Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||||||||
Prologos.Dit is een vreemd boek. Wàt is het? Is het een roman? Ik geloof van niet. In een roman komen vrouwen voor, als ‘heldinnen’ en in dit boek van ‘Xerxes of De Hoogmoed’ komen geen vrouwen voor als ‘heldinnen’: de vrouwen spelen er slechts bijrollen in en het boek is een liefdeloos boek: ter nauwernood komt er aan het slot een pikante epizode van enkele bladzijden slechts. Het boek is een boek van Grieken en Perzen, maar als het geen roman is, wat is het dan? Een boek van historie, al is het geen historische roman? Maar het is ook een boek van fantazie want al behelst dit boek historische feiten, er is veel in de zielen dezer zeer bekende historische koningen, prinsen en helden, dat de schrijver wel heeft moeten fantazeeren. Het is dus niet heelemaal een boek van historie, en ook niet heelemaal een boek van fantazie. Het is een vreemd boek. Ik kan u niet zeggen wat voor een boek het is: misschien is het wel - bijna - een ‘leesboek’ voor gymnaziasten en H.B.S.-scholieren. Misschien ook niet. Hoe kómt de schrijver er toe zulk een vreemd boek te schrijven in deze ‘kosmische’ dagen? Of is dit tóch wel een ‘kosmiesch’ boek? Ik twijfel er aan. Het heeft er niet de pretentie van. Heeft de schrijver een paralel willen trekken tusschen onzen Oorlog en het oorlogje van Xerxes met de Grieken? Neen, héélemaal niet! Hoewel het soms toch wel schijnt, dat de eeuwen, de menschen en de dingen bijna niet veranderd zijn en misschien dààrom... Maar dit zijn alle vragen en weifelingen. Eéne zekerheid slechts rijst uit alle deze vragen en weifelingen als een rots omhoog: dit is een vreemd boek. En waarom heeft de schrijver het geschreven? Om zichzelven pleizier te doen? Een misschien wel vreemd pleizier; misschien ook omdat hij niet anders kon? In deze dagen moet een schrijver over oorlog schrijven. Ware deze schrijver een jonge Franschman of Italiaan of Engelschman geweest - of een Duitscher of Oostenrijker - hij had misschien in tragische loopgraaf en in de tragischere nachten der geteisterde slagvelden een | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
boek zich gedacht en gedicht van moderne dagen en dingen. Maar wat kan een ‘neutrale schrijver’, zoo hij schrijven wil en dus wel, zijns ondanks, over oorlog gedwongen is te schrijven, anders schrijven dan een boek over een oorlogje, dat er geweest is? Eeuwen geleden... want die eeuwen kan hij wel leeren kennen en zien en zijn eigen tijd blijft voor hem het groote Onbekende, wat die vermoedelijk ook blijft voor een ‘niet-neutralen’ schrijver... Maar dit zijn wederom de onzekerheden... De eenige zekerheid blijft: Dit is een vreemd boek... Of is zelfs die zekerheid niet zeker? En is het boek niet zoo heel vreemd, al roept het een lang verleden oorlogje weêr op in deze tijden van huidigen Oorlog?? | |||||||||||||||
Eenige jaartallen,die de Lezer vermoedelijk vergeten heeft en toch goed doet zich te herinneren.
| |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
Xerxes of de hoogmoed.
| |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
fier, toch beminnelijk doende, minzaam glimlachend op zijn van leeuwen grijnzenden troon en in zijn gouden mantel, die koninginnen van Perzie zelve hadden geweven, maakte hij indruk, zelfs op de verst weg staande grooten. De regelmatige krullen, die uit zijn tiara vielen langs zijn licht ambergeel gelaat, de regelmatige krullen van zijn baard, waren blauwzwart, zwart met blauwen weêrglans. Innememd ging Xerxes door: - Egypte hebben wij juist overwonnen; Egypte is aan ons. Het was waar, wat hij zeide en zijne grooten wisten het: Egypte had hij juist overwonnen. Egypte was leenplichtig aan Perzie gemaakt en Xerxes' legers waren die maanden tot hunne haardsteden weder gekeerd. - Sedert Kyros de kroon ontrukt heeft aan Astyages en wij hun rijk den Meden ontwrongen, zaten wij nooit stil, mijne voorouders noch ik... Xerxes keek glimlachend rond en een zacht gegons van bijval murmelde als van vele bijen de troonzaal door. - God geleidde ons, zeide Xerxes plechtig en hij voegde er verklarend aan toe: - De God der Perzen... Want ieder volk had zijn god en zelfs zijne goden maar Xerxes wilde er nadrukkelijk op wijzen, dat de God der Perzen de Perzen geleid had in hunne streving naar Wereldalmacht en de bijna-bereiking ervan. En de Koning der Koningen ging door, goed op dreef: - Ge weet zelve, dat Kyros, dat Kambyses, dat mijn onvergetelijke vader Dareios tal van provinciën aan ons rijk hebben vast gesmeed; ik kan niet anders doen dan zij deden en de traditie volgen mijner dynastie. Ik moet een rijk veroveren en vooral een rijk, dat niet voor eertijds overwonnen rijken onder doet. Ik wil tevens ons op Perzie's belageren wreken. Ge begrijpt mij nu wel: ik wil over een brug, dien ik over den Hellespont slaan zal, met mijne legers in Griekenland vallen. Het zijn vooral de Atheners, die beleedigden mijn onvergetelijken vader èn Perzie. Ik zal mij dus meester maken van Athene. Trouwens, de Atheners zijn het eerst begonnen. Zij zijn met Aristagoras van Milete - dat was een slaaf van ons want Milete behoort aan ons - in Sardes gekomen en zij hebben er de heilige hoogvlakten ontwijd en de heilige bosschen in brand gestoken. Het zijn barbaren, hoewel zij ons Barbaren noemen. Toen Datis en Artafrenes met onze legers in Griekenland vielen... nu, over Marathon | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
wil ik liever niet spreken. De historische waarheid over Marathon is nog làng niet bekend. Om terug te komen van waar ik was uitgegaan: hoe meer ik er over denk Griekenland te veroveren, hoe meer mij dat eenvoudige plan toe lacht. Pelops stichtte den Peloponezos maar was eigenlijk een slaaf van ons, Perzen, want hij was een Frygier en Frygie behoort aan ons. Eigenlijk behoort de heele wereld aan ons. Ik wil, dat Perzie geen andere grenzen heeft dan de hemel en de zon zal niet ondergaan in mijn rijk: trouwens, het is door de Magiers voorspeld, dat er een wereldrijk eenmaal zal wezen, waarin de zon niet zal ondergaan: daarmeê is natuurlijk Perzie bedoeld. Ik wil dus heel Europa veroveren en ik zal de Koning der Koningen zijn van heel de wereld. Als de Grieken eenmaal verpletterd zijn, zal er stad noch volk ons meer weêrstaan. Schuldig of niet, alle volkeren zullen buigen onder ons juk. Ge zult mij dus zeer verplichten, o mijne satrapen, door te doen zoo als ik u zeg. Roept in uwe satrapieen alle lichtingen op. Wie de beste troepen mij voor voert, zal het schoonste geschenk ontvangen uit mijn koninklijke hand. Zoo stel ik het vast. Maar opdat het niet schijne, dat ik alles vast stelle naar eigene meening, verzoek ik u, o mijne grooten, te beraadslagen over deze kwesties en mij uw gewaardeerden raad niet te onthouden. Xerxes keek beminnelijk rond, trotsch op zijn tact en laatste woord: hij wist met zijn grooten om te gaan. Hij wist zeker, dat als hij, zoo beminnelijk neêrbuigend, zijne satrapen hun raad vroeg, zij niet anders zouden raden dan naar zijn wil. En welbewust glimlachend rond kijkende - geheel en al ompoeierd door het goudstof der hellende zonnepaden, als of hij zoo juist ze af was gewandeld den hemel uit, merkte Xerxes wel, dat achter in de immense troonzaal de verste grooten de halzen rekten en de handden achter de ooren hielden, om nog op te vangen des Konings laatste, reeds verklonkene woord. Maar hij trok zich niet aan, dat zij niets hadden gehoord. Waarom waren zij geen groote maar kleine grooten en stonden zij zoo ver van zijn troon en glorie, weggeduwd door de grootste grooten? Onmerkbaar haalde Xerxes de in zonneschijn stralende goud-ommantelde schouders op... Maar naast hem, van geleeuwpoote schabel, was Mardonios opgerezen. Die was zijn zwager en droeg als vele Perzen, een wel Grieksch klinkenden naam. Want zoo Perziesch als ‘Xerxes’Ga naar voetnoot1) klinkt en klonk, zoo zuiver Grieksch klonk en klinkt Mardonios. | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
Mardonios was een enthoeziast jong generaal, gemaal van Xerxes' zuster Artazostra. Hij had reeds tegen de Grieken gevochten; hij was in Makedonie geweest met zijn talrijke heirscharen, maar zijn vloot was in een storm bij den berg van Athos totaal vernietigd. Driehonderd schepen, meer dan twintig-duizend man... Zeemonsters hadden de verdrinkende schepelingen verslonden. Mardonios had nooit kunnen vergeten, dat zijn enthoeziasme noch zijn leger en vloot geheel hadden gezegevierd over Grieken, stormgeweld, omstandigheden en noodlot en eigenlijk had hij Xerxes wel een weinig, tijdens intime drinkgelagen, bewerkt de woorden te zeggen, die zijn zwager de Koning der Koningen, juist had gezegd. Maar Mardonios, wien zijn enthoeziasme in den weg zat en die meer veldheer was dan diplomaat, gunde toch gaarne zijn zwager, den Koning der Koningen, alle verdienste Perzie's grooten op te wekken tot een nieuwen oorlog met Griekenland. Zoodat Mardonios, zeer enthoeziast, uitriep: - O hooge Despoot, gij zijt niet alleen de grootste der Perzen, die tot nog toe het aanschijn aanschouwden, maar ook die het zùllen aanschouwen! In zijn enthoeziasme was Mardonios geheel oprecht. Hij dacht niet aan ironie. Hij wist niet wat ironie was. Hij had de ziel van een krijgsman en van een enthoeziast; alles bij elkaâr een mooie ziel. Maar hij wist niets van zijn mooie ziel en hij zag alleen de grootheid van Perzie en den Koning en daarom riep hij uit, opgetogen: - Neen, gij zult niet lijden, dat de Ioniers van Europa, dat lage en verachtelijke volk, ons langer beleedigen zullen! Hebben wij niet Sakiers, Indiers, Ethiopiers, Assyriers en talrijke andere volkeren, die ons nooit iets hadden gedaan, overwonnen en zouden wij die Grieken met gaan overwinnen, die in Sardes gekomen zijn, onze heilige hoogvlakten ontwijden, onze heilige bosschen wagen in brand te steken? En wàt zouden wij vreezen!? Het aantal hunner troepen, hunne rijkdommen? Wij zullen grootere legers hebben en aanzienlijker schatten! En dan zijn zij altijd zoo dwaas te willen strijden in een open vlakte onze grootere legers zullen er hen vernietigen, op hunne open vlakte! Als zij dùrven ten minste, want zij dorsten mij in Makedonie geen slag leveren toen ik er de Perzische heirscharen voerde! Koning, wij zijn steeds in den strijd niet alleen de dappersten, ook de krijgskundigsten! Aan ons zal de zege zijn! Het bijvalgegons, als van vele bijen, murmelde de groote troonzaal door. Maar dit gegons was omdat het behoorde en het de gewoonte | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
was aan het Perzische hof des sprekers woord bij te vallen uit voorzichtigheid. Eigenlijk wilden de Perzen den oorlog niet, gedachtig aan Marathon, al had Xerxes gezegd, dat de historische waarheid over Marathon nog lang niet bekend was geworden. En zij waren zeer blijde toen oprees van een tweede geleeuwpoote schabel de oude Artabanos, zoon van Hystaspes en oom van Xerxes, van vaders zijde. Oom zeide: - O Basileus, vergelijk om te weten van zuiver goud, uw goud met ander goud. Weeg uw gevoelen en dat van Mardonios op tegen het mijne. Ried ik uw vader reeds niet, mijn broeder Dareios, de Skythen niet klakkeloos te beoorlogen? Hij volgde niet mijn raad en hij verloor zijne legers in Skythie! Ge wilt maken een brug over den Hellespont, om uwe legers in Europa te voeren maar veronderstel, dat onze vijanden onzen vloot verslaan en uw brug over den Hellespont vernietigen, hoe voert gij uwe legers weêr huiswaarts? O, groote Koning, wees voorzichtig! Wie groot is, loopt het meeste gevaar. De bliksem treft torens en olifanten, maar de mieren wriemelen in veiligheid voort tijdens stormgeweld. En gij, Mardonios, laster de Grieken niet langer; zij verdienden nooit uw verachting! Herinner u liever al dat ge nu vergeet of voordraagt op uwe wijze en gij zoudt niet gevaar loopen een ramp op te roepen over de Perzen en zelve op Attischen of Lakedaimonischen grond verslagen te liggen ten prooi aan gieren en honden! Zoo wijze woorden van bejaarde voorzichtigheid behaagden noch Xerxes noch Mardonios. Der grooten bijvalsgegons murmelde de zaal echter door als het steeds gonsde na raad of redevoering. Men wist toch nooit waartoe de Koning besluiten zoû en het was dus voorzichtig, hoffelijk altijd te gonzen. Maar Xerxes rees in woede op en riep tot zijn oom: - Gij zijt een lafaard en een oud wijf! Ik zal u hier laten met de vrouwen! Ik ben de zoon van Dareios en onder mijne voorouderen tel ik Hystaspes, Arsames, Kyros, Kambyzes, Achaimenes! Ik wil niet minder zijn dan zij. Ik wensch ook niet méer dan de Wereldalmacht! Ik wil den oorlog, ik besluit tot den oorlog! De grooten hoorden verschrikt Xerxes aan maar het bijengegons murmelde met bijval langs hunne baarden de troonzaal door. Oom Artabanos was, met somber gebogen hoofd, gaan zitten op zijn schabel. Maar Mardonios keek blij als een jonge leeuw en Xerxes draaide zijn gouden rug om, ten teeken, dat het parlement geeindigd was. | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
Hij wandelde niet de hellende zonstralen op naar het paleis van Ormoezd, den zonnegod. Hij trok zich eenvoudig terug in zijn appartement, tevreden, dat zijne grooten tot den oorlog met Griekenland hadden besloten en toch niet zoo erg tevreden, om Artabanos. De troonzaal uit, vervloeide de menigte der prinsen, satrapen en grooten. Duidelijker, in de nu leêgere zaal, wier honderd zuilen op hare dubbele stiertorskapiteelen torsten de cederhouten balken der zoldering, glansde en schoot stralen de verlaten troon met zijn grijnzende leeuwen. En die zelfde leeuwen, de leeuwen in loopende beweging achter elkander, de koninklijke leeuwen, symbolen van opperste macht en kracht, werden nu ook, in de leêgere en leêgere zaal, meer en meer zichtbaar op den glazuursteenen tichelrand, die de geheele onmetelijke troonzaal omgaf: de ivoorwitte leeuwen met het groen en het blauw van manen en monsterzwaar gespierde schoften, de leeuwen met de vergulde, cirkelronde, opene muilen en de hoog opgekronkelde staarten. Toen de zaal geheel leêg was, kwam achter een verguld traliewerk te voorschijn Atossa, de moeder van Xerxes, een oude vrouw, bijziende nijpende de oogen, en geheel met violette sluiers omhangen. En zij zeide tot de drie andere koningin-weduwen van Dareios, die haar, de allerhoogste, omringden: - Ik ben nu van mijn oorlogje zeker. Ik moet Atheensche en Dorische slavinnen hebben: geen betere dan die... | |||||||||||||||
II.Zoodra echter Xerxes zich alleen bevond, deden de eenzaamheid, de nacht, de stilte hem alles anders inzien dan op zijn troon in zijn troonzaal, met zijn glimlachend innemende oogen weidende over zijne satrapen. Hij fronste de brauwen, hij zat neêr op den rand van zijn bedde, dat op leeuwenpooten van goud zich verhief als weêr een troon maar wel een slaaptroon en hij steunde de baardkin in de palm en dacht na en vond in eens alles zeer bezwaarlijk. Oorlog beginnen tegen de Grieken... Een brug over den Hellespont... En dan die eeuwige stormen, die woeien om het voorgebergte van Athos en die reeds eenmaal een vloot hem hadden weg geblazen... Hij balde in stille woede zijn vuist tegen den hem niet gunstigen Windgod. Hij besloot op eenmaal, dat hij geen oorlog tegen de Grieken beginnen zoû en wat hij besloot, was zeer menschelijk om de plotse verander- | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
lijkheid van zijn besluit: in nachtkostuum en stil slaapvertrek besluit een Koning der Koningen dikwijls geheel anders dan in gouden plechtgewaad en tusschen den ontplooiden praal van zijn koningschap. Maar ontevreden op zich en alles en iedereen en op zijn moeder en op Mardonios, was Xerxes wel en daarom wierp hij zich met een driftigen ruk ter ruste en draaide zijn rug naar zijn kamer toe. En sliep in want hij leed toen nog niet aan slapeloosheid. En toen hij sliep, naderde hem een Droom. De Droomen zijn godheden. Zij zijn kleine godheden maar godheden zijn zij. Er zijn goede en booze onder en meestal zendt Zeus - dien de Perzen mèt de Grieken, maar anders, vereeren - de goede droomen uit onder goden, helden en menschen. Was de Droom, die Xerxes naderde, door Zeus gezonden... of door Ahriman? De Historie vermeldt het niet. Zij vermeldt alleen, dat de Droom zich voor Xerxes vertoonde als een groote, schitterende, gevleugelde strijder, die sprak tot den Koning: - Wat, Xerxes?! Wilt gij plotseling geen oorlog meer na uwe satrapen lichtingen te doen oproepen? Van waar die weifelmoedigheid? Ik zeg u: ge móet tot den Oorlog besluiten! Xerxes werd met een schrik en onwillig wakker. Oorlog? Neen, hij wilde géen oorlog. En hij vervloekte den onwijzen Droom en draaide weêr zijn rug naar zijn kamer toe. En sliep in. En den volgenden dag riep hij weêr zijne satrapen te samen. Sommigen waren reeds op weg naar hunne satrapieen, om de lichtingen, en keerden, gewaarschuwd en achterhaald door ijlebeenende boodschappers, met wagens en paarden en gevolg weèr om... En traden juist de troonzaal binnen toen Xerxes vertelde, dat hij van idee was veranderd. Xerxes, in een zeer akademische rede, sprak over de Voorzichtigheid, die hij wenschte voortaan te beoogen. Hij sprak goèd en hoorde zich met welbehagen uitpakken over de Voorzichtigheid. De nog juist bijtijds terug gekeerde satrapen begrepen niet dadelijk en verstonden ook niet, zoo ver: zij schulpten de handen om de ooren rond en poogden zoo de zeer sierlijke zinnen van Xerxes over de Voorzichtigheid op te vangen... Toen hoorden zij wel Xerxes excuzes maken. Voor het oratoriesch effect deed hij dit met een even larmoyeerende stem. Hij maakte excuzes aan oom Artabanos. Omdat hij hem gisteren een oud wijf had genoemd. Hij had dat niet zoo bedoeld, zeide Xerxes. En weidde uit over de verschillende taalschakeeringen van die uitdrukking ‘ud-wijf’ in het Perziesch. Oom Artabanos werd er van geroerd. Zijne oogen werden vochtig. Hij deed van af zijn schabel | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
een smeekend gebaar naar zijn koninklijken neef niet zóo door te gaan, niet zóo... Xerxes, met een oratorischen zwaai, die heel mooi deed, besloot: - Ik wensch dus geen oorlog met de Grieken: keert allen terug tot uwe haardsteden en blijft kalm, mijne heeren. Toen keerde hij hun zijn rug toe terwijl allen ter aarde neêr vielen, voor over, van blijdschap en eerbied. | |||||||||||||||
III.Alleen Mardonios was niet blij. Hij was zeer energiek en had behoefte aan beweging. Hij verveelde zich aan het hof te Suza en voelde enthoeziast voor een oorlog met Griekenland. Dat was nu eenmaal ook een idee van Atossa: een oorlogje met Griekenland om Atheensche en Dorische slavinnen te krijgen. Zoo dat dien avond Mardonios hoofdpijn voorwendde en niet aan het statie-banket verscheen. Hij had er woorden over met zijn vrouw, Artazostra. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij haar zeide, Xerxes' zuster!, dat haar naam niet welluidend was Artazostra...! sprak hij uit, minachtend. Zij liet zich dat niet zeggen en zeide hem grif-weg, dat hij veel te Grieksch voor een Pers heette: Mardonios. Zij slingerde hem zijn Griekschen naam in het aangezicht. Hij werd woedend, en beweerde, er waren meer prinsen van den bloede met Grieksch klinkende namen. Hij huilde echter van woede. Toen zij hem huilen zag, begon zij ook te weenen en omhelsde hem. Hij omhelsde haar en stond toe, dat zij, alleen, ter statie-banket op zoû gaan. Xerxes, met de koningin, Amestris, zetelde, dit maal op een eettroon en was zeer verwonderd, dat Artazostra Mardonios verontschuldigde. Hij had hoofdpijn, zeide zij, maar Xerxes liep er niet in... Die nacht echter, toen Xerxes sliep, naderde wederom de Droom. - Zoon van Dareios, zeide de Droom. Hoor wat gebeuren zal, zoo ge mijn raad niet volgt en ten oorlog tijgt tegen de Grieken. Ge zult inkrimpen en worden zóo klein... zóo klein... En in zijn droom zag Xerxes den Droom ironiesch met de hand toonen hoe klein, hoe bitter klein Xerxes wel, inkrimpende, worden zoû, nauwlijks boven den grond verheven. Met een schrik werd Xerxes wakker. Het zweet vloeide hem van zijne slapen af. - Oom! riep hij. Oom Artabanos! | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Uit een aangrenzend vertrek stortte de koningin toe, Amestris. Uit een ander Atossa, de moeder. - Ik wil oom! riep Xerxes hoog en onwillig. Uit andere vertrekken, tusschen wachten en kamervrouwen, stortten Artazostra toe en Mardonios. - Ik wil oom Artabanos! herhaalde Xerxes. Hij stortte zelve zich in ooms armen. Artabanos voerde hem mede in zijn eigen vertrek. - Oom! riep Xerxes. De Droom is mij op nieuw genaderd! Ten tweeden male! De Droom heeft mij voorspeld, dat ik zóo klein zal worden - Xerxes mat met de hand den afstand zijner toekomstige kleinte van af den vloer - als ik Griekenland niet den oorlog verklaar! Oom Artabanos schrikte hevig. Een dusdanige kleinte, gedroomd, was symbool. Symbool van den aanstaanden val van het Perzische rijk! Wat te doen! - Oom! fluisterde Xerxes en drong huiverend zijn blauw-zwarten baard tegen ooms grauwen baard. Luister! Maar laten wij fluisteren, dat de Droom ons niet overluistert! Wij moeten den Droom beproeven en voelen aan de tand! Ik wil weten of den Droom mij zendt Zeus, Ormoezd of Ahriman. En daarom moet gij u de volgende nacht verkleeden eerst in mijn plechtgewaad en dan in mijn nachtgewaad en in mijn bed slapen gaan. Verschijnt u de Droom en beveelt hij u als hij mij beval, dan is de Droom door de goden gezonden. En zal ik weten, wat mij te doen staat! Oom Artabanos verontschuldigde zich. Hij was, zeide hij, niet waard zich te kleeden in, zich te leggen op, zijns koninklijken neefs kleederen en legerstede. Maar Xerxes, grootmoedig, drong aan. Fluisterend gaf oom toe... Want de achterdocht van den Droom mocht niet worden gewekt. In diep geheim dus, op de teenen, slopen dien volgenden avond, na het maal, Xerxes en oom Artabanos weg, de laatste om zich te verkleeden in des eersten praalgewaad. Toen liet Xerxes oom alleen en oom drong door in Xerxes' slaapvertrek en kleedde zich uit of hij de Koning waar'. En hij legde ter ruste zich of hij de koning waar'. Toen hij sliep, naderde werkelijk de Droom... Maar de Droom had wel bespeurd, dat de slaper Xerxes niet was. - Artabanos! riep de Droom. Waarom weêrhieldt ge Xerxes den oorlog Griekenland aan te doen? | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
Artabanos schrikte hevig op. En snelde naar Xerxes toe. En riep, terwijl zij wisselden van nachtgewaad: - O koninklijke neef, de Droom is door de groote goden gezonden! Er is geen twijfel aan! Ik ontried u den oorlog want ik heugde mij Kyros, dien de Massageten versloegen, Kambyzes, dien de Ethiopiers versloegen en uw onvergetelijken vader, Dareios, dien de Skythen versloegen! En ik dacht, dat het beste zoû zijn rustig te blijven en niet het Noodlot te tarten! Maar het is beter het Noodlot te tarten! Beveel uwe satrapen alle lichtingen op te roepen! Tijg ten oorlog! - De god der Perzen zal met ons zijn! riep Xerxes uit. Die nacht droomde hij wederom. En toen hij den volgenden morgen de Magiers zag, die, zeer streng, de een na den ander - drie maal negen hun aantal - schreden de lange zuilenportiek van het paleis door, op weg naar hun vergaderzaal, bespeurde hij, dat zij verstoord waren. Hij begreep waarom. De Magiers waren verstoord omdat de Koning der Koningen hen niet had geraadpleegd over de beteekenis van zijn eersten en tweeden Droom, over de beteekenis van Artabanos' Droom. En de Magiërs schreden voorwaarts, doende of zij den Koning niet zagen. Maar Xerxes, innemend, riep: - Magiërs! Zij keerden zich allen ten zelfden tijd om. Hunne puntmutsen staken als hoornen omhoog. Hunne blauwzwarte baarden waren regelmatig gekruld. Zij schenen allen even oud, even waardig, even lang, even wijs. Zij geleken elkander huiveringwekkend allen. - Magiers! glimlachte Xerxes. Zegt mij wat beduidt mijn droom van déze nacht? En hij vertelde zijn droom. Een olijvetwijg had hem het hoofd omkranst en zich toen met twijgen verbreed over geheel de wereld. En toen... was de krans verdwenen... De Magiers, zonder elkaâr zelfs met den blik te raadplegen, riepen allen, drie maal negen hun aantal, uit: - De Wereldalmacht! Xerxes schrikte van den klank hunner stemmen. Het was of hunne zeven-en-twintig stemmen één stem waren. Terwijl Xerxes verschrikt nog stond, wendden de Magiers hunne gepuntmutste hoofden om en schreden voorwaarts naar de vergaderzaal. Die was donker. Geheel ingesloten in de massa der paleisgebouwen was de Magiërzaal donker. Daarom zag ook geen der Magiërs, dat | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
iederen Magier een bittere grijns grimlachte om den gekrulden baard. En zwijgend traden zij de donkere zale binnen en grijnsgrimlachten. De zaal was wijd, als een nacht, een donkere nacht. En er stond geen beeld of altaar in want de Perzen stichtten hunne goden altaren noch beelden en zelfs geen tempels, den volke toegankelijk. Maar zoodra de Magiers hun eigene nachtwijde en donkere heiligdom binnen traden, klaarde het op als door een wonder van geheimzinnig licht. Toen zagen de Magiers elkanders grimlachenden grijns. En zij schrikten hevig en wierpen ter aarde zich voor het groote ronde Oog van Ormoezd, dat straalde aan het einde des heiligdoms. En zij riepen allen, met éene stem: - Genade voor Perzië, o God! | |||||||||||||||
IV.De Perzen verweten den Grieken, dat zij barbaren waren en de Grieken verweten den Perzen het zelfde. De Grieken noemden zelfs iedereen, die geen Griek was, een Barbaar, met een hoofdletter. Misschien hàdden zij beiden gelijk en misschien geen van beiden. In alle gevallen waren de Grieken een jong, krachtig volk in groei en bloei en waren de Perzen na drie geslachten reeds een volk van overbeschaving. Zij konden vermoedelijk elkaâr daarom nooit lijden. Een Griek ergerde zich aan de kleeding, manieren, godsdienst en zeden van een Pers; de Pers ergerde zich aan die van den Griek. Er was geen vriendschap mogelijk en Xerxes daarbij minachtte de Grieken. Ook de Magiers minachtten de Grieken, als een minderwaardig volk, dat zijn goden den volke toegankelijke tempels stichtte met godenbeelden er in. De Magiers offerden wel aan Zeus maar op den top der hoogste bergen, tusschen donder en bliksem en zoo deden zij aan Zon, Maan, Aarde, Vuur, Water en Winden. Maar Perzie's liefste god was Mithra, die was man en vrouw beiden, god en godin, scheppende en ontvangende kracht en begrijpelijk aan alle menschelijkheid. Sedert Kyros geheel Azie had overwonnen - dat was ongeveer een eeuw geleden - heerschten de Perzen over tal van volkeren. Met Kyros was Perzie jong en krachtig geweest, als Griekenland nu, maar zoodra de Perzische koningen over zoo vele volkeren heerschten, begon de Perzische overbeschaving. Dat is de wet van bloeien, groeien en welken. Maar Xerxes dacht er niet zoo over en bevroedde niets | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
van zijn overbeschaving; hij haatte de Grieken en na zijne droomen had hij tot den oorlog besloten. Vier jaren lang bereidde Xerxes zich voor. Er werden door het geheele reusachtige rijk, onder alle onderworpene volkeren, lichtingen opgeroepen en er werden overal voorraden verzameld. Maar twee moeilijkheden hielden Xerxes voornamelijk bezig. Dat waren de Hellespont en de berg Athos. Xerxes, die reeds besloten had, dat een schipbrug over den Hellespont zoû worden geslagen, besloot nu, dat hij den berg Athos zoû laten doorboren. Opdat zijn vloot door een veilig kanaal naar de Grieksche wateren zoû kunnen stevenen, zonder gevaar te loopen weêr om het uitstekende voorgebergte weggeblazen en vernietigd te worden door de Grieksche windgoden, de onverzoenlijke. Op alle pleinen en straten aller Perzische steden, vooral in Suza en Sardes, verdrongen zich die eerste maanden der oorlogsbereidingen de Perzen voor reusachtige plakkaten, waarop sierlijk gecalligrafeerd in spijkerschrift gecopieerd was des Konings brief aan den berg Athos: ‘Goddelijke Athos! Gij, die uw kruin in de wolken verheft, tart mij niet meer, mij, den Koning der Koningen. Stel aan mijn ingenieurs en slaven niet te onwillige rotsblokken in den weg; anders zal ik u geheel doen slechten en als gruis in de zee doen slingeren! De brief zelve werd naar den berg gebracht door de Koninklijke Post en gegrift in een rotswand des Athos' opdat de berg nooit zoû kunnen tegenwerpen, dat hij Xerxes' brief niet ontvangen had. Uit de haven van Elaios in Chersonezus vertrokken legerafdeelingen op trireem na trireem, om den berg Athos te doorboren. Die berg is een immens, heilig, beroemd voorgebergte, dat met majesteit de zee in steekt, als een schip der Titanen, tot steen en rots verworden. Over den berg liggen steden en dorpen, weggedoken in groeven en dalen. Een landengte van twintig stadien vereenigt het voorgebergte aan het vaste land. Die landengte is een vallei; in die vallei ligt de stad Sana. Tienduizenden krijgsknechten kwamen aan in Sana en overzwermden de kleine, vredige, Grieksche stad. Bubares en Artachaies heetten de veldheeren, die over hen waren gesteld. De tienduizenden krijgsknechten werden met de zweep gedrild; zoo was de Perzische discipline. Artachaies, de Achaimenide, was een reus en dat was voor een veldheer altijd indrukwekkend. De Perzen bewonderden steeds lichaamsgrootte, het kolossale. Artachaios mat vijf konings-ellebooglengten | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
min vier duim, dat is zeven voet en nog wat. Zijn stem was om van te schrikken. Als hij die stem verhief, schrikten zijne officieren, de werktuigkundigen en zelfs de onderofficieren, die, zelve bulderend, de zweepen zwierden boven de ruggen der krijgsknechten. Maar het werk ging onder het gedonder en gedril goed zijn gang. De vereenigde Perzische volkeren kregen ieder hun taak op om een stuk van den Athos te doorboren. Dat was goed georganizeerd. Met koorden en kabels mat ieder volk zich zijn deel af: men begon bij de stad Sana. En terwijl de zweepen klikklakten, hieuwen, boorden en groeven de soldaten der Perzische genie. De berg Athos spleet, zeer langzaam, maar hij spleet. Van af de eene zee tot de andere zee moest de berg splijten, uit straf, dat de Grieksche windgoden, die steeds wirrelden boven zijn kruin, eenige jaren geleden, Mardonios' vloot hadden weg geblazen. De zeemonsters, die de verdrinkende zeelui destijds hadden opgeslokt, kwamen uit de woelende baren kijken. Zij loenschten met groote oogen naar het kanaal, bevroedende, dat, zoo dit werkelijk den Athos doorboren zoû, geen Pers hun ten deel meer zoû vallen. De Perzen offerden iederen morgen aan de booze winden en aan de zeemonsters, uit voorzichtigheid, zelfs nu vorderde het kanaal. Dit verdiepte zich reeds; onder de voeten der onderste houwers en gravers borrelde reeds het water op. Die houwers en gravers torsten de rotsblokken óp naar wie boven hen torenden op ladderen. Van ladder naar hoogere ladder, bevestigd met ijzeren klamp in den rots, rezen in de handen der reikende mannen - tienduizenden - de rotsblokken op. De zweepen klakten en zwirrelden. Het gemartelde rotssteen kreunde en knarste van omlaag naar boven; houweelen en hamers raasden met woeste muziek van ijzer op rots tusschen de reeds wijkende wanden van het kanaal. De manden vol gruis en zand rezen aan de systemen der kabelen eindeloos op. Boven, over de kammen van den berg, links en rechts, slingerden de rotsblokken en het gruis en zand. De leeuwen, die er in de spelonken scholen - er waren nog leeuwen toen in Europa - vluchtten of sprongen in de zee, radeloos. De zeemonsters verslonden hen. En de Athos spleet en boodschappers meldden Xerxes, die zich gereed maakte van Suza naar Sardes te gaan, dat de Athos spleet. Hij zond halsketenen en armbanden, die zijn de ordeteekenen der Perzen, naar Artachaies en Bubares. Intusschen stortten soms de boorden van het kanaal te zamen, wanneer onder het geklikklak der zweepen de houweelen en hamers te veel hadden gehouwen, gehamerd. En donderden de rotsblokken de diepte | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
in, over torenende ladders en zwoegende slaven. Er was vloeken en geeselen en weêr ruimen en reiken langs de nieuw opgerichte ladderen. Artachaies, de reus, gezeten op een reusachtig ros, reed boven langs de rotsige kammen om het werk te overzien: om zijn monsterlijk zware armen ringden zich de vele armbanden, die de Koning hem had gezonden. Gieren wiekten hoog boven het werk, begeerig naar wie bedolven waren en meê met de ingestorte rotsen werden opgereikt, van ladder tot ladder en dan weg gesmeten óver het gebergte heen, meê met zand en gruis. In de nacht, als de maan zeilde de wolken door en de rust lag over het werk, kringelden zij als vlerkende larven neêr over de lijken. En ruimden naar Perzische rite de lijken op. Overdag heerschten nauwlijks kwade luchten. De Foinikiers, die in alles zeer kundig zijn, waren het ook in dit werk. Zij groeven het deel, dat hun toe was gewezen, breeder uit dan vereischt was en vernauwden hun kanaal naar de diepte, zoodat zij ineenstortingen vermeden. Bubares, de veldheer, onder wien een deel dezer genie-troepen stonden, was een sarcastische geest. Terwijl hij de soldaten zag wriemelen en werken, onder de zweepen der onderofficieren - hijzelve te paard naast de reuzige gestalte van Artachaies, te paard eveneens, glimlachte hij en haalde de schouders op. En fluisterde, best de tot Artachaies over: - Toch een dol werk... De schepen onzer vloot zouden best door hunne bemanningen over den isthmos kunnen gedragen worden en dan ware dit kanaal overbodig. Maar Artachaies, ontzagwekkend en bar, fronste verschrikkelijk en zeide: - Een kanaal is beter... Dit kanaal zal zoo breed worden, dat twee triremen er naast elkaâr kunnen varen zullen. - Een kanaal is wel beter, zeker, gaf Bubares dadelijk toe. Want als het op woorden aan kwam, gaf Bubares Artachaies altijd dadelijk toe; alleen werd zijn glimlach ondeugender. Artachaies zag den ondeugenden glimlach niet en bewoog met de zware armen en zijne vele armbanden rinkelden geweldig. Bubares schoof de zijne hooger, dat zij niet rinkelden en berekende, dat, als het kanaal voltooid was, hij genoeg rijk zoû zijn om... | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
V.Intusschen was Xerxes op weg met eenige legers uit Kappadokië naar Sardes toe. Wie was de satraap, die uit de koninklijke hand het mooiste geschenk had gekregen voor de mooiste troepen? De Historie vermeldt het niet en heeft het vermoedelijk ook niet te vermelden. Xerxes kwam aan te Kelainai in Frygië. De legers kampeerden buiten maar Xerxes ging de bezienswaardigheden van de stad in oogenschouw nemen. Hij boog zich op de marktplaats over het breede, marmeren bassin, waarin de Katarraktes ontspringt, dat is de rivier, die zich stort in den beroemden Maiandros. En toen hij de rivierbron gezien had - waar hij niets bizonders aan vond al was het merkwaardig, dat een rivier ontsproot op een marktplaats - geleidde men hem naar den Apollo-tempel: daar werd de wijnzak bewaard, die gevormd was uit het vel van den gevilden Marsyas, een Sileen, die zich had meten willen met Apollo in zangwedstrijd en fluitspel. Het was onrechtvaardig, dat Apollo hem villen deed want Marsyas, zoon van Hyagnis, die te Kelainai de fluit had uitgevonden, bespeelde beter zijns vaders instrument dan de god, die de fluit wel steeds minderwaardig vond aan de lier. Xerxes vond den wijnzak evenmin belangwekkend als de bron van den Katarraktes en zeide: - Een onbeteekenend stadje, dit Kelainai. Hij keek mistroostig om zich rond. Het was midden op den dag en hij had niets te doen en het paleis, waarin hij was getrokken, was een oud, vervallen gebouw, dat de Perzische architecten en behangers ter nauwernood in enkele dagen hadden kunnen bewoonbaar maken: het was gekozen omdat het het grootste was en de hofsleep van den Koning gehuisvest moest worden. Juist wilde Xerxes zijne officieren om zich vragen of er werkelijk niets meer te zien was in dit gat, toen hij een optocht zag naderen over de marktplaats: kameelen, muildieren, een draagstoel... - Wie komt daar? vroeg Xerxes verbaasd. De omstaande Kelainaiërs fluisterden, eerbiedig, het tot Xerxes officieren... En de officieren zeiden tot Xerxes: - Groote Despoot, het is Pythios de Lydiër, die is de rijkste man ter wereld na u en aan Dareios, uw vader, gaf hij den gouden plataanboom en den gouden wingerd, die zijn in uw paleis te Suza! Xerxes was zeer geinteresseerd. Maar Pythios, uitgestegen, kwam tusschen talrijk gevolg den Koning der Koningen nader. En boog zeer | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
laag, tot de aarde, de armen en handen gestrekt. En allen de anderen, voor Xerxes, op het marktplein te Kelainai, de armen en handen gestrekt, vielen ter aarde. Xerxes, na wederzijdsch woord van beleefdheid, vroeg Pythios hoe rijk hij wel was. Het schijnt, in de melding der Historie, als een onbescheidenheid. Maar de maatstaf van manieren, ook koninklijke, was destijds een andere. Er was in Xerxes' vraag niet anders dan beminnelijk interest. Pythios nam het ook zoo op en was zelfs blijde om de vraag, die hem van zelve bracht waar hij wezen wilde. Hij zeide: - O Koning der Koningen, wat zal ik er om heen draaien door te beweren, dat ik mijne schatten niet zoû hebben geteld? Ik zal u zeggen hoeveel ik bezit want geteld heb ik ze juist. Dadelijk toen ik vernam, dat gij komen zoudt naar de Grieksche zeeen, heb ik mijne schatten geteld, om ze u te geven, als oorlogsschatting. Ik telde twee-duizend zilveren talenten en, min zeven-duizend, vier millioen gouden staters, die wij Dareiossen of dariken noemen. Ik bied u die schatten aan, voor de oorlogskas, o Despoot! Xerxes was gevleid en tevreden. - En gijzelve? vroeg Xerxes. Waarvan zult gij leven, o Pythios? - Ik heb, Heer, zeide de Lydiër modest; mijne bezittingen, die mijne slaven bearbeiden. En hij sprak niet van de acht-duizend zilveren talenten en de twintig millioen gouden staters, die hij begraven had, zelve met zijne zonen, onder de mozaiekvloeren van zijne paleizen en buitenverblijven. Xerxes glimlachte beminnelijk. Hij deed zeer joviaal en innemend. - Sedert ik Perzië verliet, zeide Xerxes, stralend van glimlach om blauw-zwarten baard; ontmoette ik op mijn weg nog niet zoo edele vrijgevigheid en verhevene vaderlandsliefde. Ontvang, in ruil, o Pythios, mijn koninklijken dank en vriendschap... Xerxes opende de armen, omhelsde Pythios en kuste hem op den mond: dit was de grootste eer, die een Pers een anderen Pers doen kon: blauwzwarte baard en grauwe baard lagen één oogenblik minzaam tegen elkaâr. - Opdat, voegde Xerxes er mild en grootzielig aan toe; geen enkele dariek ontbreken zal aan de vier millioen, die ge mij geven wilt en niet hebt, zal ik zèlve, o Pythios, er met mijn koninklijke hand de ontbrekende zeven-duizend aan toe voegen. | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Murmelend bijvalgegons dreef langs baarden en geschorene monden omrond. - Geniet ongestoord van uwe andere bezittingen, Pythios, ging Xerxes innemend door. En draag zorg, altijd te zijn zoo als gij nu waart: niet zal u dat berouwen, heden niet en niet in de toekomst. Ligt ge meê aan mijn koninklijke tafel? Pythios nam dankbaar aan... Hij maakte geen toespeling, dat hij zelve het koninklijke gastmaal gaf, waaraan Xerxes hem noodigde. En dat hij buiten de poorten der stad het leger onthaalde. Aan 's Konings zijde trad hij binnen in diens haastig behangen paleis en hij vond het onnoodig te zeggen, dat hij zelve de kostbare behangen, de vergulde rustbedden, en het ontbrekende gouden vaatwerk had aangeboden aan de koninklijke intendanten. De dag verliep zeer genoegelijk, de nacht nog genoegelijker. | |||||||||||||||
VI.Intusschen waren in Suza de koninklijke vrouwen achter gebleven. In het koninklijke paleis, dat te gelijker tijd een immense citadel was, maar tevens ook eene aaneenschakeling van hoven, portieken, tuinen, zalen, terrassen, waren de koninklijke vrouwen, met vele bijvrouwen, achter gebleven. Zij waren zeer velen: te zamen rondom de koningin, Amestris, rondom de vier koningin-weduwen van Xerxes' onvergetelijken vader, Dareios, rondom de jongere prinsessen, waren de bijvrouwen en de slavinnen vele duizenden. De opperste der eunuchen wist het aantal precies, de Historie vermeldt het niet. Het was in het voorjaar en van uit de tuinen woei, vermengd met een zoeten, zwoelen wazem van gelei-inmaak, de geur van de rozen, der Perzische rozen, der groote roze, de geur van tienduizenden rozen, binnen door de portieken en tot in de groote, open, veelzuilige zaal, waar de koningin Amestris, met de vier koningin-weduwen, met de prinsessen zich ophield. Zij zaten allen in het rond, gehurkt op vierkante divans. De koningin Amestris, met hare slavinnen, weefde aan het weefgetouw, dat voor haar de glinsterende draden spande van den mantel, dien Amestris Xerxes weefde... Over de koningin zat de oudste koningin-weduwe; dat was Atossa. Een bijna huiverende eerbied was om haar heen, ten minste zoo lang Atossa onder hare neêr gezonken oogleden loerde door het vrouwenvertrek omrond. | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
Zij was zestig jaar en een Perzische koningin-weduwe van zestig jaar is oud. Atossa was de dochter van Kyros: dit alleen was reeds iets zeer eerbiedwekkends. Atossa had geheel den opbloei van het Perzische rijk mede gemaakt: dit was eerbiedwekkend niet alleen maar historiesch eerbiedwekkend. Atossa had drie Perzische koningen tot man gehad: alles wat sedert meer dan een halve eeuw in het paleis te Suza gebeurd was, had zij mede gemaakt; dit was niet alleen eerbied- maar huiverwekkend. Alle intrigue, alle moord, alle geheimenis had zij geweten en het scheen, als zij daar zat, gehurkt op haar divan, over de wevende koningin Amestris, de oude, zwaar amethyst-beringde handen onbewegelijk in den schoot, maar de orientalische oogen geknepen links en rechts langs de zoomen van hare violette sluiers, dat zij spiedde naar nóg meer paleismysterie, bevreesd, dat het nieuwste haar ontgaan zoû... Haar eerste gemaal was Kambyses geweest, haar broeder, dien zij gehuwd had om de wet van het koninklijke huis, die voorschreef, dat de Koning zijne zuster tot koningin verhief aan zijne zijde. En toen Kambyses was omgekomen, toen... had zij... volgens de zede, dat de overwinnende Koning alle de vrouwen zijns voorgangers trouwt, den Valschen Smerdis getrouwd! Dàt was een interessante tijd geweest, voor alle de vrouwen toen in het paleis: den tijd van den Valschen Smerdis, de Magier, die zich uit gaf voor Kambyses' broeder Smerdis, voor Smerdis, die Kambyses had doen vermoorden! En toen Dareios met de anderen, toen de Zeven Perzen den Valschen Smerdis hadden ontmaskerd, was Atossa de gemalin van den laatsten overwinnaar geworden, van Dareios en nù was zij de koningin-moeder, de moeder van Xerxes, Koning der Koningen... En loerde zij rondom of, in den kring der koninklijke vrouwen, iets van intrigue en geheimenis zich af spon, dat haar ontging omdat zij oud werd... Achter de wevende koningin - er dreef een eindeloos gemurmel van vrouwestemmen in het rond - fluisterde eene slavin tot een andere, zij beiden bezig met op een spoel het goudgaren voor de koningin te winden: - Er is een voorspelling, dat Atossa... - Wat? vroeg de andere. - Door den Koning zal worden opgegeten... - Brr! huiverde de slavin en beiden giechelden na. Maar Atossa had haar naam hooren sissen. - Wat zegt daar die feeks? riep zij, met schrille, nijdige stem. - Wie, Dochter van Kyros, Moeder van Xerxes, allerhoogste | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Moederlijkheid? vroeg Amestris ter zij van haar weefgetouw uitkijkende naar de oude Atossa. - Daar achter jou, die Sidonische meid en waarom giechelen zij beiden? - Om niets, Allerhoogste, kalmeerde Amestris en weefde weêr voort; het zijn kinderen, ze lachen als er een vlieg danst om haar neus. - Hier, allebei! beval Atossa. En met-een greep zij een zweep, die voor hare knieën op den divan lag, een zweep met amethysten handvat. De Sidonische en de andere begonnen te grienen, maar Amestris snauwde en beval: - Gauw, gauw! Zij kropen, de twee slavinnen, over de middenleêgte der zaal naar den divan van Atossa. - Leelijkerts, lachbekken, luilakken! schold Atossa en hief de zweep en sloeg. Hare bevende, oude hand trilde; zij raakte niet of slecht. De twee slavinnen kreten echter jammerende op, vluchtten toen, de eene links, de andere rechts, in rythmische sierlijkheid als van een ballet, weêr achter de koningin. - Windt de purperen zij, beval Amestris ontevreden. De slavinnen wonden weêr en giechelden, achter Amestris en het weefgetouw zich onzichtbaar makende. Links van Atossa hurkte op een divan Artystona en rechts hurkten op twee andere divans, Faidyma en Parmys. Het waren de drie andere koningin-weduwen, vrouwen van Dareios, Xerxes' onvergetelijken vader. Zij zaten met om zich heen hare slavinnen en een stoet van waschvrouwen bracht juist op dit oogenblik binnen tal van korven, waarin de sluiers van de koninginnen en prinsessen en hare zakdoeken. Naast Parmys zat Artaynta, de jeugdige, zeer schoone dochter van des konings halven broeder Masistes, en naast Artystona zat Artazostra, Xerxes' zuster - maar geen dochter van Atossa - de vrouw van Mardonios, Xerxes' neef. De vrouwen, die de wasch binnen brachten, wisten niet precies alle familiebetrekkingen onderling van de koninginnen en prinsessen met den Koning en diens broeders en neven. Deze waren ook zóó ingewikkeld en moeilijk te onthouden - omdat broeders met zusters, neven met nichten en alle hunne kinderen elkander huwden aan het Perzische hof - dat zij voor niemand dan voor de belanghebbenden | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
zelve ooit waren te onthouden. Niemand anders onder het Perzische volk deed er ook moeite toe en de schrijver dezer Annalen raadt ook niemand aan er nog moeite voor te doen. De slavinnen brachten een grooten korf voor den divan van Atossa. Atossa loerde in den korf... En hare eigene slavinnen haalden met voorzichtige vingers de gevouwen en gestreken sluiers er uit en telden ze, terwijl Atossa zelve de waschlijst las: - Zeven violette sluiers van Egyptische byssos, met goud gestikten zoom, las Atossa voor. - Hier zijn ze, Allerhoogste, toonde Baktra - dat was de opperste slavin, uit Baktrie zij - de sluiers... - Drie maal zeven,... ging Atossa voort. Ook voor de andere koninklijke vrouwen, ook voor de koningin, brachten slavinnen de korven en zochten voor hare meesteressen de sluiers en zakdoeken uit, terwijl de meesteressen, gehurkt, van de respectievelijke waschlijsten oplazen... - Dochter van Kyros, zeide Artystona, die hurkte naast Atossa, maar op eigen divan; is deze zakdoek niet gemerkt met uw koninklijke A? En zij bood zelve een zakdoek aan de koningin-moeder: Deze reikte naar den zakdoek: onder den reizenden zakdoek reikten vele slavinnen-handen om den zakdoek de reis van koninginnehand tot koninginnehand te vergemakkelijken, maar het was met noodig. Atossa had den zakdoek gegrepen en bezag dien. - Inderdaad, Artystona, grijnsgrimlachte zij nijdig beminnelijk. Maar àltijd die vergissingen... En de zweep verhief zich en klakkerde door de lucht. De slavinnen krompen rythmiesch de ruggen en kropen in één... Atossa legde de zweep neêr, plots gekalmeerd. - Zeven maal zeven sluiers van lijnwaad, voor de nacht, las zij voor. - Het is ook lastig, voor de waschvrouwen, met al die A's! zeide Artystona. Zij was zacht en beminnelijk, zij was Dareios' liefste vrouw geweest, vierde in rang; zij was zéer schoon geweest; hij had haar, nog maagd, gehuwd. Hij had haar een gouden beeld gesticht en haar zoon was Gobryas en Gobryas was de vader van Mardonios en haar andere zoon was Arsames en Mardonios was dus de neef van Xerxes en had | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
hem tot den oorlog aangezet en Arsames was, als Mardonios, veldheer en hij voerde de Ethiopiërs aan. En Mardonios was gehuwd met Xerxes' zuster Artazostra, die zat, op haar divan, naast Artystona en was dus hare aangetrouwde kleindochter. - Grootmoederlijkheid, zeide Artazostra - zij geleek, hoewel aangetrouwd, hare grootmoeder, die, hoewel slechts veertig, niet jong meer was: een Perzische koningin-weduwe is nooit jong - en alle de vorstinnen geleken min of meer op elkaâr -; hier zijn drie zakdoeken van purper van Tyr, en ze zijn met uw grootmoederlijke A gemerkt... Artystona, eenmaal Dareios' liefste vrouw, nam allerbeminnelijkst de zakdoeken aan uit de reikende handen harer kleindochter. De slavinnen, onder de zakdoeken, schetsten bewegingen van overbodige hulp. - Wie heeft éen sluier van mij, met een zon er midden op geborduurd? riep de koningin Amestris verstoord, in het rond. - Heilig! riepen alle de slavinnen en bogen of vielen ter aarde, want het woord ‘zon’ was heilig. - Ik, vorstelijke tante Amestris! riep de jeugdige Artaynta en zij verliet haar divan en bracht zelve, met hare slavinnetjes als navolgende, navliegende vogeltjes, den zonnesluier aan de koningin. - Ik merk alléen met mijn zon... riep Amestris. - Heilig! murmelden de slavinnen: het was als bijengegons in den rozengeur. - En nóg zijn er altijd vergissingen! ging Amestris door. Artaynta, deze zakdoeken zijn met jou A'tje gemerkt... - Ja, vorstelijke tante! beâamde Artaynta en nam het stapeltje aan. Amestris bekeek haar aandachtig. - Je wordt mooi, meisje, zei de koningin wat scherp. Je moet niet te mooi worden. - Neen, vorstelijke tante, lachte Artaynta, die niet begreep; en moeder is mooier dan ik. - Waarom is je moeder hier niet? vroeg de koningin. - Ze maakt rozenbottels in, vorstelijke tante. - Oh! lachte verlekkerd Amestris. Intusschen zaten Faidyma en Parmys, de twee andere weduwen van Dareios, tweede en derde in rang, rustig hare zakdoeken en sluiers te tellen: er waren geene vergissingen onder: zij merkten met P en F. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Parmys was de dochter van Smerdis, Kambyses' breeder, dien hij had doen vermoorden en Faidyma... Faidyma, de oudste zuster van koningin Amestris, had als Atossa den Valschen Smerdis moeten trouwen en zij deed niets liever dan het verhaal van den Valschen Smerdis vertellen, hoewel iedereen aan het hof het van buiten kende. Waarom dan ook Amestris, de koningin, die het prettig vond Faidyma te plagen en zóo populair te zijn tusschen alle de mindere vrouwen en alle de slavinnen, nu zij even moê van haar weven was - de wasch werd weg gebracht - uit riep met honigzoet lokkende stem: - Liefste zuster, vorstelijke Faidyma, oudste zuster, vertel toch eens, bid ik u: hoé is het eigenlijk ontdekt, dat de Valsche Smerdis niet Smerdis was maar een arglistige Magier?? Ik bid u, oudste dochter van Otanes, die mijn vader is, liefste zuster, vertel ons toch eens duidelijk: hoe is eigenlijk dat toch gebeurd? En de koningin Amestris wenkte naar de buitengalerijen, ter zijde van haar divan. Daar zaten en zwermden honderden bijvrouwen en honderden slavinnen omringden haar. Zij weefden, zij sponnen, zij borduurden, zij maakten rozenbottels in. Maar zoodra zij niet bespeurden, dat de koningin Amestris hare zuster, Faidyma, verlokte om weêr het overbekende verhaal te doen, of zij zwermden van alle zijden toe en het was, achter het weefgetouw tot aan de divans van Artazostra en Artaynta een gekrioel van Perzische, Baktrische, Kaspische vrouwekoppen en -kopjes: amberbleeke, theeroosgele gezichten en gezichtjes; blauwzwarte, ondeugende oogen onder zwart aangestreken brauwebogen, stil lachende spottende neusjes en mondjes, zich verdringende ontelbare naast elkaâr. En zelfs de drie andere koningin-weduwen - Parmys, de dochter van den echten Smerdis, Artystona, de liefste vrouw van Dareios en Atossa, de eerbied- en huiverwekkende, gluurden en loerden met stil genot naar hare mede-weduwe, die weêr het verhaal ging doen. Faidyma begon: - Heb ik u dat dan niet verteld? Wel, kom dan, ik wil het gaarne doen. Ik, dochter van Otanes, was eene der vrouwen van Kambyses, met Atossa, niet waar, dochter van Kyros? Atossa knikte zoetsappig toestemmend. Zij genoot wel mede, dat Faidyma er weêr in liep, om voor de honderdste maal het verhaal te doen en hoewel Faidyma jonger was dan zij, oude vrouw, vond zij Faidyma werkelijk half kindsch. Zij zelve was het heelemaal niet; | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
zij voelde alleen, dat men hàar niet meer inwijdde in de níeuwe paleisintrigues en dat kon zij niet uitstaan. Maar de oude paleisintrigues, ja, die had zij allemaal mede beleefd en ondanks zichzelve, met hare loerende oogen en nijdig grimlachenden mond, hoorde de dochter van Kyros toe. - Toen Kambyses naar Egypte toog, om het te veroveren... zeurde Faidyma met lijzige stem. En zij onderbrak zichzelve: - Hij was dól, hij was half krankzinnig... Hij was wel dol, niet waar, dochter van Kyros? - Mijn broeder was niet altijd toerekenbaar, mummelde Atossa, die, trots die grap, toch het Verleden voor zich zag rijzen. - Ja, hij was dol, ging Faidyma voort; want in Memfis heeft hij den Apis uitgelachen en gestoken met zijn dolk, omdat hij beweerde, dat een god nooit een jonge stier kon zijn. - Hij is gestraft er voor door de goden, mummelde, haars ondanks, Parmys, de derde koningin-weduwe. Op de zelfde plaats, waar hij Apis verwondde, ontviel hem de scheê van zijn zwaard en wondde hij zich doodelijk zijn dij... - Het was te Ekbatana, mummelde Atossa; en het orakel had hem voorspeld, dat hij te Ekbatana zoû sterven. Maar hij dacht zich Ekbatana in Medie, de stad met de zeven muren, waar hij zijn schatten had achter gelaten; hij dacht er te sterven aan het eind zijner dagen... Hij stierf in Ekbatana in Syrie... Zij mummelde het onhoorbaar. De dringende vrouwen achter Amestris en haar weefgetouw luisterden in giechel-onderdrukte verkneukeling naar Faidyma; om Atossa, zoo sinister en loerend, zouden zij nooit durven giechelen. - Nu dan, begon Faidyma weêr; toen Kambyses naar Egypte toog, om het te veroveren... toen kwam de Magiër Patizithes, die in Suza zijn goederen beheerde, op het denkbeeld zijn broêr, die ook Smerdis heette als uw vader, Parmys, gij, dochter van Smerdis... En Faidyma knikte naar den divan, waar Parmys hurkte in lakonieke houding. - Ja, mijn vader, Smerdis, dien Kambyses vermoorden liet door Prexaspes, omdat hij van hem gedroomd had, dat hij troonde op zijn eigen troon en dat zijn hoofd reikte tot den hemel... herinnerde zich Parmys. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
- Het is hier gebeurd, mummelde Atossa; hier, in het Vrouwenvertrek... En zij zag voor zich het oude Verleden... - Toen kwam die Patizithes op het denkbeeld, zeurde Faidyma door; zijn broêr, die bij toeval óok Smerdis heette en zoo leek op Kambyses' broêr... De bijvrouwen achter Amestris en de slavinnen achter de bijvrouwen en Amestris achter het weefgetouw begonnen te krimpen en te kruipen van den giechel en lach. - Uit te roepen als koning, in Kambyses' plaats... Kambyses was toch zoo ver... En Smerdis, Patizithes' broêr, heette Smerdis als Kambyses' broer en leek zoo veel op hem... Alleen, hij had geen ooren, die had Kyros, uw groote vader, o Atossa, hem laten afsnijden voor een vergrijp... ja, ik weet heusch niet meer welk vergrijp... - Arme Faidyma, zeide, ter andere zij van Atossa, tot hare kleindochter Artazostra, Artystona, de liefste vrouw in der tijd van Dareios; zij weet nooit voor welk vergrijp het was... Maar ze moesten zich niet om haar zoo vroolijk maken, Amestris en al de bijvrouwen... Artazostra echter en de jeugdige Artaynta over haar, wisselden vroolijk blikkende verstandhoudingen en guitige oogtintelingen en mondtrillingen, omdat Faidyma weer het verhaal deed... - Maar toen de Valsche Smerdis, ging Faidyma onverstoorbaar voort; zich nóoit zien liet aan de grooten des lands en altijd hier in het paleis verborgen bleef, kwam er achterdocht... En toen was het mijn vader Otanes, die het eerst begon te vermoeden... Faidyma onderbrak zich, om te snoepen van de ingemaakte rozebottels, die hielden slavinnen, om ter keuring te doen proeven, op groote, ronde, matten bladen aan de koninginnen en de prinsessen voor. - ... Die het eerst begon te vermoeden, vervolgde Faidyma, kauwende op de rozebottels; dat die zich noemende Smerdis een bedrieger was. En toen deed vader mij naar den Smerdis vragen, met wien ik sliep, op mijn beurt, niet waar Atossa, als gij niet met hem sliept of de andere vrouwen... Atossa fronste siniester de brauwen. Uit nijdigheid en overgeblevene afgunst had zij wel gaarne een snerpend antwoord gegeven, maar zij genoot stil in zich, met alle de anderen, te veel van het feit, dat Faidyma weêr het verhaal deed. Zoetsappig grijnsde zij dus toestemmend, terwijl haar loerende blik zocht te dringen dóor en ter zij van het weefgetouw, om te weten of daar achter de koningin Amestris en de | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
andere vrouwen nog iets anders uithaalden dan alleen spotten met Faidyma... - Maar ik had nooit den echten Smerdis gezien, Kambyses' broêr en uw vader, o Parmys... - Ja, mijn vader, nijdigde Parmys terug; het was een schànde, dat hem Kambyses vermoordde! - T.. t.. t.. t..! zei Atossa hoog en imperieus. Kambyses was mijn broêr en mijn gemaal, Parmys, vergeet dat niet, bid ik u! Maar Amestris riep: - Toe, oudste zuster, ga nu voort, lieve Faidyma; hoe ging het toen verder en wàt deed ook weêr onze vader Otanes u vragen? - Hij deed mij vragen of ik niet met de andere vrouwen, met u ook, Atossa, zoû kunnen beraadslagen, maar ik zag u nooit - alle de vrouwen had de Valsche Smerdis gescheiden in verschillende vertrekken... Atossa herinnerde het zich: zij herinnerde, dat zij was als een gevangene geweest, zij, de dochter van Kyros, zij, de zuster en gemalin van Kambyses; zij, die de Valsche Smerdis na Kambyses' dood had genomen tot vrouw met geheel de overige harem; zij herinnerde zich ook de geheime boodschappers van Otanes en hunne listen maar ook de onmogelijkheid voor de opgesloten vrouwen elkander te bereiken, trots alle geintrigeer der bijvrouwen en slavinnen... - En toen, zeide Faidyma... - Nu komt het, verkneukelde Amestris zich. - Nu komt het, giechelden de vrouwen achter haar. - Tóen beval mij mijn vader, door den geheimen boodschapper mij te verzekeren of de Smerdis wel ooren had, want de heusche Smerdis had ooren maar de valsche Smerdis had er geen; Kyros had ze hem laten afsnijden, ik weet heusch niet, voor welk vergrijp.. Op de divans en achter de divans en achter het weefgetouw grinnikte het en giechelde het. - Het was héel gevaarlijk voor mij, ging onverstoorbaar Faidyma voort; om mij te overtuigen of de Smerdis ooren had. Maar ik heb het gedaan, om te weten of de Smerdis wel Smerdis was. Eens, toen ik weder zijn bed had gedeeld... Al de vrouwen schoven geheimzinnig nader als om van Faidyma's lippen de belangvolle woorden op te vangen. - ... Sliep de Smerdis na de liefde in... - En toen, o zuster? | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
- En toen, o Faidyma? - En toen, toen, vorstelijke Faidyma? riepen de bijvrouwen, de koningin... - Toen tastte ik uit... Faidyma's handen tastten uit. - En toen voelde ik... voelde ik... dat de Smerdis... onder zijn lange haren... géen ooren had... Een uitbarstend vrouwengelach... Maar dadelijk verstomd... - Wat is er? vroeg Faidyma verbaasd. - Niets, oudste zuster, zei Amestris; een van de slavinnen, hier achter, is in de kokende marmelade gevallen. - Het is een schande, zei Atossa, ontstemd over het te luide gelach. Waar is ze, Amestris? Ik wil haar zien, ik wil haar hebben, hiér! Amestris gaf snel een bevel. - Brengt haar hier, gauw! riep Atossa. Het duurde nog slechts enkele oogenblikken. Buiten, in de portiek, waar de vrouwen bezig waren met hare cosmetieken, oliën, confituren hadden er een paar snel een groote, koperen ketel uitgestort over een slavin, die zij altijd treiterden. De slavin gaf een gil, om de lauwe, zoete brei, die droop over haar hoofd en leden. Maar de andere vrouwen duwden haar binnen. - Hier is zij, Allerhoogste! riepen de vrouwen en duwden de rood-overdropen slavin voor Atossa. De zweep klakkerde door de lucht; de geeselende riemen striemden. - Moet jij de marmelade bederven? krijschte Atossa en sloeg en sloeg. Aan het kruis, met die stommeling! De vrouwen duwden de schreeuwende, tegenstrevende slavin de zaal door... De opperste der eunuchen, Ogoas, verscheen aan de poort der zaal, tusschen de divans van Amestris en Artazostra. - Koninginnen van Perzie! schrilde zijn stem. Er zijn boodschappers uit Kelainai, van den Koning der Koningen en van de Prinsen der Perzen. Aanschouwt hier den koerier! En hij wees op een korf, dien torsten twee andere eunuchen. Het was de Koninklijke Post. Met ceremonie van eunuchen, die kropen, werden aan Atossa en aan Amestris, groote briefrollen en tabletten, goud verzegeld, van Xerxes overhandigd, ook van Masistes, | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
Atossa's tweeden zoon en Amestris' oom, ook van vele neven, achterneven en kleinzonen, die allen bevel voerden in het Perzische leger; aan Artystona wastafelen van hare kleinzonen Mardonios en Arsames - de laatste veldheer over de Ethiopische troepen - aan Parmys, van haar zoon Ariomardes, die bevel voerde over de Moschen; aan Artazostra van haar gemaal, Mardonios; aan Artaynta van haar vader, Masistes. Hare moeder, Artaxixa, kwam, van de inmaak in de portiek, kijken welke brieven er waren voor haar en ook Faidyma kreeg een brief van haar vader, Otanes. - Is er geen brief van Otanes voor mij, zijne dochter en de koningin? vroeg Amestris verbolgen. De eunuchen, tusschen alle de brieven, die zij, kruipende van eerbied over het leêge mozaiek tusschen den cirkel der divans, uitzochten en overreikten, vonden den brief van Otanes aan zijne dochter, de koningin. Het was een groote ontroering. De koninginnen en prinsessen braken de zegels los en de bijvrouwen en de slavinnen verdrongen zich achter haar, tuk op nieuws. Atossa begon een zin voor te lezen uit den brief van Xerxes, hare bijziende oogen nijpende achter een geslepen beryl, die was haar bril maar slechts voor één oog: zij kneep het andere heelemaal dicht: - Allerhoogste, vorstelijke moeder, dochter van Kyros, gemalin van mijn onvergetelijken vader Dareios, las Atossa voor; op het punt den schipbrug over den Hellespont over te trekken met onze machtige legers, deel ik, uw zoon, Koning der Koningen, u mede, dat ik gebrek heb aan bijvrouwen en mindere bedgenooten, van wie ons slechts een beperkt aantal hebben gevolgd... - De Koning schrijft mij het zelfde! riep Amestris, de koningin. En het kwam uit, in geroep van stemmen om aandacht, dat alle de Perzische veldheeren - hare zonen, broeders, neven, ooms, kleinzonen en achterneven - schreven aan de vier koningin-weduwen en aan de koningin, dat zij niet voldoende bijvrouwen en bedgenooten in het leger hadden meê genomen om den Hellespont over te trekken. Zij schreven dit uit diplomatie. Xerxes schreef het niet alleen aan Amestris, Masistes schreef het aan Artaxixa, Ariomardes schreef het aan Parmys; de mannen schreven het allen hun moeders en vrouwen. Want indien zij alleen aan den oppereunuch hadden bevolen hun bijvrouwen en bedgenooten te zenden vóor zij Sardes verlieten en den Hellespont overstaken, zoû ongetwijfeld een oproer en vrouwenoorlog | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
zijn uitgebroken onder de koninginnen en de prinsessen; nu de Koning en de prinsen aan deze allen meêdeeling deden van het geval en zelfs haar overlieten welke bijvrouwen en bedgenooten zij den eunuch aanbevalen te zenden uit de duizenden vrouwen van het paleis te Suza, nu waren de vorstelijke vrouwen gevleid en ontwapend, hoewel Artaxixa, de zeer mooie moeder van Artaynta, den tip van haar neus rood gefardeerd door de marmelade, wier zoetheid zij, inmakende, had gewikt en gewogen, uit riep: - Mijn Masistes heeft nooit bedgenooten genoeg! O Artaynta, mijn dochter, welk een onverzadelijke vader heeft de Zon je gegeven! - Heilig! riepen de vrouwen. - En mij, welk een man! Kind, ga nu naar den inmaak! Is dat maar luì hurken op divan zonder je moeder met de rozengelei te helpen? En zij trok Artaynta den divan af en zette er zichzelve op; Artaynta pruilde, maar was beeldrig mooi; zij verdween pruilende in den portiek; het stoomde naar binnen van rozengeur en zoeten stoofwazem... Amestris gebood het weefgetouw weg te schuiven: - Allerhoogste! riep zij eerbiedig Atossa toe. Vindt gij het goed te beraadslagen onder elkaâr welke bijvrouwen en bedgenooten wij kiezen zullen om naar Sardes te zenden voor onze mannen en zonen en neven? - Roep Ogoas dan midden in den kring. De koningin wenkte den oppereunuch binnen den kring. De oppereunuch, achter zich, wenkte nog veertien andere eunuchen, den kring in, als hem toekomend gevolg. Atossa en Amestris zonden alle bijvrouwen en slavinnen weg. Die bleven tóch gluren en luisteren achter de zuilen der portieken. De divans, met de vrouwen er op, werden dichter bij elkaâr geschoven. De beraadslaging begon. | |||||||||||||||
VII.Twee dagreizen van Sardes, waar dien geheelen winter Xerxes en de veldheeren hadden vertoefd, wachtende, dat de Athos zoû zijn doorboord en de schipbrug over den Hellespont voltooid, verdeelt zich de heirweg in tweeën; de eene weg, links, leidt in Karie, de andere geleidt naar Sardes zelve, hoofdstad van Lydië. De weg naar Sardes gaat over een brug den Maiandros over en langs | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
de stad Kallatebos. Daar weligt vooral de honigindustrie; de confiseurs trekken er uit koren en myrica of tamariskvruchten een honig, zeer fijn en geurig. Een karavaan van muildieren, beladen met myrica-honig in groote potten en martevanen, was op weg naar Sardes, toen zij langs een immensen plataan kwam. De plataan had reeds zijne nieuwe bladeren ontplooid, die goudig groen als uitgeknipt afstaken tegen de zoelblauwe voorjaarslucht. En met een boozen stap marcheerde een Onsterfelijke, een reus van een kerel, langs den plataanboom over den weg heen en weêr. De Onsterfelijken waren het keurkorps van de lijfgarde des Konings der Koningen. De Onsterielijken, onder bevel van Hydarnes, zoon van Hydarnes, waren tien-duizend, keurkrijgsknechten, prachtkerels, prachtiglijk uitgerust en zij werden genaamd de Onsterfelijken omdat zij nooit meer en nooit minder telden dan tien-duizend: sneuvelde er een of werd er een ziek, dan werd zijn plaats dadelijk ingenomen door een aspirant-Onsterfelijke. De Onsterfelijke, woedend, marcheerde langs den immensen plataanboom, toen de honigkaravaan langzaam langs den stoffigen weg aanbengelde. Er was het zandige, rotsige landschap, er waren de blauwe bergen verglooiende in de verte, de blauwe lucht alom en dan, aan den heirweg, de immense plataan. En er was de woedend op en neêr marcheerende Onsterfelijke. - Hei! riep de Onsterfelijke tot den aanvoerder der karavaan. Waarheen? - Naar Sardes! zei de aanvoerder. Naar het Leger! Naar het Hof! Naar den Koning! Met myrica-honig. Staat hier nog altijd een Onsterfelijke bij den plataan?! - Ik weet niet of hier altijd een Onsterfelijke staat bij den plataan, raasde woedend de garde-soldaat terug; maar ik weet wel, dat ik, Onsterfelijke, hier al dag en nacht en dag sta, bij den plataan, en dat ze mij vergeten af te lossen! Zijn ze gek in Sardes geworden? Vergeten ze me heelemaal? Ik ben doodmoê, ik heb niets gegeten sedert al drie uren, ik versmacht van dorst, van nacht ben ik van uitputting tegen den plataan aan in slaap gedonderd! Ik geef er de brui van, bij Ahriman en alle duivels! Vervloekte plataan, vervloekte plataan! En hij balde zijn vuist tegen den plataan. De plataan bleef oppermachtig schoon en sterk zijn gezilverden stam verheffen, zijn zware takken breiden, zijn nieuwe bladeren ontplooien. Toen Xerxes, op weg | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
naar Sardes, den plataan was voorbij getrokken, had hij hem zeer bewonderd, hem een koning onder de boomen genoemd en hem als een koninklijken broeder omhelsd. Want in Xerxes waren soms vreemde, artistiek-achtige aandoeningen en verteederingen en door de schoonheid van den plataan was Xerxes verteederd geworden en aangedaan. Hij had daarop den plataan met ketenen en braceletten doen omhangen, ketenen om den stam, braceletten om de takken en hij had een Onsterfelijke op schildwacht bij den plataan gelaten. De schildwacht, dien geheelen winter, was iederen dag uit Sardes afgelost: dat was nog een heele marsch van Sardes naar den plataan. Maar deze Onsterfelijke scheen vergeten te zijn. Een herberg was er niet in de buurt: er was alleen de witte, stoffige, eindelooze weg, de blauwe berggolving in de verte, de blauwe lucht alom over het rotsige landschap en er was de plataan, omcirkeld met de ketenen en de armbanden. En er was de razende Onsterfelijke. - Ik geef er de brui van! herhaalde hij. Honigkaravaanvoerder, ik ga met je meê. - En de armbanden? En de ketenen? riep de aanvoerder. De Onsterfelijke vloekte. - Ze zijn in Sardes alles van den plataan vergeten! riep hij. Ik haal de ketenen en de armbanden af van den boom! - Ben je dól geworden, Onsterfelijke! riep de aanvoerder, hevig verschrikt. Aan het kruis zal je geklonken worden! Ook de muilezeldrijvers riepen het uit van afgrijzen. Maar de Onsterfelijke was als bezeten. Hij rukte om den stam de ketenen los en slingerde zich op een lagen tak, om diens armband los te wrikken. De aanvoerder en de muilezeldrijvers zagen hem met ontzetting aan. Boven, in den plataan, was de Onsterfelijke geklommen en wrikte de armbanden om de takken los. - Pak aan! riep hij en smeet de versierselen en orde-teekens omlaag. Hij klom naar beneden. Hij wakkelde van vermoeienis. Hij verzamelde de gouden dingen. - Hier, zeide hij en duwde den aanvoerder een armband toe. Die is voor jou. En deze twee zijn voor je muilezeldrijvers. En de rest is voor mij. Neem mij meê tusschen je potten en martevanen myrica-honig! De muilezeldrijvers hielpen den prachtkerel een kar te bestijgen. De Onsterfelijke rolde met zijn reuzeleden tusschen de groote marte- | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
vanen heel ongemakkelijk bijna in zwijm. Maar vóor met veel geklak van zweepen en luide commentaar van muilezeldrijvers en karavaan-aanvoerder, de karavaan zich bengelend, slenterend, in beweging zette, balde de Onsterfelijke naar den plataan de vuist en schreeuwde hem toe: - Vervloekte plataan! Vervloekte plataan! De plataan antwoordde niet. Onverschillig ontdaan te zijn van zijne ordeteekenen, hem door den Koning der Koningen geschonken, hief hij oppermachtig schoon en sterk zijn breed bladerende kruin in de blauwe lucht, onontroerd. | |||||||||||||||
VIII.Van uit Sardes zond Xerxes herauten naar alle streken van Griekenland, behalve naar Athene en Lakedaimonië, om ‘aarde en water’ te vragen, herauten naar alle steden om te bevelen dat men proviand zoû bewaren en maal zoû bereiden, zoo de Koning der Koningen met zijne legers verscheen. ‘Aarde en water’ waren in der tijd aan Dareios geweigerd, Xerxes' onvergetelijken vader. Intusschen werkten duizenden genie-soldaten aan den schipbrug over den Hellespont, tusschen Abydos en Sestos. De zeeëngte was daar zeer nauw, een breede rivier gelijk tusschen ruwe, rotsige oevers, niet meer dan zeven stadiën breed en de Egyptenaren bonden er de schepen onderling met kabeltouwen van byblos-schors maar de Foinikiërs, de kundige werklui, gaven de voorkeur aan kabeltouwen van vlas. Een hevige storm, die meerdere dagen duurde, raasde over zee en land, verbrak zoowel kabeltouwen van byblos-schors als kabeltouwen van vlas en verpletterde de schepen tegen elkander. Toen bedaarde de storm, als bevredigd en de zee werd zoo kalm als een meer en de Hellespont, tusschen de rotsen, die blauwden, onder den hemel, die blauwde, scheen niet meer dan een schuldelooze rivier, een idyllische vloed in Zuidelijke voorjaarslucht. De winden, even bevredigd als zij geweest waren toen zij Hero en Leandros hier ter plaatse hadden doen sneven, verdrinkende Leandros zwemmende naar Hero's toren en Hero zich van den toren stortende in zee, stuwden nauwlijks de kabbelende golfjes voort. Maar de Hellespont zoû worden gestraft. De winden had Xerxes ook gaarne willen straffen. Maar zij woeien | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
her en der, zij waren niet gemakkelijk te geeselen. Maar de Hellespont zoû worden gegeeseld: Xerxes' beulen, tusschen de toestroomende soldaten, het toestroomende volk, dat zìen wilde, geeselden den Hellespont en dienden den Hellespont driehonderd geeselslagen toe. De brandmerkers brandmerkten de wateren met gloeiende ijzers. Toen de ijzers sisten in de kabbelende golfjes van den Hellespont en de kabbelende golfjes onder de geeselstriemen alleen even wat schuimelden en onverschillig voort kabbelden, begon het volk te lachen maar Xerxes' onderofficieren keken boos om, en barschten: - Tuig!! Toen lachte het volk niet meer. En een heraut met prachtig klinkende stem las voor van een rol, dien hij open plooide: - ‘Zoute wateren! Bittere wateren! Uw Meester straft u omdat gij hem hebt durven weêrstreven en beleedigen. De Koning der Koningen Xerxes zal u goedschiks of kwaadschiks overtrekken. En nooit zal iemand u offers brengen, want ge zijt een bedriegelijke, zoute rivier! De Hellespont murmelde, voort kabbelend, terug, dat hij geen rivier was maar een zeeengte, wel héel nauw, maar de beulen verstonden den Hellespont niet. Zij sloegen de architecten van de vernietigde schipbrug de hoofden af en andere architecten beproefden hunne krachten aan een anderen schipbrug. Die deden triremen aan elkaâr vast binden en vaartuigen van vijftig riemen: er waren er driehonderd-zestig ter Westelijke en driehonderdveertien ter Oostelijke zijde. De eerste vaartuigen wendden hun flank naar den Propontis; de andere, naar de Aigeische zee, gaven meê met den stroom, zoodat de kabelen strakker rekten. Ankers werden van de vaartuigen uitgegooid; dubbele kabelen, dit maal, langs immense houten katrollen op machine's, aan de oevers opgesteld, verbonden de booten; de kabelen van byblos-schors bij vieren gewrongen, de kabelen van vlas bij tweeen gewrongen: de laatste waren de sterkste en wogen per elleboogslengte het gewicht van een talent. Toen de schepen vast aan elkander lagen gesnoerd, werden breede planken gezaagd en geschaafd en op zware houten steunselen over de schepen, de kabelen strak aan-gedraaid, gevoegd naast elkaâr. En bedekte men met zand het houten plankier. En richtte ter weêrszijden heiningen op om de paarden en lastdieren niet te doen schichtig worden op het gezicht van den niet altijd kabbelenden maar vaak hevig stormenden Hellespont. De Foinikiers waren trotsch op hun kabelen: die waren zoo mooi | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
en onbreekbaar! Maar de Egyptenaren beweerden, de hunne waren met minder. De brug over den Hellespont lag klaar. Ook de berg Athos was doorboord. Het waren twee grootsche werken. Aan Xerxes werd de uitslag gemeld. En hij vertrok met zijn leger uit Sardes. Terwijl hij op weg naar Abydos was, verduisterde de zon in een klare, wolklooze lucht. En werd het nacht midden op den dag. De Perzen knielden neêr in de velden ter zijde der wegen en baden en riepen Ormoezd en Mithra aan. Xerxes vroeg verklaring van de zonsverduistering aan de hem verzellende Magiërs. Zij zeiden hem, dat de Zon, hoewel Perzië's god, - de God der Perzen, - niet Perzie's toekomst spelde maar Griekenlands toekomst en Griekenlands ondergang. De Maan spelde Perzie's toekomst. De zon lichtte op; het leger, eindeloos, stroomde dankbaar voort in het nog vale, vage dagelicht... | |||||||||||||||
IX.Maar bij de eerste halte trok Pythios, de rijke Lydiër, die in Kelainai al zijn baar geld den Koning der Koningen had geboden, Xerxes met groot gevolg en duizend plichtplegingen te gemoet. Xerxes ontving hem in het door de intendanten haastig behangen en gemeubeleerde huis, waar hij die nacht zoû verblijven. En verzocht, met een minzamen glimlach om blauwzwarten baard, Pythios toch te zeggen wat hij op het hart had, want hij meende, dat de Lydiër hem weêr baar geld kwam bieden. Pythios, met nederig en zedig doende arm- en handbewegingen, zette zich op den zetel over Xerxes, die, waar hij verbleef, altijd een troon te zijner beschikking vond: verschillende tronen reisden met Xerxes meê. Pythios, aangemoedigd door den minzamen glimlach, zeide: - O, groote Despoot, waag ik om een gunst te smeeken, U zoo licht mij te verleenen, mij zoo weldadig, zoo die verleend mij wierd? Vraag, glimlachte Xerxes, steeds nog denkende aan wederom baar geld, dat op bloemrijk nederige wijze aangeboden zoû worden. | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
En hij meende er, op bloemrijke maar niet nederige wijze, bij te moeten voegen: - Want, Pythios, veel hebt gij mij geschonken maar rechtvaardig wil ik zijn als mijn onvergetelijke vader Dareios, en ik wil u toestaan, wàt gij mij vraagt... En Xerxes dacht: hij vraagt mij of ik zijn baar geld weêr wensch, een paar zilveren talenten en vier-, of vijf-millioen gouden staters. Pythios herademde. En hij zeide: - Basileus, ik heb vijf zonen rondom mijne grijsheid. De krijgsverplichtingen nopen hen u te vergezellen in den veldtocht naar Griekenland. Maar erbarm u over mijn grijze haren. Gun mij mijn oudste; ontsla hem alleen, bid ik Uwe Koninklijkheid, van krijgsverplichting. Duld, dat hij bij mij blijve om mijne goederen te beheeren en neem de vier anderen met u... De oude Pythios vouwde smeekend de handen, glimlachende om zijn grauwen baard. Hij meende reeds zijn pleit te hebben gewonnen... Maar Xerxes rees, razend van woede, op. Wat! Geen zilveren talenten of gouden staters!! - Aterling, die jij bent! riep Xerxes razend uit. Wat! Ik begeef mij naar Griekenland met mijn jonge zonen, broeders, zwagers, neven en jij, die mijn slaaf bent, durft mij spreken van jou zoon? Volgen hadt je mij moeten met heel je huisgezin, je vrouwen en kinderen, alle je slaven, die alle de mijne zijn want wat behoort een mijner onderdanen in het bizonder toe? Leer nu, dat de geest des menschen zetelt, hier, in zijn oor! En Xerxes, razend, wees in zijn oor. - Als hij iets aangenaams hoort, raasde Xerxes voort, steeds wijzende in zijn oor; verheugt hij zich en de vreugde verspreidt zich door heel zijn lichaam. Als hij iets onaangenaams hoort - Xerxes' wijsvinger dreigde steeds zich het trommelvlies te doorboren - wordt hij kwaad, nijdig. Ook al gedroeg jij je eerst naar mijn welbehagen, je was toch nooit zoo mild als ik, een Koning, geweest zoû zijn?! Ik ben overtuigd, dat je een zilveren talent verstopt hebt en wie weet hoeveel millioen gouden staters! Toch wil ik, om mijn koninklijke dankbaarheid je te betoonen, je nìet met gestrengheid behandelen. Eén zoon vraag je mij van de vijf? Ik gun je er vier, maar de vijfde en de oudste en je liefling zal ik richten naar mijn welbehagen. En Xerxes beval Pythios' oudsten zoon gevangen te nemen. Hij werd den beulen overgegeven en in twee stukken gehakt. | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Aan iederen kant van den weg naar Abydos werd éen helft gelegd. En Xerxes, met zijn leger, trok voort, dien volgenden morgen en de veldheeren en de officieren en de onderofficieren en de soldaten schuinoogden links en rechts naar de bloedige stukken romp... Uren duurde de marsch der infanterie, het hoefgetrappel der cavalerie: witte wolken stof warrelden op. Na dèn noen kwam de oude Pythios, weeklagende. En met hem vele oude verwanten en bejaarde vrienden, alle millionaire als hij. Er was luid gejammer en de oude millionairs namen de twee stukken romp ter weêrszij van den weg. En voegden ze samen op een baar, die zij overdekten met saffraangeel kleed. De rijke grijsaards torsten de baar terug en fluisterden onder elkander: - Hadde Pythios alléen maar plichtmatige oorlogsschatting gegeven aan Xerxes, den Koning der Koningen! - Niet al zijn baar geld! - Al zijn baar geld?! - Bijna al zijn baar geld! Hadde hij gegeven niet méer dan wij hebben gegeven! - Hij hadde van zijn oudsten zoon nog vreugde beleefd in lengte van dagen! - Als wij van onze oudste zonen misschien nog beleven, zoo zij terug keeren met Xerxes, overwinnaar! En de oude millionairs, die alle hunne zonen hadden gegeven maar niet al hun baar geld, torsten klagende de baar terug, naar de stad. | |||||||||||||||
X.Het leger stroomde van Sardes naar Abydos aan den Hellespont. Eerst kemelen, dromedarissen, muilezelen: zij torsten kofferen en kisten: het was een eindelooze karavaan. Dan volgden de troepen aller natiën, aan den Koning der Koningen onderworpen; dat was meer dan de helft des legers en zij volgden met hunne veldheeren, officieren en onderofficieren in bijna ordelooze massa's, die alleen de klak kende zweepen hielden bijeen. Dan was er een leêgte. Er was een langdurige leêgte, dat zich legde het witte stof van den weg. Dan volgden, statig stapvoets, duizend ruiters, keurkorps gekozen uit alle Perzische onderdanen. | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
Volgden duizend wapenknechten te voet, met pieken gewapend, punt ter aarde gestrekt, in paradepas, keurkorps der infanterie Volgden de Tien Heilige Paarden. Zij waren de Nizaische Paarden; zij kwamen van de Vlakte van Niza in Medie; daar zijn de prachtige stoeterijen, die bevatten honderd-vijftig-duizend paarden, de edelste en grootste rossen ter wereld, wit of zwart, als sneeuw of git en wie ze zag draven over de Vlakte van Niza, meende hij had de paarden der goden gezien, zeepaarden of wolkepaarden, paarden van schuimende zee of van stormende wolken, paarden met vuur blazende neusgaten, paarden met bliksemende oogen, paarden met krommende nekken, flapperende manen, wapperende staarten. Wie de honderd-vijftig-duizend paarden had draven gezien over de vlakte van Niza, had een ongelooflijke schoonheid gezien: een levende oceaan, een eeuwig bewegelijke, neêr gezonken hemel van wolken... De Tien Heilige Paarden, prachtiglijk getuigd en bepluimd, waren uit deze paarden gekozen. Zij volgden, geleid door edelboortige paltrenieren. Volgde de Heilige Wagen van Zeus. Die was leêg maar getrokken door tien blanke paarden en te voet liep de menner, achter de paarden, want niemand mocht den wagen bestijgen: Zeus, onzichtbaar, de Zeus der Perzen, dat is de God der Perzen, beklom soms den wagen, onzichtbaar. Volgde Xerxes, op zijn strijdwagen, bespannen met twee paarden van Niza en zijn wagenmenner ging te voet: hij was een broêr der koningin en heette Patiramfes, zoon van Otanes. Volgde de harmamax van Xerxes: zijn overdekt rijtuig, waarin hij zich strekte als hij moede was van het trotsche staan in den wagen. Volgden duizend piekeniers, maar de pieken met de punt naar boven, met gouden appelen er op. Volgden duizend ruiters, keurkorps cavalerie. Volgden de tienduizend Onsterfelijken! Alle deze ruiters en infanterie schitterden van vergulde helmen, smedig hunne leden omgevende schubberustingen, arm- en beenstukken, groote schilden, bogen, pieken en zwaarden. Het goud, als een glans, lag overal, zwaarder of lichter, op. Duizend Onsterflijken hadden gouden granaatappelen op hunne pieken, de negenduizend anderen zilveren en het goud en zilver was als een verblindende kabbeling van glansen, boven en om de gehelmde koppen. Die kabbe- | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
lende glans weêrspiegelde in de oogen, als in kleine, in de schilden als in groote spiegels; om de neuzen der mannen liepen en wisselden weêrschijn en vegen van goud en zilver en blauw, want de zon, uit zwoel azuren lucht, spiegelde overal neêr en terug, op de granaatappelen en de appelen en in de schilden en aan de punten der pieken. Als de paarden hinnikend steigerden, wapperden hunne witte of zwarte manen als prachtige vlaggen feestelijk boven den glans uit. Dan was er wederom een leêgte, twee stadiën lang. En volgde de immense legertros, uren lang, ordeloos, onder de discipline der klakkende zweepen en het gevloek der onderofficieren. Tegen den namiddag verzwoelde zwaarder de lucht. Het leger verliet Lydië en kwam in Mysië, trok de stad Karena door en langs Atramyttion en Antandros, de oude, Pelasgische stad. Links liet het den Ida-berg en dien avond marcheerde het door de Homerische dreven: in de verte rieden de geletterde veldheeren Troja... Een jagende trots koortste door Xerxes' aderen; hij zag langs de gordijnen van zijn harmamax uit of hij niet de beroemde ruinen bespeurde. Hij zag niets dan de verglooiende berghellingen onder een zwarte, tragische lucht van aanjagende wolken. Halt werd gehouden. Aan deze flanken van den Ida zoû het leger, zeer moê van den marsch, kampeeren. Een meêdoogenloos onweêr barstte los in de zwarte nacht. Het was, na de zonsverduistering, voor velen een zeer slecht teeken. De bliksems, langs de opblikkerende pieken, aangetrokken door de massa metaal, doodden die nacht tal van paarden en mannen. Den volgenden avond kampeerde het leger aan de boorden van den Skamandros. De soldaten hadden sedert Sardes ter nauwernood gedronken. De rivier, zelfs regen-gezwollen, was ter nauwernood water genoeg voor de mannen en paarden en lastdieren. Waar deze allen gedronken hadden, lieten zij niet meer dan modder na, die droogde spoedig op en barstte in den weêr zwoelen, stekenden zonneschijn. Xerxes ging de ruines bezoeken van Troja, het Pergamon van Priamos. Hij liet zich rond leiden en citeerde de Ilias, in slecht Grieksch. Hij ontroerde zeer van artistieke aandoening. Hij voelde zich nerveus, aan den vooravond zijner onderneming hier, in deze atmosfeer, waar de Trojers vernietigd waren geworden en hunne stad was in vlammen opgegaan. In de citadel van Troja was nog, als in de heroische tijden, een tempel van Pallas Athena. Xerxes offerde er duizend buffelen | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
aan de godin: het vleesch at het leger op. De Magiers deden er plengingen ter eere der Trojaansche helden. Maar die nacht was er een oproer in het leger, toen weêr het on weêr uitbrak: vele soldaten vluchtten in een panischen schrik. Xerxes hoorde er niet van. Met het ochtendkrieken toog het leger naar Abydos. | |||||||||||||||
XI.Het was een dag van stralenden zonneschijn. Op een heuvel, op hoog een marmeren troon, uitstekende boven de vele zetels, waar zijne veldheeren zetelden, aanzag Xerxes zijn leger en zijne vloot. De vloot vulde met hare triremen en langere schepen den Hellespont voor zoo ver het oog ten Oosten en ten Westen weiden kon; het leger bereidde zich voor den dubbelen schipbrug over te trekken en schitterde over de stranden vóor de stad Abydos, in vierkante en langwerpige vakken van schitterwisselenden glans, om de vonken, die de zon aan de schilden en speren en helmen ontlokte. En het was van den marmeren troon af zulk een ontzagwekkend schouwspel - het land, waarboven het leger bloeide en gloeide als met de eindelooze akkers van zijn goud en zilver flitsende korenaren, die wapenen waren; het water, dat goud blauw schubbelde en kabbelde en waarop de schitterende schepen wiegelden als sierlijke monsterdieren met tal van uitgeslagen kriebelende pooten, die de licht bewogene riemen waren - dat Xerxes' hart zwol van hoogmoed en trots en hij hoog tot den hemel riep van dankbaarheid en geluk. Maar zoodra hij zoo geroepen had, scheen een schrik om zijn eigene grootheid hem hevig te bevangen en zijn jubel eindigde in een nerveuzen snik en onweêrhoudbare tranen. - Wat is er, o neef en Koning? vroeg oom Artabanos, die, hoe bejaard ook, tot hier toe het leger vergezeld had. Ik meende, dat gij nauwlijks een oogenblik geleden gejubeld tot de goden hadt van geluk en nu weent ge als een kind?! Xerxes, op den troon, achter de ruggen zijner gezetene veldheeren, die revue hielden, pakte oom zenuwachtig bij den arm en fluisterde hem in het oor: - Als ik nadenk over de kortheid des menschelijken levens, mijn oom, zoû ik, als een kind, kunnen weenen bij de gedachte, dat na honderd jaren niemand ook maar zal bestaan van die honderdduizenden | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
mannen, van mijn leger en van mijn vloot, en een bijna duizelig gevoel van leêgte komt over mij! Artabanos keek Xerxes aan: hij wist van diens zieleverteederingen en zwakten; zij waren soms esthetiesch en soms wijsgeerig; zij toonden nog tal van andere schakeeringen; de verteedering was dit maal niet esthetiesch, als zij om den plataanboom geweest was; zij was dit maal bizonder wijsgeerig. En oom Artabanos, die zelve wijsgeerig was aangelegd, meende in dien toon te moeten antwoorden, vooral omdat hij, bijna angstig om zijne gedachte, Xerxes tegen zich aan voelde dringen, zijn hand steeds geklampt om ooms arm: - Wij ondervinden, zeide oom met weemoedig gebroken stem; in den loop onzer levens treuriger dingen dan sterven is. Kort is het leven en toch, er zal geen man onder die honderdduizenden daar voor ons zijn - en geen mensch op de wereld -, die niet eens of meerdere malen zal gewenscht hebben te sterven. Alle verdrietelijkheden, ziekten, smarten, teleurstellingen tellen de menschen te zwaar om het leven somwijlen niet lang te doen schijnen, hoe kort het ook is. - Ik heb soms ook verlangd te sterven! meende Xerxes te moeten zeggen, maar hij herinnerde zich niet wanneer. Maar nu wil ik leven want dat alles daar - hij wees op de nu in zonneschijn met schitterglans evolueerende troepen, op de onoverzienbare vloot op het water - is mijn trots en is mijn geluk. Zeg mij, oom, nu de Droom u, zoo duidelijk en onwederlegbaar als mij, heeft gedrongen, hebt gij toch niet kunnen volharden in uw eerste weifelingen? Zoudt gij nóg mij den oorlog tegen Griekenland kunnen ontraden? Spreek ronduit, bid ik u? - Koning, zeide Artabanos; moge de Droom zoowel u als mij goed hebben geraden. Maar toch nog, heden, op dit glorieuze oogenblik, ben ik bang voor twee dingen... - Voor welke dingen? vroeg Xerxes, zeer onder den indruk dit maal, na de wijsgeerige zieleverteedering. - Voor het land... - Voor het land? - En voor het water. - Verklaar u nader, mijn oom. Voor het land? Voor het water? Verwijt ge mijn leger niet talrijk genoeg te zijn? Mijn vloot niet oppermachtig te zijn? Raadt ge nieuwe lichtingen op te roepen? Méerdere schepen te bouwen? De blauw-zwarte baard van Xerxes naderde bijna den grauw- | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
zwarten baard van oom, terwijl de Koning, zittende, steeds Artabanos, die stond, den arm hield omklemd. - O Koning, zeide Artabanos; wie, die gezond verstand heeft zoû willen, dat ge meerdere lichtingen opriept, dat ge meerdere schepen bouwdet? Zie toch die wemelende soldaten, over de vlakte en stranden, zie toch die wemelende schepen over die zee, die als een rivier is. Koning, ik vrees voor het land en het water maar niet omdat uw leger te klein, niet omdat uw vloot minderwaardig zoû zijn. Zij zijn beiden te groot, te groot! Dit is het uiterste van menschenmacht! Waar zult ge havens vinden, ruim genoeg voor alle die duizenden vaartuigen zoo de Peloponezische stormen dreigen! Waar zult ge koren vinden om alle die honderdduizenden mannen te voeden! Ik vrees voor het land! Ik vrees voor het water! Koning, gij zult zijn over geleverd aan de genade der lucht, waaruit de winden waaien, aan de genade der aarde, waaruit het koren groeit. En gij hebt geen ruime havens aan Thrakie's en Makedonie's kusten en al zijn orders overal in de door te trekken landen gegeven, er groéit daar voor die honderdduizenden geen koren genoeg! Xerxes antwoordde niet: hij was zeer bleek en weidde bijna angstig zijne oogen in het rond over zijn onmetelijke macht. - En zoo er koren groeit en zoo de winden gunstig zijn, ging Artabanos door; zult ge, Koning, onverzadigbaar worden! Ge zult verder en verder willen, geheel Europa willen bezitten, alles wat daar heel ver ligt in het geheim van het ongewetene Westen. En uw eerzuchten zullen onomvatbaar worden! - Het is mogelijk, zeide Xerxes, zacht, in zijn baard. Toen was het of plotseling de zielsverteedering en dier nastemming gedaan was. Zijne oogen, die steeds hadden rond geweid, voelden zich overvuld met het vizioen van een nog nimmer gewezene macht. Azië was hem, Europa zoû hem zijn. De aarde was hem, de hemel zoû hem zijn. De winden zouden hem zijn en gehoorzamen aan de strekkingen van zijn schepter. Het koren zoû hem zijn en gehoorzaam de âren in weelderende weliging hèm heffen. Die Grieken, dat volkje daar ginds, hij zoû ze vertrappen. Een onmetelijk gevoel zwol in hem en deed hem zachtjes lachen. Om den troon maar zoo ver er af, dat zij niet hooren konden, stond de garde zijner Onsterflijken, roerloos, als met rijen van reuzige, goudschubbige standbeelden. Voor hem rijden zich de schitterende ruggen zijner vele veldheeren. Het was alles véel, het schitterde alles, het was alles immens, het was een kolossale bereikt- | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
heid reeds. Het zoû nóg kolossaler worden, dat alles en omvatten al wat bereikt kon worden. En Xerxes, wederom, lachte en beminnelijk, innemend en zich onoverwinnelijk voelende, herhaalde hij: - Het is mogelijk, oom, dat er waarschijnlijkheid zoû kunnen schuilen in wat ge zegt. Maar zoo ik alles uitdacht, zoû ik niets doen. Is het niet beter moedig tot de daad te besluiten en zelfs door te maken de helft van al het ongeval, dat onze daad met zich mede kan sleepen dan zich door voorbarige vreezingen te laten doemen tot níets-doen? Nooit is de mensch zeker. De moedige bereikt meestal wat hij wil; de langzamen en omzichtigen bereiken zelden hun levensdoel. Xerxes, zijn oogen vol van de glorie zijner heerlijkheid, zijn ziel vol trots over het prachtige schouwspel zijner ontplooide macht, hoorde zichzelven met welbehagen de mooie zinnen zeggen. Hij had ooms arm los gelaten; hij ging, zeker van zichzelven, door: - Hoe machtig zijn niet wij, Perzen, geworden! Als mijne voorvaderen, zoowel van vaders als van moeders zijde, hadden gedacht en gewogen als gij, mijn oom, zouden de Perzen zoo niet gegroeid zijn in glorie. In het gevaar is ons rijk groot geworden. In de grootste onderneming schuilt het grootste gevaar. Wij zùllen geen hongersnood lijden, wij zùllen van land noch water hebben te lijden, mijn oom en wij zúllen geheel Europa veroveren. Artabanos begreep, dat er voor hem niets meer te raden of te ontraden viel. Toch zeide hij nog: - Alleen nog dit, Xerxes, voor wij afscheid nemen en ik naar Suza terug keer: neem u in acht voor de Ioniërs... Xerxes lachte. - Neem u in acht voor de Ioniers, herhaalde Artabanos. Voer ze niet tegen hun eigen bloed in het veld. Om in aantal de meerderen te zijn, hebben wij hen niet van noode. Zoo zij met ons mede trekken, zullen zij zijn of de ongerechtigste of de gerechtigste aller volkeren. De ongerechtigste, als zij hun land brengen onder ons juk, de gerechtigste als zij voor hunne vrijheid vechten. Ons belang bij hunne ongerechtigheid is luttel, hunne gerechtigheid kan ons groot nadeel berokkenen. Maar Xerxes lachte. - Vrees niet, oom, zeide hij. Ik ben vól vertrouwen, ook op de Ioniers. Keer terug tot Suza, regeer mijn rijk en mijn huis: aan u leen ik mijn kroon en mijn schepter! | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Xerxes kon zulke dingen prachtig zeggen. Oom, al was hij een wijsgeer, was steeds onder den indruk als Xerxes zoo iets zeide, met zijn hoogen glimlach en koninklijk armbeweeg en zwier van gracieuze hand. Het waren de zielehoogmoedigheden, die zoo menschelijk harmoniesch in hem afwisselden met de zieleverteederingen, vond oom... De revue, met het geevolueer der troepen en schepen scheen geeindigd, want de veldheeren, voor den troon gezeten, rezen op en naderden den Koning. En ook Xerxes rees op en begon: - Perzen, bij den aanblik van het schitterende schouwspel, dat zich voor ons ontplooid heeft, draag ik op nooit te doen tanen den glans van de eeuwig roemrijke daden mijner hooge voorvaderen en mijns onvergetelijken vaders, Dareios... En Xerxes hield een schitterende redevoering, die de veldheeren hoorden en die de op de vlakten en stranden en schepen verzamelde troepen mochten raden.
Louis Couperus.
(Wordt vervolgd). |