Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Verzen.Ga naar voetnoot1)Geloovige Avond.Is de avond oud van tijd
en loom van kreuple uren
(ach, dat geen stuip'ge hekse heur berijd'
en over 't bezemstoksken naar den Oosten ture)
zie dan hoe zonder orgelronk noch belgerink
het allerstilste Lof begint.
Overal rijst de kranke maan,
sacramenteel geheven,
men blaast de koolge keersen wilder aan:
de starren in den kelderdonkren tochtig beven.
De wolken smeulen zwaar langs 't wijd verwulf
als wierooksmoor in Sint Gerulf..
De gulden lusters der
gesternten ruchtloos sintlen
de koele en donkre koor uit naamloos ver..
't Is of hun gouden glimge schaaklen nimmer tinklen.
Die lusters hangen windstil toch uit de oude lucht
vóor iedren Heilge, zonder gerucht..
't Geboomt der bosschen helt
in 't schimmrend licht voorover,
't gestruik hukt in den keersenschijn en kwelt
de sluikge grassen; prevelt iemand in den loover?
De heiplas is een gure kerke-ruit:
de Lofplecht kwijnt er dieper uit.
Als de avond, oud van duur,
vervaakt van zacht vervelen
(ach, dat het groene hostievuur
der ronde maan er eerst tot guldenheid vergele!)
zie dan hoe zonder orgelronk noch belgerink
het allerstilste Lof begint.
| |
[pagina 278]
| |
Wereld-Ban.I
Zie in mijn handen 't klein geval:
de wereld rust dáar als kaatsbal;
ik houd ze zeer stil..
de boompjes feemlen fijne kruin,
een zeetje pult aan 't korzlig duin..
Is dat nu Gods wil?
Ay ja, de lucht is dichtbij licht
en heilig als Gods aangezicht..
De hemel is 't.
Want, God, mijn hart eeft stervensvaak..
De wereld bloost als appelkaak
die 'k listig wist.
II
Zie in mijn handen 't nieuw geval:
de wereld rust daar als een gal-
noot, brak en zeer oud..
Zij is na zwaren brand verbruind
en van doô stadjes overpuind;
zij riekt naar brandhout.
Ay, wat geluk voor ieder oog..
Nu zie ik recht naar God omhoog,
Zonder kaarslicht..
De galnoot valt dor op mijn voet,
daar zij voor Gods glansklaar gemoed
wonderbaar zwicht.
| |
[pagina 279]
| |
III
Zoo zijn mijn handen zonder pral-
lend wereldje; ze schijnen mal
omdat ze leeg zijn..
Maar zie hoe nu mijn zwak oog blinkt,
want heel den gulden hemel rinkt
als een begoud schrijn;
ai, is 't de Vader, die dáar gaat,
de Zoon die aan zijn zijde staat,
de Geest die overleent?
Mijn handen subblen ijl en flauw..
Mijn God, mijn. God, ik beef te gauw
in mijn doorkoortst gebeent..
| |
Gods-Verheffing.De wierook puilt in 't klaar zonlicht
en smookt het rookvat uit;
de ketting-ringen klinken licht,
de felle koorbel luidt..
En wijl de stijve goudkap kraakt,
verkrookt en breekt vol glans,
de pastor, diep in 't hert geraakt,
heft d'heilge Remonstrans.
Ei, krachtloos nijgt mijn barstge kop
voor God, voor God alleen,
mijn hand verbleekt, een sloome krop
wringt in mijn keel; ik ween..
Ik ween en kuim op iedre snok
der felle kostersbel,
en beef op 't klinken van die klok
en 't goddelijk bevel..
| |
[pagina 280]
| |
Uchtend-Mis.Het gulden kapiteel nu rijklijk gloeit
van frisch zonvuur,
het dof festoen nu riekt en bloeit
langs de koormuur.
De keersenvlammen spalken veeg en flauw,
als blaadren spicht,
de loome wierook wervelt hemelsblauw
in 't helder licht..
Dre-lings.. de autaarschelle zuiver rinkt,
de pastor neurt,
de keersen knitsen en 't kasuifel blinkt,
de koster zeurt;
nu duurt de mis; de boomen ruischen zacht
buiten aan 't raam,
wat musschèn tjilpen ijlings, onverwacht
in Jezus' naam...
| |
Laatste Oordeel.De avond smoort in 't lommrig dal
van Josaphette;
daar vlijmt een brandend, hard geschal
van koperen trompetten;
een scherpe gloedbui blaakt de lucht,
de sycommoren glansen,
de starren wanken als uit klucht,
de koude maan gaat dansen..
Ach arme! wat een veeg geschrei
raast aan de grafspelonken
als heksenpsalm, 'dat rots en wei
van klacht na klacht opronken;
| |
[pagina 281]
| |
En 't dal van Josaphette kraakt..
Uit walm van gure smooken
een slach van menschenvee geraakt
den afgrond uitgebroken;
de lucht zit overvol gekruifd
van bloed-begloeide wolken,
waaruit een vlammge regen guift
op de onderstaande volken;
en binst in 't wervelend verschiet
der Engelen trompetten glimmen,
ten Hemel 't angstig menschdom ziet
het Kruis van Kristus klimmen..
| |
Hoe ben ik nu..Hoe ben ik nu van wenschen moe
en krachteloos van wil,
mijn God, mijn God, zie nader toe
en houd mijn on-tucht stil..
Wat zal ik roepen klacht na klacht
omdat mijn vroom begeer
versterft al feller dan ík dacht
en ik U nog beweer?
Ay, sta mij bij in 't droef beraad,
mijn God, en geef uw hand,
de nacht is vreemd, vol list en baat,
haar starren uitgebrand..
Waar zal de donkre wegel gaan?
't Boschage is zonder loof..
Is 't duister landschap zonder maan
en wie, wie leeft van roof?
| |
[pagina 282]
| |
Ay mij, mijn God, uw hand, uw hand,
'k ben krachteloos van wil,
houdt me aan uw goddelijken kant
en sla mijn on-tucht stil.
| |
Waarlijk nu zal de dag..Waarlijk nu zal de dag oprijzen
met gouden klaart,
die nedervalt uit d' hooge paradijzen
over dees aard;
waarlijk, nu zullen Gods vroom handen
de milde zon
doen in den koelen nevel branden,
die 't licht begon;
Zóo in het frissig licht van de uchtend
gaat voet nà voet,
- over 't bedauwde gras verzuchtend -,
door God behoed.
Gods licht zal in mijn oogen grijzen
met teedre klaart;
zal het mij 't hemelsch licht aanwijzen
boven dees aard?
| |
Uw hand hebt ge..Uw hand hebt ge overzijds mij uitgereikt
in zwaar erbarmen
omdat het menschdom over mij uitstrijkt
de felle armen,
waaronder hert en nier zich strak benauwd
en alle nieuwe dagraad dagloos grauwt;
Gij wist de onzeekre gang van mijn gestap
over dees aarde
en hoe een bloem - eerder dan broos geklap -
uit veld en gaarde
de warme vreugd is waar mijn mond om bad;
gij wist mijn afkeer voor straten en stad..
| |
[pagina 283]
| |
Gij weet de scherpe hoop van mijn blij geloof
op Jezus en hemel
en mijn inbeelding op God, in bloemenloof
en wolkengewemel;
gij weet waar mijn krankvol oog vèr uitkijkt..
Hebt gij uw hand daarom overzijds mij gereikt?
| |
Uitgang.In den verschrikten schijn der doodkeers
die 'k in dees kleumge handen hou,
lig ik van bangten, schrei'gen nood, peers
en kouwelijk blauw;
want in mijn stremmende oogen kwijlt
de boete en bittere rouw,
en eender waar hun zicht verwijlt
zie ik mijn eigen kou;
al de gelaten kou van 't loom lijf,
der kwade handen, voeten, buik,
dat 't is of ik in moer'gen stroom drijf
vol zwart gestruik;
maar bovenal de bitse kou
van 't koel verstorven gedacht,
van d' huiverenden geest en 't grouw-
elijk dood gaan van nacht;
want de gepijnde vlam der doodkeers
- ze griezelt, waggelt straks omneer, -
zal ik eenzaam verlaten, loodpeers
vol geestelijk verzweer..
| |
Opdracht aan mijn Vader Zaliger.Ga naar voetnoot1)Gij schuilt, o Vader lief, in schaûw van groener blaeren
en onder koeler tier van troostelijker loof
dan gij hier pluiken mocht en tot een krans vergaeren
die al te ras weer welkte, onzienlijk, dor en groof..
| |
[pagina 284]
| |
Uw hoofd is overzwaard van goude' en zoete bloemen
die rieken om ter meest rond uw gezegend hair,
hoe zou ik ijdel toch een ander goeds bij noemen?
De hemel biedt U myrth voor de aarde nog te zwaar.
Gij zelve boodt eens hier een kransken keurge kruiden
met kommerlijke zorg in jonger tijd versaamd;
die zonnelijke pronk wist niemand te beduiden
al had U vast een tak van laurenloof betaamd.
Ai, niemand wist de deugd van uw verhaal te lusten
waarmee gij de oude gloor dier stede hebt vermaald,
ai, niemand, en uw rust mocht zich hiervoor ontrusten
om wat uw kunstrijk hart op 't aadlijkst heeft verhaald.
D'Historie die uw hand zoo beeldevol kon stippen
was mij op elken tijd een lessching van het hart,
dat ik al 't tafereel zou van 't papier wel knippen
om al die beeldzaamheid in woord en klank verhard.
Zie, 'k ga verlegen gang op uw te sterke treden;
ik snij vol minnezorg een krepel beeld in 't woord,
boetseer uw voor-stap staeg, wel waardig aangebeden,
en blijf ontdaan van 't licht dat uit uw verwen gloort:
mij werd de dankbre ziel met dankbaarheid bevangen
dat ze offert aan uw schim dees zicht van U ontvangen.
| |
Heer, ik heb mijn lippen..Heer, ik heb mijn lippen loom gelezen
opdat mijn Vader zou genezen,
maar, laas, zijn mond is koel van kou
en in mij is zoo groot een rouw
dat ik geschreid heb lange nachten
en staeg mijn Vader bleef verwachten;
ach, ik vind Vader niet meer weer.
Van pijn doet heel mijn hert zoo zeer..
| |
[pagina 285]
| |
Pinksteren.Nu druischt het dak van plotse voorjaarswind
en 't waart een roestge vuurschijn over de aangezichten
van Gods apostelen die schimmig-rood aanlichten,
wijl er een schrik op hun gelaat begint..
Zij heffen d'handen ijlings, als ontzind,
en voelen 't flauwe bloed uit hart en polsen zwichten,
beproeven hunnen mond en kunnen 't niet berichten..
Hoe rood hun kaken!.. Brand het dakgebint?
Zie, smookge vlammen gaan het zaaltje ijl doorwaren
en godlijk branden op hun zacht-doorstraalde haren;
zij zwijgen wijl de Geest hun geesten overleent,
tot dat zij in 't gemoed den Godsbrand voelen blaken
en luid hun lippen spreken onvermoede spraken,
wijl ieder 't vreemd geluk langs kaak en baarden weent..
| |
Gloria in Excelsis Deo.De nachtlucht smookt een rooden rook; de starren staan op 't kwijnen
en druilen in de breuk van wolkenwoel op woel;
uit d'heemlen nadert vast een zangerig gejoel
op spel van harpensnaar en slag van pauk en tamboerijnen;
Zie, de overaardsche gloed gaat 't opgestookt gewolk beschijnen,
een wrong van vlammen valt als van God's stoel
op 't slaaprig veld, op stad en bosschen, plas en poel
dat 't landschap gauw verkeert, de midnacht sterft en zal verdwijnen.
| |
[pagina 286]
| |
Hallelujah! Gods englen wervlen uit de wilde lucht
als opgezwermd gevogelte dat uit 't geboomt neervlucht;
de nacht ruischt vreugdvol op van stemmen en schalmeien;
Hallelujah! Hallelujah! De herders schuwen 't licht
en heffen d'handen voor het bleek-verslagen aangezicht
wijl uit de vert hun schapen blaten in de weien..
Karel van den Oever.
|
|