| |
| |
| |
Nieuwe verzen.
Liederen van A. van Collem. Eerste deel Liederen van Huisvlijt. (Van Dishoeck, Bussum, 1917)
Een kostelijke kerel, deze Van Collem; een man, zooals ik mij graag een bejaard priester denk, een oude rabbi, verstild in levenswijsheid, maar toch geenszins van een steriele berusting. Hij kent het zachte, innerlijke leven der gedachte, - er zwel gedurig in zijn hart een begeerte naar de zoete en verklaarde wereld-schouwing der mystiek, een verlangen zelfs naar de vage, dichterlijke droom, maar steeds toch houdt de luide werkelijkheid van de dáád hem wel zóózeer gebonden dat hij geheel blijft ‘van deze aarde’. Er leeft iets in hem, nièt van de wetenschappelijke wijsgeer, maar van de levens-ervarene wijze, die de wereld rondom beschouwt met de liefde-volle oogen van een dichter. Allerminst lijkt Van Collem's wijsheid op de onbewogen rust der wijsgeerige contemplatie, - integendeel, hij wordt hevig door het leven aangegrepen en voortgesleurd, geworpen van de eene ontroering in de andere; hij kent de haat en de liefde, de opstandigheid zoo goed als de berusting, - hij aanschouwt zijn medemensch met afkeer of medelijden of bijtend-felle ironie, - maar steeds straalt over al deze gevoelens het licht van zijn al-omvattend begrijpen.
In zijn vers hoort ge na-klanken der poezie van Herman Gorter en Henriette Roland Holst, maar toch hoe geheel verschillend van deze beide is hij, als dichter en als mensch. Hij kent niet het gedurig hooggestemde en zwaar-ernstige, dat het werk der genoemde socialistische dichters zoozeer typeert; het gebaar en de stem waarmede hij dezelfde overtuigingen en gevoelens tot uiting brengt, zijn zooveel... ik zeg nièt: krachtiger en schooner, maar wel eenvoudiger, meer gewoonmenschelijk. Het ijl-bespiegelende en theoretiseerende van Gorter is hem even vreemd als het profetisch-hartstochtelijke van Henriette Roland Holst, - tevens echter is zijn woord van geringer kracht en schoonheid: zijn beeldspraak lijkt onbeholpen naast de pracht van Gorter's beelden, zijn rhythme is een zoet-vloeiende, maar ondiepe cadans naast de zwaar-aanzwellende golf van Mevrouw Holst's versgeluid. Hij is stellig niet de groote dichter, die vanuit de hoogte u
| |
| |
overstelpt met een vloed van ontroering, een siddering van geluk, - maar hij is de goede, wijze vriend, die vlak naast u en even menschelijk als gijzelf, zacht tot u spreekt, verteederd soms in medelijden, dan plots fel-hekelend met de snier der ironie. Want hij kent, wat Gorter en Roland Holst in hunne zware ernst immer missen, - hij kent de onverwacht-felle, in de oogen bijtende, pijnlijke schittering van het sarcastische en ironische, de plotselinge wending der rede, die zoo zwaar van aanklacht kan zijn, zoo diep van mededoogen en die tevens onmerkbaar stimuleert tot een aarzelend-schuwe, smart-volle lach. Ironisch is reeds dadelijk de titel dezer verzen: ‘Liederen van Huisvlijt’. ‘Huisvlijt’... Ge herinnert u wat onze dagelijksche conversatie en òòk het woordenboek daaronder verstaan, - maar als ge op grond daarvan hier liederen mocht verwachten over het verveelde sportspelletje der slojd, klei-gepruts en kartonnetjesplakkerij van nette jongeheeren en oud-achtige dames, dan staat ge toch even later wel verwonderd te staren op de rauwe verzen van de kamertjes-zwoegers onzer huis-industrie, de schoenmaker van Waalwijk, de lompen-sorteerster, de mattenvlechter, de bontwever van Gemert, - en door de tegenstelling van hetgeen ge verwachtende waart en hetgeen ge zièt, treft zijn vers u des te pijnlijker. Ziehier het allereerste, het ‘Gebed te Waalwijk’, waarin de schoenmakersvrouw aan Christus vraagt te gaan tot
Die over onze nacht beschikt
Van wien wij arbeid halen
Zeg hem het klein betaalde loon,
De dagen lang, de korte woon,
De krankheid en het kinderbed,
Het schamel lichtje neergezet,
Waarop mijn man te hamer gaat
En kloppende zichzelf verslaat,
Totdat hij ligt versleten
En deze zwarte ellende noemt hij schamper met een luchtig woord ‘huisvlijt’. Voelt ge het pijnlijke van de reflex? Voelt ge de tegenstelling schrijnen als een schelle dissonant? En wonderlijk daarbij is dìt: dat de dichter zelf het woord toch misschien nièt ironisch gedacht
| |
| |
heeft, dat hij wel waarlijk, maar ànders dan wij, bedoelde: huis-vlijt. Zijn ironie is zóózeer samengegroeid met de ernst waardoor ze gedragen wordt, dat men telkens weer twijfelt of hij wezenlijk opzettelijk ironisch is (ironie veronderstelt opzettelijkheid) of dat hij het precies zoo bedoelt als hij het zegt en niet anders. Zie bijvoorbeeld het aangrijpende vers over de moeder, die, terwille van haar kind, zichzelve ten koop houdt en hunkerend wacht op een donkere straathoek; - de titel luidt: ‘Stabat Mater’.
Veel duidelijker intusschen is zijn ironie in ‘De advertentie’. Hoe beschaafd en correct staat daar de groote confectie-patroon als hij zichzelf en zijn koopwaar presenteert aan het publiek:
Ik neem mijn hoed af en ik zie U aan,
Ik lach beschaafd en wijs dit is mijn jasje,
Volkomen uitgesneden tot raglaan
En omgeboord, aan beide zijden taschje.
Maar hoe barbaarsch en zedeloos, hoe arm aan naastenliefde en gerechtigheid is het bedrijf dat in het donker achter hem ligt en waarop hij parasiteert:
Bij mij staat niet de hooge teringman
Gebogen aan de nimmerzatte bouten,
En perst zich uit al wat hij persen kan,
De longen vol van zwavel uit de houten
Je ziet zijn kind'ren niet, uit school, in huis,
De magere armpjes naar de mouwen rekken,
Met kleine tandjes bijten af het pluis
Of vlugge-weg de rijgedraadjes trekken.
In deze verzen, die mede tot zijn beste behooren, zou men alle goede en slechte kwaliteiten van den dichter Van Collem één voor één kunnen aanwijzen. Ziehier allereerst - en dat is de hoofdzaak - een man, die iets te zèggen heeft. Er woelt en schuimt iets in zijn hart dat zich naar buiten vechten wil; er leeft in zijn diepste menschelijkheid een wonderlijke kracht, die hem geen rust laat, die hem, schrijnend soms, dringt tot spreken. Maar zijn woord is niet sterk genoeg om deze opstuwende ontroering geheel te omvatten; - zijn taal heeft iets onzekers en zwaks, iets dat niet de dingen slagraak treft in het allerdiepste; - ge kunt bij hem niet ieder woord in zijn bizondere beteekenis doorproeven zonder te komen tot gebreken en duisterheden; -
| |
| |
zijn vers is, van bouw en woordkeus beide, onvast en ijl, maar door dat ijle heen ziet ge toch wel wat hij bedoelt en, uit de verte, is het niet onschoon.
In hun onvaste gang schijnen deze liederen het beginwerk van een nog jong, maar overrijk talent; er ontbreekt iets van eruditie en van beproefde zelf-kritiek. ge vindt, evenals bij Jacques Perk bijvoorbeeld, het héél mooie en het héél leelijke onmiddellijk naast elkaar. Toch kan de dichter naar mijn gevoel geen jonge man meer zijn, daarvoor is zijn geest te mijmerend en te wijs, te goedmoedig dikwijls ook, te breed en te algemeen van begrijpen. De sociaal-democraat die met zooveel innigheid als Van Collem een Katholieke bidstond kan zien, is niet jong meer. Maar zie hoe de dichter, toch jeugdig-onbeholpen als een beginneling, worstelt met woordbeteekenis en strophenbouw:
Aarzelend de stemmen zwerven
Tot een vleugelend geruisch
Veler vogels, langs de nerven
Van het voortgeplante huis
Heiligen, verstild van trekken,
Heffen de versteende hand.
Voelen vrome klanken trekken
Bidgestoelte wordt verzet
In de ruimte hangt het hijgen,
Tot het orgel op gedonder
Opent zijn verschoven sluis
En een bevend klankenwonder
Staat te vloeien in het huis
Een vers als dit is verre van volmaakt; zelfs schijnt het dikwijls alsof de dichter niet eens de beteekenis en de kracht kent der door hem gebruikte woorden; tracht u bijvoorbeeld eens bewust te maken wat beteekenen moet: ‘langs de nerven van het voortgeplante huis’. Het is soms alsof hij haastig op de maat van zijn vers maar wat woorden mee-neuriet, naar wier beduidenis ge niet al te instantelijk informeeren moet, - en toch ontdekt ge hier onmiddellijk en onmiskenbaar een benijdenswaardig talent. - Wederom moet ge het vers uit de verte
| |
| |
en in zijn geheel zien om de schoonheid te ontdekken. Zelfs de volschoone laatste strophe overstelpt u van dichtbij met twijfelende bedenkingen. is ‘op’ uit de eerste regel te verklaren? is ‘stààt te vloeien’ het juiste, precies-beeldende woord? is het te vergeven dat de dichter juist op dit moment van de hooge, ruime kerk een... ‘huis’ maakt? En toch, als geheel suggereert het u een stemming; ontroert het u, en ge bevindt dat het schoon is.
Zijn onbeholpenheid, zijn vaag en onzeker woordgebruik vooral, vindt, gedeeltelijk althans, een oorzaak in zijn verlangen naar welluidendheid en zoet-vloeiende maat-gang. Hij wil een zànger zijn, - in zijn hart ìs hij een zanger en zóó sterk is in hem de begeerte daartoe, dat hij nièt grijpt naar het woord dat het zuiverst zijne bedoeling weergeeft, maar dat het zoetst is van klank of het zachtst mee-vloeit in het rhythme van zijn vers. Om het rijm (‘huis’ voor ‘kerk’) of om een klankvolle vocaal-opeenvolging (‘Tot het orgel op gedonder’) tast hij haastig en luk-raak naar het eerste het beste woord dat zoo ongeveer zijne bedoeling weergeeft, onbewust zoowel van de reden waarom hij het doet, als van het middel dat hij gebruikt. Onbewust, want allerminst is hij de verzenmaker die opzèttelijk zoekt naar mooiheidjes van klank en cadans, - daarvoor trilt er een te duidelijk timbre van echtheid in zijn vers, - daarvoor ook wordt zijn geluid te zuiver omhoog gedragen door eenvoud en oprechtheid.
Een wonderlijke verschijning dus, deze dichter; - een kàràkter stellig, zoowel gericht op innerlijke zelfbezinning als op het uiterlijke leven van de daad, maar bovenal gedreven door een sterken drang zich te uiten op zangerige wijze, eerlijk en zonder pose; zijn verzen zijn daardoor geen ijdele maak-dingetjes, maar hebben wel waarlijk iets te zèggen en ze treffen door een verre, ijle schoonheid, product van een vàge ver-woording en van veel welluidendheid. Zijn poezie bereikt slechts zelden het allerhoogste, slechts zelden werkt zijn woord met de juiste beteekenis op de juiste plaats en in raak-typeerend verband met zijn eigenaardig rhythme, zóó plotseling en zóó hevig op ons onbewust gevoel van harmonie dat voor immer uit dat woord de muziek klinkt die er zong in het hart van de dichter; slechts een enkele maal ziet ge in zijn vers dat geheimzinnig proces voltrokken waarvan Shelley spreekt in zijn ‘Defence of poetry’, slechts een enkele maal n.l. is bij hem de taal het weergegevene-zelf geworden en het middel tot weergave, het penseel en tevens de schilderij, de beitel en tevens het beeld, de harp en tevens de melodie. Bij Van Collem wordt ge te dikwijls
| |
| |
bekoord door klank en rhythme van zijn stem zonder dat ge, juist dóór deze middelen, preciès verstaat wat hij zegt. Zijn vers kan daardoor bij-lange-na niet geplaatst worden naast het allerbeste van Boutens of Henriette Roland Holst. En tòch is hij een man met prachtige gaven en is zijn poezie een kostbaar bezit. Het lijkt soms alsof hij om het hoogste te bereiken, maar een klein weinigje nog noodig heeft van stijl-techniek en vorm-vaardigheid, van wat Scheltema noemde ‘kennis van het vàk’. Maar wanneer hij dat bezat, wie durft zeggen hoe weinig er dan juist van hem zou overblijven?
| |
Voorjaarsklanken, door Dr V te Z (Honig, Utrecht 1917)
Verzen, door J L Gregory (Brusse, Rotterdam, 1917)
Langs Heide en Akker, verzen, door Jan J Zeldenthuis (De Zonnebloem, Apeldoorn, 1917)
Van Schijn en Schemer, verzen van Bernard Verhoeven (Mastrigt en Verhoeven, Arnhem)
Verrassend is het hoe spoedig en hoe gemakkelijk ons leven zich aanpast, zich voegt naar àlle omstandigheden en toch altijd gelijk blijft, immer dezelfde tot in de geringste zijner uitingen. De droeve druk der tijden, het geweld der huidige wereld-historie, verbijsterende moordpartijen gelijk de oude aarde nog nimmer gekend heeft, voorloopig schijnt het alles niet in staat tot diepe veranderingen in ons innerlijk leven en het vermag ons zelfs niet te weerhouden van onze klein-menschelijke dwaasheidjes en vergissingen. - Terwijl nog steeds de groote kunstenaar ontbreekt in wiens werk het nageslacht zal kunnen lezen hoe en wat het Nederlandsche hart gevoelde temidden dezer even grootsche als verschrikkelijke gebeurtenissen, gaan de waarlijk-begaafden onzer dichters immer voort op de beproefde wijze van eigen hart en ziel te zingen, en de talentloozen worden ook door de meest nijpende papiernood niet afgeschrikt van hunne mislukkende publicaties.
Wanneer ge het boekje van Dr. V. hebt opengeslagen en van den ‘Voorzang’ de eerste drie regels gelezen hebt, weet ge er reeds aanstonds alles van:
| |
| |
Schrei uit, mijn blijde ziel, want ik kan t niet langer kroppen!
Klaag uit, o zwanger hart, in maatvol, zangrijk kloppen
en los mij 't knellend leed, ik wil in mijn smart niet smoren!
Echter, al behooren alle deze ‘Voorjaarsklanken’ tot de meest wanhopige rijmelarij welke er in de laatste jaren verscheen, toch durft de criticus (en misschien is deze pieteit wel misplaatst) er niet veel kwaad van zeggen omdat zoo uitdrukkelijk op den omslag vermeld staat dat ze werden uitgegeven ten bate van de tuberculosebestrijding. De dokter had stellig een zekerder middel kunnen kiezen tot verrijking van het fonds der Centrale Vereeniging, met-dat-al schijnen zijne verzen niet enkel het product van ijdelheid maar ook van een beter en zuiverder intentie, - een gelukkige verontschuldiging, zooals er helaas, niet te vinden is voor den heer J.L. Gregory. Diens geaffecteerde verzen, precieus gedrukt op kostbaar papier, willen enkel naar hunne schoonheid gewaardeerd worden en deze nu bezitten ze evenmin als het slecht-rechte, menschlievend gerijmel van Dr. V. Ze vertoonen de moderne dichter-allure van weemoed, smart en zonde, ze bergen in duistere woorden een macht van vage gevoelens en geheimzinnige gebeurtenissen, en misschien - ik weet het niet - zijn ze wel symbolisch bedoeld, maar het is den lezer onmogelijk het symbool te herkennen:
Ik heb geweend in den donkren nacht
In een nacht van eindloos wee
En de golven hebben een graf gedolven
In de diepten van mijn weemoedszee
Oh, ik heb geleden in den donkeren nacht
Heb ik gevonden in den flonkerwemel
Een duizendvouden wonderglans
Ik had om mijn oordeel te rechtvaardigen een nog dwazer citaat kunnen nemen; Gregory's verzen lijken mij een zeer duur gekochte ijdelheid of misschien - de tijd zal het leeren - de jeugdige vergissing van een begaafd en fijnzinnig man.
Het sobere boekske van den heer Jan J. Zeldenthuis is het eerste uit onze rij waarbij waarlijk gesproken kan worden van ‘poezie’. Hier blijkt een talent aanwezig, al is het voorloopig nog kleintjes en
| |
| |
zwak. Zijne verzen, naar de seizoenen gerangschikt, brengen de voor elk dier seizoenen overbekende dichterlijke natuurbeelden en stemmingen: de lente ‘jubelt’, de zomer komt met ‘blauwe luchten’ waarin ‘de leeuw'rik stijgt’, de herfst doet hem weemoedig staren naar ‘schaam'le boomen’ en dans van doode blaren, en al getuigt dit alles, evenals het door hem gebruikte woord, zeker niet van groote kracht en persoonlijkheid, toch weet hij een wijsje te neurien, een kittig liedje soms te zingen dat prettig aandoet en lichtelijk bekoort:
Najaars-regen
De regen ruischt langs 't rieten dak,
De zwaluw zwenkt en wijkt
Langs 't effen grijs, zoo troost'loos vlak,
Dat ieder licht bezwijkt.
Langs boom en blad, door 't buigend graan,
Waar wind in heeft gespeeld.
Hoor ik den droeven regen gaan,
Een enk'le reiger, breed van vlucht,
Wiekt statig nog en onbeducht,
En alles blijft zoo, onbewust
Van de eigen troostelooze rust,
Geenszins stellig behoort dit liedje van Zeldenthuis-op-zijn-best tot onze meest-voortreffelijke, ontroerende poezie; daarvoor vertoont het te veel onvolkomenheden in bouw en woordkeus, daarvoor vooral mist het àl te zeer een eigen rhythme, een eigen stemgeluid van den dichter, - maar toch ook is het lang niet slecht, integendeel, ge ziet even iets aardigs, ge hoort een zachte melodie en een najaarsstemming strijkt voor kort moment over u, - en dat is reeds veel bereikt. Wat deze dichter vóór alles noodig heeft, is: innerlijke groei, d.w.z. een sterker-worden van het hem eigene en een ontkomen aan de invloed van andere poezie (Reddingius en Bastiaanse), hoe zuiver die op zich zelf ook moge zijn. Misschien brengt de tijd hem dit.
Veel krachtiger reeds dan Zeldenthuis is Bernard Verhoeven. Naam en werk van dezen dichter waren mij beide onbekend, maar met welk een blijde verwondering beschouw ik nu zijn slecht-gedrukte boekje, waarin verzen staan als dit:
| |
| |
'k Houd van het snel-gerythmeerde en luchtige
Musschengescharrel en musschengepraat,
En van den wind, de vlug-voetige, vluchtige,
Die in de blaren aan 't schommelen slaat.
'k Houd van de kleuters, de speelsche en kluchtige,
En hun bedrijf in de zonnige straat
Kleurig gestoei, en het rappe geruchtige
Stuiven der lijfjes en spelen op maat.
Ik ben de dwaze, hartstocht'lijk aandachtige
Minnaar van rythme en lichten cadans
Ik ben verzot op het gracelijk-krachtige
Meisjes-bewegen in stappen en dans.
Op àl dat broze, nietsnutterig-prachtige
Zonnigheid, zwier en wat bloeme' in een krans.
Héél mooi is dit gedicht om zijn vreugdige frischheid, zijn in één toonaard volgehouden luchtige melodie, terwijl toch al dat blijde en speelsche in de diepte schijnt te worden saamgebonden en bedwongen door een rustige kracht, - héél mooi is het vooral ook om zijn eerlijkheid en nobele eenvoud. Met dit vers is tevens deze dichter het best getypeerd. Want wel zit hij soms even ter neer in devote mijmering, wel waagt hij zich menigmaal aan de teekening van een landschap, haastig, met snel-getrokken, toch dikwijls ràke lijntjes, - bovenal echter is hij de zanger van het vreugdig-bewogene. zijn lente-liedjes daveren van gerucht en nimmer schijnt hij uit gezongen over de blijde, stoeiende wind.
De wind, de wijde almachtige wind!
Die den heelen hemel vol vlaggen waait,
De flanken der boomen aan flarden zwaait
En elke tronk met een wimpel omwindt!
Natuurlijk is er ook veel in deze eerste bundel dat minder-schoon en zelfs onzuiver is; wie het boekje doorleest vindt soms strophe na strophe die hem geheel onbewogen laat, hij vindt ook wat verre en slechte na-klanken van àndere dichters (van Van Eeden b.v.) en zelfs een berijmde, ietwat zoutelooze ‘humoreske’.
Maar welk verzenboek, ook van onze allergrootsten, laat zich lezen met ònverdeeld genot? Gelijk alles wat goed en kostbaar is, zoo is ook de poezie nergens aanwezig in gróóte hoeveelheid; het glanst en glinstert slechts hier en daar in een enkele regel, een enkel woord. En begeerig naar dit allerbeste, zoekt ge bij Bernard Verhoeven niet geheel te-vergeefs. Wij zullen wel meer van hem hooren, hoop ik.
Herman Poort.
|
|