacht ze nog eens, hoe prettig het was, dat alles weer gewoon leek en ze zich niet treurig gevoelde vandaag. Even doorvoelde ze weer den blik, waarmee Hilda Valkering haar aanzag, toen Vader haar 'n witte muis noemde. Dat zei Vader wel méér, als ze bang was of bleek zag... Juffrouw Valkering leek niets op 'n witte muis... Hè, als ze er eens uitzag als Juffrouw Valkering... donker haar inplaats van blond, bruine oogen inplaats van blauwe, 'n roode kleur inplaats van die bleekte... en ze leek zoo aardig en ze keek je aan, nét alsof ze veel van je hield... en wáárom zou ze van je houden?...
De weken verliepen en op de Vrijdagavonden gebeurde niets bijzonders meer. Toen, op 'n avond in het begin van 't lesuur, moest Guusje iets opzoeken in het Fransche dictionnaire van haar vader. Ze was de eenige, die Vaders woordenboek gebruiken mocht, als ze het maar deed in de bibliotheek en het boek niet meenam onder 't bereik van de andere kinderen. Ze gebruikte het veel liever dan het schooldiction- | |
| |
naire, dat gemeenschappelijk eigendom was van haar en Joop en Zus, waarover altijd gekibbeld werd en dat haast aan flarden hing. En 't stond ook zoo groot en wijs, om in de bibliotheek - die aan Vaders studeerkamer grensde, door de suitedeuren daarvan gescheiden - iets te gaan opzoeken. Als Joop haar daar bezig zag, riep hij altijd: ‘wat hééft ze weer 'n drukkie!’ maar dat was niets dan jaloerschheid van 'm.
Nu had ze het dikke boek uit de kast genomen en stond te zoeken naar de P; soezerig probeerde ze te bedenken, of de p, vóór de r of nà de r kwam. Machinaal somde ze het alphabet op: a, b, c, d... o, p! Vóór de r dus! Dat ze zooiets ook nooit onthouden kon! Nu zocht ze de p's langs; p-u moest ze hebben... wat duurde dat lang!...
Ze dacht er heelemaal niet aan, dat vlak daarnaast haar vader lesgaf en ze toch niet op de gewone manier iemand iets hoorde voorlezen of Vaders geänimeerd doceeren gewaar werd. Ze had net de p-u te pakken, toen in de andere kamer 'n onbestemd geritsel klonk, toen 'n gesmoord lachen en daarna ineens heel helder Hilda Valkerings stem: ‘Zou je nu niet eens eindelijk met de les beginnen?’
Guusje stond als vastgenageld in de stille bibliotheek, het Fransche woordenboek in haar handen geklemd.
‘Nee toe - nog niet.’ Dat was Vaders stem, al klonk het zacht en vreemd. Daarna hoorde ze wat stemgeroes, zonder te begrijpen.
Eenige minuten bleef ze roerloos staan, zóó verbluft door wat ze meemaakte, dat ze niets meer wist, niets meer dacht, alleen nog de naklank hoorde van de stemmen van daareven. Toen kwam ze ineens tot zichzelf; ze voelde zich in de stille kamer staan, alsof ze iets stond te bespieden of voor luistervink speelde en doodsbang, dat iemand binnen zou komen en haar betrappen, liep ze naar boven, het woordenboek meenemend.
Veilig boven en alleen, bleef ze lang stilzitten en trachtte het gehoorde te verwerken... Als het waar was, wat ze had gehoord... duidelijk toch had ze de stemmen gehoord... kon het niet verbeelding geweest zijn?... maar ze had het immers duidelijk gehoord, zonder dat ze iets verwachtte of er over dacht... Ze droomde toch niet?... Ze was toch niet gèk, krankzìnnig?...
‘Zou je niet eens eindelijk met de les beginnen?’... jè, jè... jè’ zei Hilda Valkering tegen Vader. En Vaders stem smeekend om 'n gunst, als 'n jongen, die bedelt: ‘nee toe, nog niet.’... O, ze was toch niet gèk? Vaders stem, Vader, die 'n leerling lesgaf en met haar Latijnsche boeken las...
| |
| |
En ineens kwam 'n tooneeltje in haar op, eenige dagen geleden meegemaakt. Ze kwam van Nora af, die ze geholpen had met 'n opstel. En bij de huisdeur zag ze de meid staan praten met haar vrijer. Ze wist nog, hoe ze geschrikt was en verlegen geworden, hoe ze niet had willen kijken, maar toch zoo duidelijk gezien had: de lichte japon van de meid, en haar vrijer, donker en lang, er vlak bij met z'n arm om haar heen. Er had smoezend gelach geklonken en ineens ontdekte de meid haar en zei hardop: ‘kom, ik ga us naar binnen’; en toen die jongen, vleierig en zacht: ‘hé nee, nog niet!’ Plotseling zag ze in haar verbeelding Vader en Juffrouw Valkering, dicht bij elkaar en Vader met z'n arm om haar heen en vleiend: ‘nee toe, nog niet.’
Guusje rilde, in wanhoop en afschuw. Ze sloeg haar hoofd voorover op haar armen en kreunde. 't Kon niet, 't kòn niet! En ze probeerde zich wijs te maken, dat ze alles fantaseerde en ze hoopte maar, dat ze gek was; maar ze wist, dat ze dat niet wàs en het Fransche dictionnaire lag bij haar op tafel; ze wàs in de bibliotheek geweest en had in dit boek gezocht naar 'n woord met een p, welk woord, dat was ze vergeten. En toen ineens dat lachen en Juffrouw Valkering zei jè tegen Vader en Vaders smeekende stem: ‘nee toe, nog niet!’ Net als die jongen tegen de meid, die niet aan de deur mocht praten van Moeder en die ieder oogenblik 'n anderen vrijer had... Vader, háár lieve, ernstige Vader, d'r Vader, dien ze vereerde... Ze bleef geheel verwezen zitten en staarde voor zich uit. Ze trachtte zich alles nog eens voor te stellen; misschien hàd ze toch verkeerd verstaan. Maar dan klonken die zinnen weer in haar ooren, tergend-duidelijk; en kreunend van smart, van een té groote en plotselinge smart, smakte ze haar hoofd voorover op de tafel, tegen het Fransche dictionnaire aan....
Toen kwam Zusje vragen, of ze thee ging brengen. Ze had nog de tegenwoordigheid van geest zich op te richten en den schijn aan te nemen, alsof ze verdiept was in haar huiswerk en kortaf zei ze, met vreemd-kalme stem - het leek net of ze het 'n ander hoorde zeggen: - ‘nee, 'k heb geen tijd, zeg maar aan Moeder, dat ik geen tijd heb.’
Zus keek nieuwsgierig naar haar, maar ze boog zich norsch en ongenaakbaar over haar boeken, het gezicht in haar handen verborgen, en haar zusje ging, vol ontzag voor zooveel ijver, de boodschap aan Moeder overbrengen.
Nu leek de heele wereld plotseling veranderd. Er moest thee gebracht worden naar Vaders studeerkamer en zij had geweigerd haar plicht te doen. - Maar ze kòn niet - ze kon onmogelijk -
| |
| |
Ze hoorde iemand de eerste trap opkomen, de gang over naar Vaders kamer - een langzame zware stap - Moeder - Zusje liep babbelend mee.
Guusje hield haar adem in; haar oogen staarden star voor zich uit... Nu ging Moeder, gòd, nu ging Moèder!
Moeder ging naar de kamer, waar Vader was met 'n andere vrouw, die hij omhelsde... In haar overspannenheid was ze op alles bedacht; ze meende zoo dadelijk 'n gil te zullen hooren, 'n gil van smart, van woede... iéts, iéts vreeselijks zou er toch gebeuren... Ze luisterde in de stilte van het huis, de stilte, die geweldig leek en die eindeloos duurde...
Toen knarste de deurknop van Vaders studeerkamer. Moeder kwam de gang in en heel kalm riep ze: ‘ben je al boven, Zus?’ Zusje, die zich zeker in de gangkast verstopt had, lachte en Moeder lachte ook en bestrafte tegelijkertijd. Het was allemaal zoo gewoon, zoo vertrouwd en kalm... Ze herademde; dan moést ze het gedroomd hebben. Moeder, die nét op die kamer geweest was, die had ze zien zitten, Vader en Juffrouw Valkering naast elkaar, heel gewoon, verdiept in de les. Dan was er dus niets, niets... Nu kon ze het wel uitschreeuwen van blijheid, dat die vreeselijke nachtmerrie voorbij was. Ze had geen rust meer op haar stille kamertje en met haar huiswerk liep ze naar beneden, verlangend naar haar moeder, door wie de rust teruggekomen was en die de zekerheid zou geven, als ze weer twijfelde en weer hoorde die stemmen, tergend duidelijk.
Moeder vroeg, wat of dat voor kuren waren dat ze geen thee had willen brengen, en Guusje verontschuldigde zich: ‘ik was nét met iets bezig’ en haastig, om het gesprek af te leiden, zocht ze in het dictionnaire naar het woord, dat met een p begon. Ze spelde weer, zooals daareven, het geheele alphabet en zocht weer naar de p en toen naar de p-u. Nu was alles weer als in de bibliotheek; ze hoorde weer het lachen en de stemmen en ze werd weer zenuwachtig en vuurrood. Maar Moeder zat kalm achter het theeblad en naaide aan 'n broekje van Kees... Moeder, die toch op de studeerkamer geweest was... In radelooze verwarring zocht ze aldoor maar langs de p; langs de p-u en toen wéér en wéér; haar blikken gleden langs het woord, dat ze zocht en ze zag niets...
Ze was nog met haar huiswerk bezig, toen ze hoorde hoe Vader Juffrouw Valkering uitliet en even later binnen kwam. Ze durfde niet op te kijken. Haar slapen klopten, alsof haar hoofd zou barsten.
| |
| |
‘Zeg Guus, waarom wou je geen thee brengen?’ begon Vader dadelijk aanvallend.
Ze keek hardnekkig in haar boek. ‘Ik was net met iets bezig’ verontschuldigde ze zich weer.
‘Noù,’ stoof Vader op ‘dat zijn kuren, hoor!’ Maar Moeder kalmeerde. ‘láát haar nu maar, Theo, ze heeft het druk en anders gaat ze weer zoo laat naar bed.’
Vader bromde wat, toen viel hij weer uit: ‘wat doè je hier met dat dictionnaire? Dat mág je hier niet mee naar toenemen; dat weet je heel goed! Ben je in de bibliotheek geweest? Wanneer ben je in de bibliotheek geweest?’
‘Straks’ zei het kind vaag.
‘Wàt straks?’ riep Vader driftig en toen ze koppig op haar boek bleef turen: ‘Guus, àntwoord!’
Guusje, als altijd bang voor die dreigende driftstem, lichtte haar hoofd op. ‘Straks, Vader’ zei ze weer, met 'n benepen stemmetje. Haar hoofd bonkte zoo vreeselijk en ze was zoo bang... Maar nu verdedigde Moeder haar: ‘laat haar toch met rust, Theo. Wat bezielt je. Ben je moe van de les?’
‘Ja’ hoonde Vader, geprikkeld. ‘Ik ben moe van de les.’
‘Schiet je goed op, anders?’ vroeg Moeder vriendelijk.
‘Ja, prachtig’ zei Vader nu droog en hij viel neer in z'n leunstoel en greep de krant.
Guusje keek op en staarde naar haar vader. Hij zat van haar afgewend en las kalm in z'n krant. En Moeder naaide; het theelichtje spetterde en verder was er geen gerucht. Het was alles, zooals altijd, net of er niets gebeurd was. En Guusje zat weer roerloos over haar boek gebogen, maar haar hoofd bonkte. Het was als 'n dreigende donkerte in haar ziel en in die duisternis was iets verschrikkelijks. Maar ze wist niet duidelijk meer te bedenken wat het was. Haar hoofd bonkte te veel. Er was niemand die het wist en die haar helpen kon. In die duisternis stond ze geheel alleen. Haar vader, naar wien anders in oogenblikken van zorg en verdriet en radeloosheid haar innigheid uitging, zat er als 'n vreemde donkere man,... als 'n vijand... Moeder naaide aan Kees z'n broek en niemand wist van het verschrikkelijke, dat hamerde in haar hoofd...
Toen scheurde door de rustige kamerstilte 'n snerpende gil; haar hoofd smakte neer op de tafel, haar lijf trilde. Haar ouders sprongen tegelijk op haar toe en vroegen, wat haar scheelde. Maar ze duwde wild
| |
| |
haar vader van zich af en leunde snikkend haar bonkend hoofd tegen Moeders borst. Ze voelde als 'n vertroosting haar zachte koestering, als 'n einde van haar vreeselijke eenzaamheid. Kreunend bekende ze, dat ze zoo'n hoofdpijn had en gewillig liet ze zich vertroetelen en naar bed brengen. Ze zei haar vader niet goedennacht. Toen ze de deur uitging zag ze hem zwijgend aan de tafel zitten, over z'n krant gebogen; als 'n donkere stugge dreigende vijand.
Toen ze suf van de hamerende pijn in het hoofd, eindelijk rustig te slapen lag, ging haar vader naar haar kijken. Hij stond peinzend naast het ledikant van z'n oudste kind en staarde naar de tranen op de lange oogwimpers. Toen bukte hij zich tot haar over en kuste haar fijn zacht gezichtje. Zij verroerde zich even in haar slaap en prevelde met 'n vage teere glimlach: ‘Vader.’ -
Na 'n langen diepen slaap wakkerwordend in de stralende morgenzon, met hetzelfde frissche opgewekte gevoel van iederen ochtend, de pure levensblijheid van 'n jong gezond onschuldig kind, dat nog geen verdriet kent, kwam wél plotseling, als 'n schrik van leelijkheid, het gebeurde van den vorigen avond in haar op, maar het leek onwezenlijk en onwaarschijnlijk, even ver weg als wat ze las in boeken, of soms droomde. En even vaag en vreemd herinnerde ze zich, de droom, dat Vader aan haar bed stond en hoe ze zijn liefde voelde. Bij het ontbijt dien ochtend was Vaders morgenkus zoo koesterend warm en hartelijk en z'n gezicht zoo ernstig en flink en lief. Ze wist verder alleen nog maar dat ze veel van hem hield.
Als de herinnering weer opdook, dan duwde ze die met geweld terug en zette al haar aandacht op iets anders. Het leek te dwaas, dat zoo iets ergs zou kunnen gebeuren, als heel de wereld verder hetzelfde bleef. Het leek zoo slecht van haar, dat ze iets slechts kon denken van twee menschen, van wie ze hield, menschen die ze vereerde, Vader en Juffrouw Valkering.
Het kind vergat, wat ze niet begrijpen en gelooven kon. Tot ze op 'n Vrijdagavond weer in de bibliotheek moest zijn, om eenige woorden op te zoeken in het Fransche dictionnaire van haar vader. Daar overviel haar dadelijk, nog voor ze het licht opgestoken had, de stemming waarin ze den laatsten keer in die kamer vertoefde. Half-onbewust, gedreven door 'n instinctieven drang, liep ze in het donker naar de
| |
| |
tusschendeur en luisterde naar geluiden in het aangrenzende vertrek. Daar was het doodsstil. Guusje bukte zich nu en gluurde door het sleutelgat. Ze onderscheidde de tafel in het midden van de kamer en Vaders op zij geschoven leunstoel. Ze zag niemand. Terwijl ze als het ware zocht naar de personen, die toch aanwezig moesten zijn en machteloos constateerde, dat ze niet anders kon zien dan dat ééne plekje, drong het tot haar door, dat dat ééne plekje juist voldoende was - de werktafel en de stoelen, waar Vader altijd zat met z'n leerling. Maar de stoelen waren leeg en alles was stil. Het leek Guusje of ze 'n vreemden angstigen droom droomde of 'n griezelig sprookje doorleefde, het scheen de leege stilte van 'n betooverd huis... Toen plotseling, brak door die stilte wat ritselend geluid en de klank van kussen.
Guusje richtte zich op in 'n felle schrik. Doodsbang ineens voor de duisternis om haar heen, haastte ze zich naar haar kamertje en trachtte in de rust van de haar vertrouwde omringende dingen haar kalmte terug te krijgen. Ze ging dien avond naar bed vóór haar vader de les geeindigd had.
Na dit voorval was haar argeloosheid voor goed verdwenen. Ze werd wakker met 'n loodzwaar gevoel, als na 'n groot ongeluk, 'n diep verdriet, en die druk week niet meer geheel en al. Ze werd stil en prikkelbaar; ze kon soms lang voor zich uit zitten te staren in gedachten; of op 'n vreemde onderzoekende manier naar haar ouders kijken. Beiden vroegen haar eens, wat haar scheelde. Ze was vaag-verwonderd, dat haar moeder niet begreep, niets vermoedde, maar verder leefde in kalm vertrouwen en rustige opgewektheid; en ze gaf 'n ontwijkend antwoord. En toen haar vader, na 'n stug-kattig gezegde van haar, jongensachtig-beleedigd opmerkte: ‘wat ben jij vervelend tegenwoordig!’ keek ze hem aan met 'n koude minachting in haar oogen, die haar kinderlijk gezichtje wonderlijk-oud maakte ineens.
Door 'n toeval veranderde alles weer. Op 'n vrijen middag, toen het stil was in huis - de kinderen uit met moeder - struikelde ze, door het haastige loopen, op de trap. Ze viel voorover en bezeerde haar knie en armen; van schrik en pijn barstte ze in tranen uit. Op het lawaai kwam haar vader toesnellen uit z'n studeerkamer; hij beurde haar op en droeg haar naar z'n kamer. Daar trok hij haar op z'n schoot; hij zei liefkoozende woordjes ter vertroosting en streelde zacht de pijnlijke knie. Ze liet zich gewillig beklagen en leunde tegen z'n borst, nog nasnikkend. De koude eenzaamheid, waarin ze geleefd had, sinds haar
| |
| |
ontdekking, door niemand geweten, viel van haar af en in 'n groote behoefte aan veel liefde, lichtte ze haar gezichtje op tot zijn hoofd en kuste hem.
Hij glimlachte haar toe ‘hou je nog wel 'n beetje van me?’ vroeg hij schertsend, maar het klonk ernstig en ernstig antwoordde Guusje: ‘ja’ voor dat ze wist, wat ze zei. Later betreurde ze het, dat ze niet ronduit met hem gesproken had over wat haar al die dagen lang bezig hield. Soms stond ze op het punt er over te beginnen, maar altijd was er 'n onbegrepen iets, dat haar terug hield. Sinds dien tijd werd in haar binnenste 'n strijd gestreden tusschen de oude liefde voor haar vader en de afkeer voor den man, die haar moeder bedroog. Er waren oogenblikken, dat ze zich niet anders bewust was dan haar liefde voor hem; dan scheen alles, wat ze doorleefd had onwaarschijnlijk, zelfs onmogelijk, nu alles verder z'n gewonen gang ging. Ze vond, dat ze niets van de feiten met zekerheid wist en beschouwde zichzelf als erg slecht, omdat ze haar vader wantrouwen en verdenken kon.
Maar andere tijden leek haar zijn schuld 'n vaststaand feit. Dan kon ze niet velen, dat hij haar liefkoosde. Als hij aardig deed tegen haar moeder, vond ze dat hij huichelde en als hij, om 'n nietige reden, 'n heftig woord tegen z'n vrouw zei, beschuldigde ze hem in zichzelf van grove gevoelloosheid. Op de Vrijdagavonden bracht ze de thee met omlaag gericht gezicht en verliet haastig de studeerkamer, vóór Vader of Juffrouw Valkering iets konden zeggen. En meer dan eens kibbelde ze met Joop om het schooldictionnaire, nu ze niet meer in de bibliotheek durfde te gaan om Vaders woordenboek te gebruiken.
Er gingen dagen voorbij, dat haar gedachten hardnekkig bezig bleven over de verhouding, die moest bestaan tusschen haar vader en Hilda Valkering. Soms werd ze zoo radeloos van dat twijfelend gepieker, dat ze iemand zocht, om er over te spreken. Maar er was niemand: ze kon er niet over praten met haar vriendinnetjes en evenmin met haar ouders zelf. De enkele keeren, dat ze bijna van plan was naar Hilda te gaan, weerhield haar de gedachte, dat misschien alles louter fantasie van haar zou zijn. Soms kon ze in trieste verteedering haar moeder omhelzen, alsof ze haar wilde verdedigen voor 'n loerend gevaar en dán weer keek ze haar met bevreemding aan en begreep niet, dat haar moeder niet voelde, hoe de liefde van haar man uitgegaan was naar 'n andere vrouw.
Terwijl de tijd voortschreed, wist ze met steeds minder zekerheid, of wat ze gemerkt had waarheid was of fantasie en wanneer ze door
| |
| |
'n kleinigheid weer voelde, hoe lief ze haar vader had, tobde ze over haar eigen slechtheid om zoo wantrouwend te zijn en uit iets onschuldigs iets ergs af te leiden. Toch kon ze de twijfel nooit geheel van zich afzetten en dan probeerde ze de feiten te aanvaarden en toch haar vader niet slecht te vinden. Ze dacht aan het boek, dat ze gelezen had, waar ze den man en het meisje vergaf, dat ze de zieke vrouw bedrogen. Maar in dit geval scheen het zoo'n groot onrecht, er was niets ter verontschuldiging, want de vrouw die bedrogen werd, was Moèder! Dan begreep Guusje er weer heelemaal niets van en kwam de verwarrende twijfel weer, waar ze niet uit kon komen. Want wat zou er ooit gebeuren, dat haar de rust en de zekerheid teruggaf? Alles ging gewoon z'n gang - de wereld ging gewoon z'n gang - Vader leefde rustig te midden van z'n vrouw en kinderen en des Vrijdagsavonds bracht Guusje thee boven voor hem en z'n leerling, Hilda Valkering - ze schenen niets dan leeraar-en-leerling. Er kwamen geen nieuwe feiten, die haar uit de onzekerheid verlosten of het vroeger-doorleefde verklaarden; en de oude feiten lieten niet los en de gedachte er aan drukte als 'n obsessie -
Op 'n Vrijdagmorgen onder het aankleeden bedacht Guusje, dat ze dien ochtend gelijk met haar vader naar school zou wandelen. Vrijdags moest hij om negen uur op het gym zijn en daar het maar 'n klein eindje òm was, om via het gymnasium de Meisjes H.B.S. te bereiken, liepen ze altijd samen op. Nu was het eenige weken niet gebeurd, omdat ze door de ziekte van 'n leerares Vrijdags pas om tien uur op school behoefde te zijn. Het was altijd 'n feestelijk half-uurtje voor Guusje geweest, de gemeenschappelijke wandeling. Het leek net, of Vader 's morgens nog niet zooveel eigen dingen had om over te denken als later op den dag. Hij luisterde belangstellend naar al haar gepraat en gaf prettige antwoorden op alles, wat ze vroeg. En ze was er altijd trotsch op, dat de leeraar, voor wie alle jongens, groote en kleine, hun pet of hoed afnamen, haar vader was. Voor hùn 'n vreemde leeraar, die Grieksch en Latijn doceerde, voor háár zoo'n vertrouwd persoon, haar vader, met wien ze hetzelfde leven leefde.
Dien ochtend verheugde ze zich in de wandeling. Ze was weer in 'n periode, dat haar twijfel en wantrouwen als verdwenen leken en ze hoopte op de oude vertrouwelijkheid zonder het geheimzinnige treurigmakende iets tusschen hen van den laatsten tijd.
Toen ze in de ontbijtkamer kwam, groette ze vluchtig haar moeder
| |
| |
en broertjes en zusje. ‘Vader er niet?’ riep ze levendig en vlug keerde ze zich om en wilde weer naar boven loopen om hem wat aan te porren tot voortmaken. Want Vader was altijd zoo laat en zij moest daarna nog wel vijf minuten hollen vóór ze aan de Meisjes H.B.S. kwam.
‘Guusje’ riep Moeder haar terug. ‘Ga niet naar boven, Guus. Vader is ziek. Er ligt hier al 'n briefje, dat je aan het gymnasium af moet geven, wanneer je naar school gaat.’
't Kind stond onbewegelijk en keek haar moeder onnoozel aan. ‘Is Vader ziek?’ herhaalde ze, zonder dat het nog duidelijk tot haar doordrong.
‘Ja, Vader heeft kou gevat. Hij hoest erg en kan niet praten.’ Mevrouw Balen zei het kort en kalm, en onderwijl gleden haar blikken over de bordjes van de kinderen, om te zien of ze allen hun boterham hadden.
Guusje stond nog steeds bij de halfgeopende deur en keek doelloos de kamer in. Toen wendde ze zich langzaam af en ging naar boven.
‘Guus,’ riep Moeder, maar nu luisterde ze niet meer. ‘Ja’ riep ze nog even terug en ging toen de trap op, zonder zich er om te bekommeren, wat haar moeder verder nog zei.
Schuchter tikte ze aan de slaapkamerdeur harer ouders. Het ‘binnen’ klonk heesch en zwak, zoo heel anders dan het schallende ‘binnen’ als ze thee bracht, 's avonds. In de kamer was het schemerdonker en in het doorwoelde bed lag Vader stil in de kussens. Ze had hem in lang niet zoo gezien, zóó in z'n nachthemd; en de weggeworpen verwarde dekens van de andere ledikanthelft gaven 'n indruk van trieste verlatenheid, zoodat ze groot medelijden met hem kreeg en met tranen in de oogen op hem toekwam.
‘Guusje’ zei Vader. Z'n stem klonk zoo griezelig-zacht en hij bleef maar roerloos liggen, zonder z'n armen onder de dekens vandaan te halen om haar naar zich toe te trekken.
‘Bent U erg ziek?’ vroeg ze benepen.
Nu lachte hij. ‘Wel nee, pop. Moet je daar nu om huilen? Of is het misschien omdat we nu niet samen naar school zullen wandelen?’
‘Ik weet niet’ zei ze onzeker. Ze wist werkelijk niet, of ze zoo treurig was om Vaders ziekte of om de teleurstelling van niet met hem naar school te kunnen wandelen; en in haar eerlijkheid zocht ze, steeds naar hem kijkend, uit haar gevoelens wijs te worden.
‘Je wilt dat briefje wel afgeven aan het gym, hè? En zou je nu niet wat voortmaken, anders kom je nog te laat op school.’
| |
| |
‘Ja’, zei ze gedwee, ‘dag pappie’. Ze bukte zich tot hem over en kuste z'n gezicht.
‘Niet zoenen’, weerde hij af; maar ze voelde zich verlicht na deze daad en glimlachte zorgeloos. ‘Dàg,’ wuifde ze nogeens aan de deur en toen liep ze vlug naar beneden om haar ontbijt naar binnen te proppen. Moeder bestrafte haar, omdat ze tóch naar boven was gegaan en ze was juist zoo vatbaar voor keelpijn! Maar ze hoorde het onverschillig, gedachteloos aan. In haar was 'n groot medelijden met haar vader, die machteloos en ziek in z'n bed lag en ze was blij, dat ze hem gekust had om haar meelijden te toonen. Ze nam zich moedig voor er niet tegenop te zien, in haar eentje langs het gym te moeten loopen, of, nog erger eigenlijk, door dien drom jongens heen te moeten breken en den concierge te zoeken aan wien ze het briefje geven moest. Maar het viel niet mee, al zei ze zich telkens op de wandeling er heen, dat dit toch wel het minste was wat je doen kon voor je armen zieken vader. In de verte al hoorde ze het verwarde stemgegons van de jongens voor het gebouw met soms 'n luider roepen of lachen er boven uit. 't Stond er vól jongens. Ze voelde zich al 'n kleur krijgen en ze wist niet, waarheen ze zou kijken. Met strak gezichtje gleed ze schichtig tusschen de gymnasiasten door, aldoor in angst, dat zoo'n drukbewegende jongen tegen haar op zou bonzen. Hier en daar werd 'n pet voor haar afgenomen; dan knikte ze verlegen die richting uit, zonder te weten, wie groette. Enkele jongens keken haar aan zonder groeten en één zei ‘dàg juffrouw’ en z'n vrienden lachten. Toen werd ze vuurrood en voelde zich gehoond en bespot en aan alle kanten bekeken. Het was 'n verlossing de school in te kunnen schuiven, maar daar wist ze niet verder. Aan wie moest ze nu het briefje geven? In de half-donkere gang was niemand. In de verte zag ze toen iemand, maar ze was bang, dat het 'n leeraar zou zijn in plaats van de concierge en durfde niet op hem toegaan. Gelukkig kwam die man toen zelf en
‘jongejuffrouw?’ begon hij vragend.
‘'n Briefje voor den rector van Mijnheer Balen omdat ie ziek is,’ zei Guusje rad.
Och, is mijnheer Balen ziek?’ kwam de concierge meewarig. ‘Toch niet erg? Wat heeft-ie?’
‘Kou gevat en keelpijn,’ Guus voelde de tranen weer in haar oogen komen nu die man zoo medelijdend praatte. Besluiteloos bleef ze staan dralen, tot ze achter zich het stemgegons levendiger hoorde; enkele jongens kwamen de school al binnen. Was 't al zóó laat? ‘dag
| |
| |
Mijnheer’ zei ze gejaagd. Het was nog vijf minuten naar school en ze had geschiedenisles; als je dààr te laat kwam, werd je weggestuurd en kon je schoolblijven en strafwerk maken! Zenuwachtig probeerde ze zich 'n weg te banen door de jongens, die lawaaiig binnendrongen. Ze was bang voor hun groote lijven, die elkaar op zij duwden. Ze letten niet op haar, en àls ze haar zagen, keken ze nieuwsgierig en schenen niet te willen begrijpen, dat ze er dóór moest en haast had. Ze voelde zich verlegen en beleedigd om dat negeerend op zij duwen en óók om dat brutale kijken en aldoor was er die angst, dat ze te laat op school zou komen. En Greeter was zoo onrechtvààrdig, die luisterde niet naar excuses! Eindelijk vrij buiten de school, glipte ze vlug door de opdunnende jongensgroepjes en holde de straat langs naar de meisjes-H.B.S. Haar blonde zachte haar wuifde op den wind, haar korte rokjes waaiden hoog op. Een paar jongens uit de vijfde klas keken haar na.
Eenmaal veilig in de klas, - nèt voor de bel ging, - toen ze wist, dat ze geen beurt meer zou krijgen, kon ze eindelijk eens uitrusten en bekomen van alle emoties. Nu stelde ze zich haar vader weer voor in z'n bed; bleek en ongeschoren en met zoo'n zachte heesche stem. Maar 't was toch prettig, om weer met zoo'n warm innig gevoel aan Vader te kunnen denken en ze verweet zichzelf weer, dat ze hem den laatsten tijd zoo gewantrouwd en veroordeeld had. Maar toen ineens flitste het in haar op: 't was Vrijdag en dan gaf ie 's avonds les aan Juffrouw Valkering!... Dat kón nu niet. Zou ie 't èrg vinden, dat 't niet kon? Zou zij het erg vinden? En hoe zou ze het te weten komen, dat ie ziek was?...
Nu kwamen alle oude piekerende gedachten weer terug en haar slechte fantasieen en haar beschuldigingen. Ze dacht er aan, hoe haar moeder vol toewijding voor Vader zou zorgen, terwijl Vader het làm vond, dat ie nu Juffrouw Valkering niet zien zou. Ze vond het heel slecht van zichzelf, dat ze zoo'n schandelijk verhaaltje bedacht over haar vader. Zooiets was alleen voor de slechte mannen in de grootemenschenboeken, die ze gelezen had. Maar tòch... en weer kwamen de feiten op, die spraken vóór z'n schuld... O, als ze het maar wist... als ze het maar zeker wist... Als het wààr was, zou ze wel probeeren te begrijpen en iets bedenken, waardoor 't niet zoo erg was... en als 't niet waar was, dan zou het zoo'n heerlijke rust zijn weer als vroeger aan 'm te kunnen denken en van 'm te houden... als ze maar wist...
Toen vroeg de leerares haar, in welk jaar Hendrik VIII gestorven
| |
| |
was. Ze wist het niet en het kon haar niet schelen. 't Werd haar aan alle kanten voorgezegd, maar ze luisterde niet... Als ze maar wist, of 't wààr was... dàt van Vader... en... Juffrouw Valkering... Ze kreeg een standje van de leerares en haalde haar schouders op. Want wat gàf het, of je 'n mooi cijfer voor geschiedenis had, als je tóch ongelukkig was, omdat je iets slechts van je Vader dacht? -
Tusschen schooltijd werd ze bij haar vader geroepen. Hij vroeg vriendelijk en opgewekt, hoe het op school was geweest, of ze het briefje afgegeven had en aan wie. Ze stond bedremmeld bij z'n bed en herinnerde zich in zelfverwijt haar martelende beschuldigende gedachten onder geschiedenisles. Die arme lieve Vader met z'n ernstig gezicht en z'n eerlijke oogen... als je slecht was had je ook 'n slecht gezicht. Of wàs het niet slecht om 'n andere vrouw te zoenen als je getrouwd was?... Als Vàder het deed, wàs het misschien niet slecht... àls ie 't deed... dat wìst ze immers niet zeker...
‘Wat peins je, Guus?’ plaagde haar vader. Ze schrikte op en kleurde.
‘En, Guus, dan heb ik nóg 'n boodschap voor je. Wil je vanmiddag na vieren dit briefje geven aan Juffrouw Valkering?’
Ze schrikte weer en het bloed dat net geweken was, vloeide weer hevig op in haar anders bleek gezichtje. Haar vader keek haar doordringend aan en dat verwarde haar nog meer.
‘Ze kan natuurlijk niet komen lesnemen. Ga dan niet te vroeg. Om half vijf zal ze wel thuis zijn; want je moet op antwoord wachten. Dat wil je wel voor me doen, hè?’
Ze nam zonder spreken het briefje aan en durfde niet naar hem kijken... als ze eens zàg aan z'n gezicht... Nu schrikte ze terug voor de zekerheid.
‘Guus?’ Vaders stem klonk liefkoozend in zacht-ondervragen.
Toen waagde ze het op te kijken. Hij zag haar ernstig aan met warme belangstelling in z'n oogen.
‘Scheelt er wat aan, pop?’
Ze schudde heftig het hoofd, zoodat de breede zwarte haarstrik ritselde over haar blouse, en wendde zich naar de deur. Maar daar keek ze nog even om naar vaders bed. Hij was moe teruggezakt in de kussens en op zijn gezicht lag 'n treurige uitdrukking, als in pijn. Buiten de slaapkamer snikte ze geluidloos even uit, tegen de witgekalkte muur geleund; 'n paar zenuwachtige hortende snikken. Instinctmatig stopte ze den brief tusschen haar blouse, opdat
| |
| |
niemand hem zien zou. En onder 't koffiedrinken durfde ze haar moeder haast niet aankijken: het was nèt, of ze medeplichtig was geworden. -
De middag was één lange marteling. Wel vergat ze soms, onder Nederlandsch, er aan te denken, geboeid door het enthousiasme waarmee de leerares van de Vlaamsche beweging vertelde; maar onder handwerkles, peuterend aan haar rolnaadje, hoorde ze niets van wat één der meisjes voorlas, (ze kende het toch al) maar was ze ten prooi aan allerlei fantasieen, die in haar opstormden, de een na de ander, de een al romantischer dan de ander. Het scheen haar 'n vaststaand feit, dat door het bezoek aan Hilda Valkering alle twijfel eindigen zou. Ze zou stellig 'n bewijs vinden of anders ronduit met Juffrouw Valkering er over praten. Op allerlei manieren beleefde ze het bezoek vast vooruit en bedacht ze de gesprekken, die ze zouden voeren. Dàn kwam prachtig mooi hun onschuld uit en smeekte Guusje om vergeving voor haar slechte gedachten. Dàn biechtte Hilda Valkering haar zonde en trachtte Guusje te vermurwen niet zoo hard over haar te denken... ‘Ik hou zoo vrééselijk veel van 'm’ zei ze huilend... ‘Maar moeder óók en wij óók’ zei Guusje dan ‘en 't is slecht van U, want hij heeft al 'n vrouw en U bedriegt ons’ ...‘Ik hou zoo vreeselijk veel van 'm’ herhaalde Juffrouw Valkering, net zoo lang tot Guusje mee huilde... maar dan wìst ze niet verder en begon ze 'n ander verhaaltje: Juffrouw Valkering wees haar trotsch de deur, hevig verontwaardigd over haar beschuldigingen. Ze deed zoo koud en hoog en was zoo mooi met die donkere oogen en dat fier opgerichte lichaam, dat Guusje beschaamd wegsloop, zonder te weten of het nu wààr was of niet... Dan bedacht ze ineens, nuchter, dat ze misschien Juffrouw Valkering niet zien zou. Misschien moest ze wel onder aan de trap wachten en was het de meid, die de brieven aannam en afgaf. Maar ze zóù het te weten komen! Ze zou letten op alles, wat Hilda deed, op alles wat ze
zei, ze zou in de kamer rond kijken naar iets, dat 'n bewijs zou zijn. Ze zou zich niet laten afschepen; ze zou als 'n detective te werk gaan. Hing het geluk van moeder en de kinderen er niet van af? En ze kon dezen toestand ook niet langer uithouden... Ze móést weten...
Onder het laatste schooluur, toen ze 'n thema moesten maken, waarvan de woordjes achter in het boek stonden, legde ze het briefje tusschen haar boek en telkens bij het opslaan van de laatste bladzij, keek ze naar het adres in Vaders welbekende handschrift... Zoo'n gewoon koud adres... en het briefje was gesloten. Wàt zou er in staan!
| |
| |
Als ze het maar wist, dan was de onzekerheid voorbij... maar ze kon het couvert niet openen, en het papier was ondoorzichtbaar. Al die uren was het bewijs vlàk bij en ze kon er niet ààn komen...
Na vieren liep ze langzaam naar de kamers, waar Hilda Valkering woonde. De vreemde buurt, waar ze anders nooit kwam, hield haar aandacht wat bezig. Het gaf zoo'n onwerkelijk gevoel, net of je het niet ècht doorleefde, maar het kwam prachtig bij haar fantasieen. Ze ging zich langzamerhand kleine zakelijkheden voorstellen. Wat moest ze zeggen aan de persoon, die open deed? Den brief afgeven of Juffrouw Valkering te spreken vragen? Daar had Vader niets van gezegd. Nee, niet afgeven maar; dat was gevaarlijk. Vage voorbeelden kwamen in haar op uit verhalen, waar briefjes in verkeerde handen waren gevallen... Maar als ze Juffrouw Valkering te spreken vroeg, moest ze zeggen, wie ze was. ‘Wie kan ik zeggen, dat er is?’ Dat vroeg ze zelf ook altijd, als ze open deed en iemand Vader te spreken vroeg. ‘Wie kan ik zeggen dat er is?’ Moest ze dan zeggen ‘jongejuffrouw Balen’ of ‘Juffrouw Balen’ of ‘Guusje Balen’...
‘Guusje Balen’ vond ze het minst gek, maar dat vonden de ménschen juist gek... Nora zou natuurlijk ‘juffrouw’ zeggen van zich zelf... Maar ze had nog te korte rokken eigenlijk en de concierge van het gym zei ook ‘jongejuffrouw’. Den verderen weg liep ze aldoor hier over te piekeren, en toen ze aanbelde, wist ze nóg niet, wat ze zeggen zou, ‘juffrouw Balen’ of ‘jongejuffrouw Balen’ of ‘Guusje Balen.’ Ze overwoog nèt weer het ‘Guusje Balen’ toen de deur opengetrokken werd en ze het gevreesde hoorde. ‘wie is daar?’
Dapper begon ze: ‘kan ik Juffrouw Valkering even spreken?’
‘Wie kan ik zeggen, dat er is?’
Toen zei ze, voor ze het wist ‘Guusje Balen’ en voelde zich verlucht. nou had ze het gezegd, en 't kwam er ook eigenlijk niets op àn... o, nu begon het èrge pas!...
Het dienstmeisje verdween en Guusje bleef tegen de muur geleund staan op 't nauwe portaaltje onder aan de steile hooge trap. Ze stond er met onrustig kloppend hart en voelde zich leeg van gedachten - alles, wat ze zeggen zou, was vergeten... haar fantasieen leken alle even onwaarschijnlijk. Maar als ze weer uit dit huis zou gaan, dan zou ze wéten, dat stond bij haar vast, en dat herhaalde ze zichzelf, als 'n blijde belofte, het eind van alle lijden.
Toen werd ze bovengeroepen. ‘Weet u den weg?’ vroeg de meid en op haar bedremmeld ‘neen’ ging 't meisje haar vooruit en zij achter
| |
| |
haar aan met bleek strak gezichtje. Aan het eind van de gang tikte de meid aan 'n deur en opende die, toen Juffrouw Valkering ‘ja’ riep. Guusje stond ineens in 'n lichte kamer. Ze onderscheidde niets, maar voelde 'n behagelijke sfeer van warmte en gezelligheid en weelde. Hilda Valkering stond op uit haar bureaustoel en kwam glimlachend op haar toe ‘dag Guusje.’
Verlegen nam 't kind de haar toegestoken hand aan en toen sloeg ze haar groote glanzende oogen, vol angst en hoop naar Hilda op. ‘Dag Juffrouw’ zei ze zacht. Even voelde ze alleen de oude warme bewondering voor dit mooie meisje, dat haar altijd aanzag, alsof ze veel van haar hield.
‘En?’ lachte Juffrouw Valkering guitig, haar 'n beetje plagend om haar verlegenheid, zooals ook Vader dat kon.
Ze dacht verward aan wat ze zich voorgenomen had, maar merkte, dat ze niets zou kunnen te weten komen - ze was niet helder en rustig genoeg -
‘Hier is 'n briefje van Vader’ zei ze, zonder Hilda aan te kijken, wat ze juist wèl van plan was geweest. ‘Hij is ziek en U kan nu niet komen les nemen. Ik zou op antwoord wachten.’
‘Is je vader ziek? Toch niet erg?’ Het klonk heelemaal gewoon, nèt zooals de concierge van het gym het gezegd had - en ze nam den brief ook net zoo aan - Guusje voelde zich weer even treurig worden om Vaders ziek-zijn, als dien ochtend en de tranen kwamen ook weer in haar oogen.
Toch niet èrg, hè Guusje?’ herhaalde Hilda Valkering dringend.
‘Ik weet niet’, antwoordde ze ‘maar 't is toch èrg naar.’
De beide meisjes keken elkaar aan. Guusjes lichte oogen, blinkend van tranen, zagen als om hulp zoekend in de donkere oogen van Hilda Valkering, die ernstig en zacht haar omkoesterden. Dat was even 'n heerlijk gevoel - het was ineens nèt, of ze niet meer alleen was - -
Hilda zocht op haar bureau naar postpapier en haar vulpenhouder, en met den brief van den heer Balen nog ongeopend in haar hand, zei ze: ‘Wil je hier even op antwoord wachten? Ik kom dadelijk terug. Snuffel maar tusschen m'n boeken, of er iets is, dat je lijkt.’ Toen ging ze de kamer uit.
Onverwachts was Guusje alleen; en nu kwam alles weer boven, wat ze vooruit doordacht had. Nu was ze in de kamer, waar ze iets zou vinden, dat haar uit de onzekerheid verloste. Ze keek in het vage rond, maar ze voelde alleen, hoe mooi deze kamer was, hoe weldadig- | |
| |
rustig. Toen keek ze wat oplettender naar de mooie platen en etsen langs de muren; met haar fijnontwikkeld schoonheidsgevoel genoot ze er van, onverdeeld. Maar toen berispte ze zichzelf, dat ze zóó niet moest doen om wat te weten te komen, en ze suggereerde zich met hoogdravende romantische woorden: ze was in de kamer van de vrouw, die haar vader verleidde en haar moeder bedroog, en ze moest iets vinden, dat ontwijfelbaar haar schuld bewees - ze moest haar familie, haar gezin redden - Schichtig, zichzelf heel slecht voelend, keek ze naar de portretten op het schrijfbureau - allemaal vreemde gezichten - zelfs geen enkel mannenportret was er onder - Behalve portretten, las je in boeken ook altijd van briefjes, noodlottig-verradende briefjes, die ergens op den grond gevonden werden - maar hier lag niets op den vloer, constateerde ze dadelijk - of in boeken. Had Juffrouw Valkering niet gezegd, dat ze in de boekenkast mocht snuffelen? Ze liep er heen, alsof ze 'n groot kwaad ging doen - Er stonden veel boeken, veel dikke, groote boeken... Zoologie - dat beteekende dierkunde... plantkunde... wat was ze toch knap... zulke vrééselijk dikke boeken - en hùn hééle boek op school over plantkunde, telde maar honderdvijftig bladzij's en klèìne... Hoe kon 'n meisje dat zoo geleerd was, slecht zijn?... On-to-ge-nie... Wat zou dat beteekenen?... Ze durfde 't boek niet uit de stijf aaneengesloten boekenrij te nemen. Er waren ook boeken van zuivere literatuur, sommige, die zij op school ook lazen: ‘de kleine Johannes’ en de gedichten van Guido Gezelle... Dat was ineens zoo vertrouwd... Zou er in één van die boeken 'n
briefje kunnen zijn?... Ze durfde geen enkel boek in haar hand te nemen... Daar zag ze ook 'n Latijnsch woordenboek - dat had iets met Vader te maken... misschien dààrin... Maar 't was toch te gek, dat ze in 'n Latijnsch woordenboek zou zitten lezen... O, wat voelde ze zich slecht en gemeen en stiekum! Maar 't wàs toch eigenlijk niet slecht. Ze wist 'n verhaal van 'n gravin, die haar man van ontrouw verdacht, 'n gravin met 'n prachtig, edel karakter, en die snuffelde in de jaszakken van d'r man naar briefjes... O, daar had zij nooit aan gedacht om in Vaders jaszakken te gaan kijken. Maar misschien hadden ze wel nooit briefjes geschreven - Tóch, als je van elkaar hield, wou je iederen dag 'n brief schrijven, of elkaar spreken. Zou Vader haar dikwijls gesproken hebben, buiten de les? Zouden ze samen gewandeld hebben, zou ie wel hier op deze kamer komen? - Hij zou 't hier wel mooi vinden... Wat 'n heerlijke divan en wat 'n weelde van zachte kleurige kussens...
| |
| |
prachtige kleuren... 't Zou wel mooi staan, als Juffrouw Valkering er op lag - net 'n Oostersche prinses. Vader moest haar wel mooi vinden dan - en als 'n man 'n vrouw mooi vond, dan was ie metéén verliefd op d'r - tenminste, in die boeken was dat zoo - O, wat deed ze hier toch op deze kamer? Het was 'n heel gewone kamer, mooi en rustig en vertrouwd. Je zou hier wel uren niets kunnen doen, zonder je te vervelen. En in deze kamer paste Hilda Valkering. Die was nèt zoo mooi. O, ze kòn het niet helpen, maar ze hield van d'r - Als je hield van iemand, die slecht was, dan was je zèlf slecht - Was Vader dus slecht?... Straks, toen ze zei, dat ze het zoo náár vond, dat Vader ziek was, toen had ze duidelijk gevoeld, hoe ze van Juffrouw Valkering hield... En dan was het toch heel natuurlijk, dat Vader óók van haar hield. Misschien kon dat toch... van twee vrouwen tegelijk houden... 't Was misschien alleen maar slecht, om haar te kussen... En ze wist immers niet zeker, of ze dat deden... Al zoú ze een briefje vinden, er stond misschien niet ééns in van kussen. Wat deed Hilda nu, waar was ze nu? Zou ze nóg 'n zitkamer hebben? Of zou ze dien brief lezen en beantwoorden op haar slaapkamer? Dan wilde ze zeker alléén zijn... dan was er tóch iets... Wat was er zoo lang te antwoorden op 'n mededeeling, dat je leeraar ziek was en geen les kon geven?... Dan was er tóch iets...
Guusje voelde zich onrustig worden in deze kamer, die eerst zoo vertrouwd leek. Maar nu scheen het zoo geheimzinnig, alsof er iets heel ergs was in deze argelooze kamer-roerloosheid.
Eindelijk werd de deur weer geopend, terwijl Guusje niets doend in 't midden van het vertrek stond. Hilda Valkering kwam weer binnen. Haar gezicht stond stil en treurig; anders leek ze zoo stralend van gezondheid en levenslust, zoo bewust van haar macht en haar bekoorlijkheden, dat Guusje zich dubbel verlegen en nietig voelde en bescheiden, van verre, haar vereerde, om die macht en die schoonheid. Maar nu leek ze wel nèt zoo verslagen, als Guusje zelf was.
‘Wil je dit aan je Vader geven?’ vroeg ze en gaf haar 'n brief, die Guusje met 'n schuchter ‘ja, juffrouw’ aannam. Het vloeipapier van binnen ritselde.
‘Heb je je niet verveeld in dien tijd?’ Guusje bloosde en kleurde nog méér, toen ze voelde, hoe ze bloosde.
‘Wensch je Vader maar beterschap.’ Nu stak Juffrouw Valkering haar hand uit ‘dag Guusje.’
In haar fijne gevoeligheid merkte ze de trilling in die stem, 't innige
| |
| |
van klank van het ‘dag Guusje.’ Even hield Hilda haar hand stevig vast. Toen zei ze nog eens ‘dag Guusje’ en haar warme donkere oogen schenen 't kind te willen vasthouden.
‘O, ik hoù van d'r!’ dacht Guusje. Toen keerde ze zich bruusk af om haar tranen te verbergen en met 'n gesmoord ‘dag Juffrouw’ liep ze de kamer uit, de duistere gang over, de trap af, naar buiten.
Op straat was het donker geworden en er woei 'n nattige, kille wind. In deze buurt, waar ze nooit kwam, leken de menschen vreemder en vijandiger. Ze voelde zich heelemaal verlaten en erg eenzaam, verloren in de wijde wereld, alleen met haar verdriet, waarvan niemand wist. Ze snikte zachtjes voor zich heen. Alles was voor niets geweest en alles was verder onbegrijpbaar en donker. Het laatste was dat ‘dag Guusje’ geweest. Waarom was ze heengegaan; waarom had ze niet tegen Juffrouw Valkering gezegd, dat ze zoo'n verdriet had en niet wist, wat ze doen moest?... Het was nèt geweest, of ze haar bij zich had willen houden; en misschien had ze dan alles verteld... dan wìst ze eindelijk... dan was alle twijfel voorbij... dan kwam er rust... Nu was er die brief... er was weer 'n brief, die het Bewijs inhield... Ze keek in het licht van 'n lantaarn even naar het couvert, met 'n vreemde hand geschreven, maar Vàders naam erop gaf er weer dat welbekende aan. 't Couvert was kleiner en met vloei van binnen, dat ritselde. En 't rook - heel fijn en onbestemd, heerlijk. Een dicht couvert, ondoorzichtbaar, en binnenin lag het Bewijs...
Toen, als 'n bliksemlicht, na donkere spannende stilte, flitste het ineens door haar heen, dat ze dien brief zou lézen, omdat ze niet langer kon leven met die afmattende twijfelgedachten, die haar slecht maakten. Ze zou het lezen. Maar waar? Onder 'n lantaarnpaal durfde ze niet, bang, dat 'n straatjongen het papier uit haar handen zou grissen, bang, dat iemand mee zou lezen, stiekum over haar schouder heen. In 'n lunchroom? Ze had geen geld bij zich. Ze was dicht bij het postkantoor, dààr zou ze lezen. Zoo vlug ze kon liep ze verder, en de treden op van het groote postkantoor. Daar bleef ze beteuterd in de hal staan. De kale kille lichten glommen over den grijsblauwen tegelvloer en langs de pilaren, die het gewelf steunden. Menschen liepen haastig door elkaar; deuren klapten open en dicht. Ze stond daar als 'n nietig verdwaald meisje, temidden van de roezige mannendrukte en hulpeloos in het lawaai van al dat zakengedoe. Op 'n lange tafel, met inkt bemorst, zaten eenige mannen verspreid te schrijven; er zat ook 'n vrouw, haveloos in 'n zwarten omslagdoek met bleek zorgelijk ge- | |
| |
zicht. Daar ging ze dicht bij zitten. Nu niet langer denken, maar den brief openen en wéten - wéten - eindelijk wéten. Ze scheurde het bovenste randje van het couvert af. Er kwam 'n gaping en binnenin zag ze het donkerlila vloei en 't beschreven velletje. Met zenuwachtig-jachtige vingers trok ze het papier uit en vouwde het open. 't Was dicht bekrabbeld met onduidelijke letters, maar bovenaan viel één woord op: ‘Théo.’ - Zoo heette Vader. Dan wàs het zoo - dan was het dus wààr - Want als er niets was, zou ze Vader niet bij z'n voornaam noemen.
Geheel verslagen, alsof ze tot nu toe nog 'n kleine hoop had gehad, die nu vernietigd werd, bleef ze turen op dat ééne kale woordje ‘Theo.’
Nu wist ze eigenlijk genoeg. Nu hoefde ze niet verder te lezen. Het was minder slecht, als ze niet verder las. Maar toen drong het tot haar door, dat er boven alleen Vaders naam stond. Dat schreven menschen in hun laatsten brief aan elkaar, als ze het ‘af’ maakten.
Begeerig nu, om méér te weten, las ze in gespannen aandacht den brief in z'n geheel door.
‘Wat is het goed, dat je dat kind gestuurd hebt met je briefje, je korte zakelijke briefje. Nu ik Guusje weer gezien heb met die mooie kinderoogen, die nog niets van liefde weten, behalve van die voor haar vader, nu heb ik weer duidelijk gevoeld, hoe je bij hèn hoort, bij je oudste dochtertje en je andere kinderen en je vrouw, en hoe ik 'n vreemde voor je ben. Want je houdt van je vrouw, méér dan van mij misschien en ik zal weleens van 'n ander gaan houden, méér dan van jou. We weten immers allang, dat er 'n eind aan moet komen, vóór er èrger dingen gebeuren - het is immers zoo onvolkomen en tevergeefs. Maar door die geregelde bijeenkomsten bleven we maar doorgaan. Daarom is deze ziekte 'n goede gelegenheid. Ik zal niet meer komen; ik zal bij 'n ander les gaan nemen - wat komt het er op aan - maar we mogen elkaar niet meer spreken. Het is zoo beroerd, dat ik je dit juist aandoe, nu je ziek bent en je weet niet, hoe graag ik even bij je zou willen zijn en je zoenen voelen - je zou nu niet zoo heftig zijn. Maar 't is net, of ik heel zeker weet, dat ik je zoo moet schrijven. Ik kan niet langer schrijven, Guusje wacht in de andere kamer. Ik zou niet langer kunnen leven, als ik dat kind haar geloof in d'r vader ontnomen had. Vergeet me maar zoo gauw je kan. Het was 'n mooie tijd en ik ben blij, dat we van elkaar gaan, vóór we onszelf meer te verwijten zouden hebben. Het ga je goed. Hilda.’
Toen Guusje alles gelezen had, bleef ze 'n tijdlang stil zitten en in
| |
| |
haar ziel was iets van de matte treurigheid om het voorbije, die het meisje moest gevoeld hebben, terwijl ze schreef en die de man zou voelen, als hij den brief zou lezen. Toen las ze nog eens en peinsde over de zinnen apart. Ze las over zichzelf, over haar mooie kinderoogen, die nog niet van liefde wisten. Dat begreep ze niet heelemaal, maar 't scheen toch wel waar, het klonk zoo treurig en oud. En ze begon bijna te huilen, toen ze las, hoe Vader eigenlijk bij hèn hoorde - ‘bij je oudste dochtertje,’ - weer iets over haar... ‘vóór er erger dingen gebeuren’ - dat begreep ze óók niet... kón het nog erger? Ze zou toch niet bedoelen, dat ze er vandoor wilden gaan en hun alleen achterlaten, moeder en de andere kinderen en zij... En het was nu uìt, duidelijk uit, ze zouden elkaar niet meer spreken... Ze las van de zoenen en schrikte ervan, want het leek zoo vreemd, nu ze het zeker wist, dat Vader 'n ànder zou zoenen dan moeder en z'n kinderen... ‘je zou nu niet zoo heftig zijn’ dat gaf haar 'n vage onrust, die ze niet verder doorvoelen wilde, en ze werd weer getrokken naar haar eigen naam en las het zinnetje over het geloof van haar aan haar vader... daar kon ze wel weer om huilen. Het laatste gedeelte las ze telkens en ze voelde de treurigheid van het afstanddoen van 'n mooien tijd, alsof ze zèlf het doorleefde. Ze doorleefde deze liefde, geheel en al, terwijl ze nog niet wist, wat liefde was. Ze dacht er niet meer aan, dat ze haar vader slecht moest vinden, dat ze Hilda Valkering moest haten. Op die bank in het roezige postkantoor snikte ze zachtjes om die liefde, die afstand moest doen.
En eindelijk, eindelijk, nadat ze aldoor weer het briefje had overgelezen en zich alles ingedacht had, kwam ze tot de werkelijkheid terug... Ze zat in het postkantoor, ver van huis - het was al laat - ze zouden al bezig zijn met eten en ze had geen geld voor de tram... en hoe moest 't nou verder - ze had 'n briefje opengemaakt, dat ze Vader moest brengen - wat moest ze nu zeggen? En wat moest ze zeggen, als Moeder vroeg, wat ze al dien tijd gedaan had, waar ze gezeten had? Wat moest ze zeggen, als Vader naar het briefje vroeg? Zeggen, dat ze niets gekregen had? Dan zou ie wéér schrijven aan Juffrouw Valkering. Als ze dat tóch maar zei en ze ging morgen alles aan Hilda vertellen - dan zou ze meteen zeggen, dat ze haar niet slecht vond en van haar hield en dat ze zoo blij was, dat ze die érge dingen niet wilde doen en Vader bij hún liet... Het was vrééselijk om te moeten jokken - ze jokte nooit, nooit, dat ze wist, tenminste; ook niet op school, om 'n kleinigheid. Maar ze kon nu niet alles aan Vader
| |
| |
zeggen - Vader, die ziek was - En het was zoo slecht van haar, dat ze dien brief open gemaakt had - Ze kon nu niet Vaders boosheid daarover verdragen... En Vader zou bedroefd zijn, omdat ze zoo slecht was...
Ze stond moe op en liep tobberig het postkantoor uit... Dàt zou ze dan maar zeggen, dat ze geen briefje meegekregen had... En wàt aan Moeder over het te laat komen met eten? -
Onderweg wilde ze iets aannemelijks bedenken, maar niets leek haar waarschijnlijk en toen ze thuis kwam, besloot ze het maar aan het toeval over te laten of niets te zeggen.
Aan tafel heerschte de vroolijke drukte van gezonde kinderen. Guusje keek met bevreemding naar haar moeders opgewekte kalme gezicht en ze kon haast niet begrijpen, dat moeder van niets wist. 't Kwam nu weer in haar op, dat het toch slecht van Vader was om Moeder zoo te bedriegen en in onwetendheid te laten.
De kinderen joelden haar tegen bij haar binnenkomen. Joop, de oudste jongen van twaalf jaar, jouwde van ‘schoolblijven!’ Mevrouw Balen ondervroeg haar: ‘waar ben je zoo lang geweest, Guusje en wat heb je uitgevoerd?’
Ze keek haar moeder aan, zonder te antwoorden. Nu moest ze méé Moeder bedriegen, om Moeders bestwil.
‘Gúús’ drong Mevrouw Balen aan, 'n beetje ongerust over haar stilheid en haar weggetrokken moe gezichtje.
‘Dat kan ik niet zeggen, Moeder’ zei ze hulpeloos.
De kinderen werden stil van opmerkzaamheid. Mevrouw Balen keek haar dochtertje verbaasd en doordringend aan, ‘kan je dat niet zeggen?’ herhaalde ze langzaam.
Guusje schudde het hoofd en beet op haar lippen om haar snikken te smoren. Mevrouw Balen bediende Kees van aardappelen en zei niets meer. Er hing 'n vreemde stilte in de kamer; de kinderen keken onthutst naar Guusje... Guusje was stout en Moeder was boos... dat begrepen ze er van. En ze voelden 'n mengelmoes van medelijden voor Guusje en zelfverheerlijking, omdat zij zoet waren.
‘Ik weet, wat Moeder denkt’ kwam Joop ineens brutaal.
‘Wat dàn?’ vroeg Guus heftig, alsof ze al beschuldigd werd.
‘Dat je met jongens loopt.’
‘Denkt U dàt, Moeder?’ vroeg ze zóó ontsteld en smartelijk, dat Mevrouw Balen zachter dan ze zelf wou, antwoordde: ‘nee, Guus, dàt denk ik zéker niet. Ik denk eigenlijk niets. Je zult het me zeker later
| |
| |
wel willen zeggen. En Joop moet niet zulke gekke praatjes houden.’
‘Noú, álle meisjes van veertien doen het,’ verdedigde de jongen zich. ‘Bij ons in de klas is 'n meisje van twaalf en die scharrelt al 'n jaar met...’
‘Pff’ hoonde Guusje en haar moeder legde hem het zwijgen op.
Guusje at zwijgend haar bord leeg. Nu moest straks het ándere nog komen - de groote leugen.
Na het eten bleef ze in de huiskamer hangen, bladerend in de leesportefeuille, bang om naar boven te gaan en het Vader te moeten zeggen. Maar ze werd door Keesje geroepen, die Vaders dessert boven, gebracht had. ‘Guus, of je bij Vader komt.’
Ze schrikte fel; alles in haar klopte. Toen liep ze radeloos naar boven, het vreeselijke tegemoet. Op de trap bedacht ze, dat ze eerst nog den brief in veiligheid moest brengen en vlug liep ze naar haar kamertje en stopte den brief in haar boekenkastje, in het kistje met dagboeken, veilig achter slot.
Toen ging ze naar Vaders slaapkamer.
‘Guusje,’ zei Vader verwijtend; ‘waarom ben je niet eerder gekomen? En wáár is de brief?’
‘Er is geen brief’ zei ze en wachtte, wat verder komen zou.
‘Is er geen brief?’ Z'n stem klonk geirriteerd van driftig ongeduld en Guusje werd angstig.
‘Heb je d'r dan niet gesproken? Wat sta je daar te suffen! Vertel dan toch!’
Vaders drift maakte haar altijd overstuur en nu, na dien dag van emoties, nu ze zich zoo moe en afgetobd gevoelde, kon ze zich niet langer inhouden. Hevig snikte ze het uit.
‘Vertél dan toch! Vertél dan toch’ riep haar vader heftiger.
Ze wierp zich neer op haar knieen naast het bed, haar hoofd in de sprei.
‘O Váder,’ snikte ze. ‘Váder. Váder.’
Verder kwam ze niet. Haar tenger lijfje schokte van het wilde stootende huilen; krampig gierden haar kreten door de stille ziekenkamer. De man onderdrukte z'n eigen spanning en zorgen, getroffen door dit hevige verdriet van z'n oudste kind. Hij streelde het zachte blonde haar en zei koesterende woordjes om haar te kalmeeren. Toen voelde ze, dat ze alles moest zeggen... dat ze niet eerder rust zou hebben... en het grootste verlangen was haar leugen ongedaan te maken, wàt de gevolgen ook zouden zijn. En onduidelijk, door het
| |
| |
snikken heen, zoodat haar vader zich over haar heen moest buigen om haar te verstaan, zei ze ‘de brief is boven - Ik heb hem opengemaakt.’
Er was 'n oogenblik 'n dreigende stilte.
Toen klonk haar vaders stem, vreemd en diep: ‘heb je den brief ópengemaakt?’
Ze knikte en duwde haar gezicht dieper in de dekens.
Na 'n lange stilte, waarin alleen haar snikken geklonken had, hoorde ze weer haar vaders stem, dicht bij en zacht en ze voelde 'n hand aan haar schouders ‘Guusje, zullen we eens eerlijk met elkaar praten?’
Nu wierp ze het hoofd op, ‘jà Vader’ zei ze hevig. ‘O jà, alsjeblieft! Maar zég dan, dat U niet boos bent, zég dan dat U me niet slècht vindt. Het was ook zoo vrééselijk - het is zoo vrééselijk geweest al dien tijd... ik kón het niet langer uithouden - En ik wéét wel, dat het slecht is, maar ik kòn het niet langer uithouden. En nu wéét ik het tenminste en nu hoú ik weer van U en van háár ook en ik ben zoo blij, dat U tóch van Moeder houdt -’
‘Vertel nu eens álles, heelemaal’ kalmeerde haar vader en het kind vertelde, tusschen haar nasnikken door, met brokstukken, alles wat ze doorleefd en geleden had, sinds ze haar vader was gaan verdenken. ‘En ik kòn toen niet anders meer, dan den brief openmaken, maar U moet me niet zoo èrg slecht vinden’ -
Hij streelde het blonde hoofdje, dicht bij zich op de dekens. ‘Mijn arme Guusje - mijn lieve dappere Guusje.’
‘O, ik hoú zoo van U, Vader.’ Ze drukte haar gezicht tegen het zijne en kuste hem innig en wild. Hij weerde haar zachtjes af, om z'n keelpijn,
‘En geef me nu den brief’ zei hij gesmoord.
Guusje begreep iets van het verlangen, dat hij moest hebben naar den brief van het meisje, dat hij liefhad; maar ze kon nog geen afstand van hem doen.
‘Nog éven,’ smeekte ze en kuste hem weer.
‘Vertel dan maar vast, wat er in den brief staat,’ zei hij ernstig.
Guusje keek hem aan met lichtende oogen. Het was haar, alsof haar 'n groot vertrouwen geschonken werd, alsof ze 'n heilige handeling mocht verrichten. Ze kende den brief al haast uit haar hoofd, maar ze was verlegen om over den inhoud te praten.
‘Ze zegt’ begon ze hakkelend, ‘dat ze voelt, hoe U bij óns hoort; dat ze dat voelde, toen ik den brief bracht - en dat het zoo onvolkomen is en dat 't daarom beter is, dat U elkaar niet meer spreekt, vóór
| |
| |
dat alles nog érger wordt - En dat ze het zoo nááar vindt, juist omdat U ziek bent en dat ze graag bij U zou willen zijn en dat het 'n mooie tijd was - En dat ze niet zou kunnen leven, als ze mij m'n geloof aan U ontnomen had - O, Vader, het was ook zoo vrééselijk, toen ik dacht, dat U slécht was.’ Weer snikte ze het uit.
Toen ineens kwam Moeder binnen, met Broertje, dien ze naar bed ging brengen. Op 'n afstand mocht hij den zieke even 'n kushandje toewuiven. Met bevreemding zag Mevrouw Balen het gebogen figuurtje van Guusje aan Vaders bed. Ze vermoedde, dat haar dochtertje vertelde, wat er dien middag gebeurd was, een of ander school-verdriet, waarnaar hij altijd toegeeflijk luisterde.
‘Guus,’ zei ze, ‘denk je er nu héélemaal niet aan, dat Vader ziek is en geen drukte kan velen?’
't Kind stond op en keek naar haar moeder met onschuldige oogen. Ze wist, dat ze verkeerd beschuldigd werd, maar ze voelde het als 'n fier geluk, dit om haar moeder te kunnen lijden; Moeder, die ze bedrogen hadden.
‘Het is niets, hoor Moeder,’ verdedigde Vader. ‘Ik ben zélf begonnen.’
Vader en dochter keken elkaar glimlachend aan in verstandhouding.
‘Het is onverstandig,’ zei Mevrouw Balen nog, terwijl ze de kamer verliet met haar jongste kind.
‘We zullen heel lief voor Moeder zijn, hè?’ fluisterde Guusje.
‘Ja’ beloofde Vader plechtig.
‘En haal nu den brief, Guusje.’
‘Ja’ zei ze zuchtend.
Met den brief veilig verstopt tusschen haar blouse, liep ze terug naar Vaders slaapkamer. Voorzichtig keek ze om de deur of er niemand in de kamer was. Vaders hoofd lag moe en bleek in het kussen, maar met 'n ruk zat hij overeind in bed en strekte de hand uit, om den brief te ontvangen.
‘Dáár, Vader’, zei ze zacht.
Met iets van moederlijk begrijpen, van zijn verlangen, stopte ze hem het papier toe.
Moe en voldaan, maar toch wat treurig, omdat ze nu heelemaal niet voor hem bestond op 't oogenblik, sloop ze stil de kamer uit.
Jet Luber.
|
|