| |
| |
| |
Esther.
Fragment uit ‘Eene vertelling van minnelijke ontvlotenheid’
II.
Een ochtend, dat moeder de kleintjes, die nu allebei schoolgingen zelve wegbracht, had Esther bestemd om vader haar voornemens te zeggen. De oude stond beheerscht onverschillig door de glasdeur naar buiten te kijken, waar 't straatleven, gedrenkt in oneigenlijk licht, als in een aquarium verschoof. Daarachter bleef de winkel donkerend en roerloos liggen. Ontzielde meubelen torsten kroezen en gebruinde kannen met de weerbarstige smetsels van stoere vingeren, en naast zich breedmakende glazen kruiken waren ruchteloos feestende kanten serviezen op de satijnhouten secretaires tot een ontstellend schijnleven gedoemd.
Zij spraken niet samen, Esther en de oude. Esther, die vandaag voor moeder den winkel stofte, voelde de stilte beangstigend en de statige man verschrikte haar als een wassen beeld uit het panopticum. Ze verlangde naar 't daagsche rumoer, dat toch nog behagelijker was dan dit. Maar toen vanuit het mangelkamertje plotseling een operadeun naar beneden joelde, sleepend en overslaand en zich gillend rekkend, (telkens onderbroken, wanneer Marjan den mangel stopzette om 't goed te vouwen,) zag ze ook dit beeld van warme huiselijkheid als een afgeronde intimiteit, waar zij was buitengesloten.
Toch viel het haar niet licht vader heur plannen mee te deelen en hem te overtuigen, dat zij eigen kamers noodig had, nu zij zich als leerares wilde vestigen. Ze stamelde iets van winkel en drukte en ook van goed soort lessen. De ouwe streek bedachtzaam zijn knevel glad, zoodat een glimp van een nog jonge mond zichtbaar werd en keurde doordringend Esthers gezicht en haar tengere gestalte. Dan verschoot er iets in zijn oog. Hij streek een denkbeeldig haar van zijn voorhoofd weg en zaagde: ‘Enne, het geld, meisje?’ Doch nadat Esther haastig beloofd had dat zij daarvoor zelf wel zorgen wilde met 't geen ze door haar concerten zou verdienen, spreidde de lach vanuit de oogen zich over 't heele gezicht. Hij tilde den kater op, schudde diens nijdigen kop en schaterde: ‘Wat zeg jij d'rvan, ouwe scharrelaar, haha, wat zeg jij d'rvan, zullen we maar ja zeggen tegen 't vrouwtje?’ - De kater wrong zich los en sprong onder een kast. De ouwe grommelde
| |
| |
nog wat onverstaanbare klanken als: ‘breng kinderen groot, en zóó is het leven.’ Dan viel hij plotseling luider uit: ‘En wie heb je alzoo als lessen?’- Zij: ‘Grasée wil me van de zijne overdoen nu hij aan 't Stedelijk verbonden is. De kinderen Dooyer heeft ie beloofd en misschien de familie Kroon.’ -
- ‘Kroon van de rubber?’ - Esther knikte.
Dan pakte vader den eeuwigen, hoogen hoed, liet zich in zijnen demi helpen, nam zijn wandelstok en trok de deur achter zich toe. Het speelwerkje, dat voor winkelbel diende, rinkelde zijn deun.
Moeder huilde 's avonds. Ze kon maar niet gelooven dat 't om den winkel was. -
Zij droomde. Zij zag zich staan onder 't drukkende plafond van 't kille slaapvertrek, waardoor drensde een vale geur van viooltjes. Ze wilde rijen platen hangen en de hamer was al te zwaar. Eén prent vermiste ze, daarvoor moesten veel muffe boeken worden opgetild. Dan zag ze dat hij toch al hing. 't Was een briefkaart foto, die ze op reis had laten maken: zij, zittende met vijf keer zich zelve om een ronde tafel. Maar een man, wiens pelsjas los was over de schouders geslagen (de mouwen bungelden als gekeelde dieren tegen zijn dijen aan,) tikte haar zacht op den schouder. Ze wendde zich om. Hij keek naar 't bed en fleemde: ‘Mor - gen - stond?’ - Zij, nu zeer eenzaam en bedroefd geworden, stamelde: ‘Ach, om dat ééne, leelijke, gouden tandje!’ -
Hij liet echter zijn mouwen, die hij als zweepen gebruikte knallen en nu wist ze dat zij dansen moest, de spelen van Tschaikowsky. Ze had echter geen begeleider gevonden. Wel lag het Alhambra vóór haar. Maar reeds stonden de vele jonge vrouwen, leunend tegen de jonge mannen gereed ten dans en zij lieten in 't licht van den kristallen luchter hun aardig gouden tandje fonklen. - Esther was er verlegen van en liep handenwringend de paren langs. Was er dan niemand, die haar begeleiden wou? Ergens riep er een: ‘Laat dat gewicht in 's hemelsnaam toch vallen.’ Dat deed haar huiveren en zij hield het wegende nog dichter tegen zich aan gedrukt. Toen merkte zij dat allen naar den vleugel keken en haar met hun blikken daarheen dwongen. De spanning was hoorbaar. als 't zoemen van snaren, die aangeslagen zijn. Dan zag ze dat heur balboekje daar te wachten lag; ze beurde het met bevende vingers op; een licht handgeklap brak open. Zij wendde
| |
| |
het naar 't licht en vond toen alle dansen ingevuld. Ze dacht nu wel dat dit lange waren door de ijlte reeds haar dansen was geweest. Immers, daar stond het in smalle kolommen op 't wit gesatineerd papier: Adam Prosinsky. R.I.P. Het applaus donderde nu open. En plotseling luchtig door een weeken drang tot tranen, boog ze en boog ze en boog ze...
Met de handen achter het hoofd gevouwen was Esther ontwaakt. Nog steigerde het dreunen van de kar, die over 't bochtige bruggetje gerateld was, flauwer en flauwer tegen den ochtend op. Ze voelde zich koud en rillerig want zóó te slapen was anders hare gewoonte niet. Toch durfde ze 't wachtend luist'ren niet verbreken. Het moest nog wel vroeg wezen, want de kinderen van de kostjuffrouw schoffelden nog niet langs de trappen. Het groene behang met de roode margrieten, overdag tergend banaal, doezelde nog weg naast banen zilverend gekabbel, reflèctie van de vaart en dicht tegen het plafond vloeide, achter de met glaspapier beplakte bovenruiten, nog deemstering uit. Maar op den matten leunstoel, naast 't waschtafeltje, van geel geschilderd hout, lag de city-bag nog open en de herinnering aan den vorigen avond werd levend in haar:
De thuisreis van de laatste tournée dien winter; een speeltochtje, half ironisch en onberaden pretbelust ondernomen door Munte, Mieke Brons en haar langs de provinciestadjes van Holland. Een verademing zou 't zijn en een lilliputterig parodietje op de beklemmende concerten in Munchen en Berlijn. Maar zij, Esther, had de verluchting niet kunnen vatten, zóó werd zij 't zich op de thuisreis bewust. Terwijl ze halfdommelend tegen 't coupéekussen leunde, had ze door haar oogwimpers heen Mieke aangekeken en voor 't eerst zag ze, zooals een man dat zou zien, hoe mooi Mieke was. Het rijpen van haar lichaam leek diep in haar wezen onaflaatbaar werkzaam. Haar te groote bruine oogen klaarden en verdroomden, de mond, die telkens van innerlijke warmte openplooide, vervormde, overgegeven aan de ebben en de vloeden van haar bloei. Heur bewegingen, nog door geenerlei achterdocht geschonden, waren de gevoelige reflexen op elke rimpeling harer krachtige spontaniteit. Zoo was ze treffend, omdat ze niet onderhevig was aan de al 't overige in zich opzwelgende atmosfeer en wekte zij medelijden, omdat zij alleen was met zich zeiven en het toch niet wist. Als zij zong (haar alt was zoo diep, dat ze bijna de tenorregisters omspande,) was zij 't, die 't aandachtigst luisterde en dat luisteren wiekte in machtige kringen van haar af en zonk neer over de
| |
| |
menschen. Na afloop was ze blij als men haar complimenteerde en haar 'n souper aanbood. Daar scheen ze letterlijk op te wachten en was 't gelukt, dan pakte ze haren accompagnateur bij den arm en lachte ‘O joggie, joggie, wat goed toch dat ze niet allemaal zoo kaal zijn als jij, want ik vraag vast kreeft vanavond!’
Esther keek naar 't voorbijsnellende buiten, dat bijna onbegrijpelijk geworden was, door de elke ruimtelijkheid doodende omlijsting van 't raampje. Het trof haar dat Mieke nu ook 't beeld in zich moest laten dringen van de grijze luchten en de paars-dampige stoppelvelden. Maar Mieke begon onrustig haar pols in den armhanger te wiegen. Een keer leek iets van 't landschap haar te boeien vee, dat gemolken werd. ‘Leuk om te melken,’ zei ze met een zucht naar Esther toe. Doch niemand antwoordde. Dan, nadat een nieuwe halte geen vertier had gebracht, streek ze 't kortgeknipte donkere haar ongeduldig van haar slapen weg, drukte haar zilveren beugeltasch open en tipte, binnen 't gebied van Munte's geamuzeerde kijken, een kristallen flaconnetje te voorschijn. Ze hief het fleschje tegen het licht, ('t was alsof ze alleen in haar kleedkamer gebaarde) en sprenkelde met intieme glanzen in haar oogen de odeur over 't violentuiltje, dat zij op haar mantel had gespeld. ‘Rozen’, zei ze, voor 't eerst nu Henk aankijkend, ‘rozen op viooltjes, om de menschen voor den gek te houden!’ - Esther voelde 't bouquetje, dat zij van Munte had gekregen, naast zich op 't kussen liggen. Ze greep er naar, wist 't dan te laat, rook er even aan om zich een houding te geven. Maar in een krampachtige poging zich te verbeelden dat nu 't oogenblik gekomen was om zich in kinderlijk blije vreugde los te geven, stond ze bewegelijk op, boog zich dicht over Mieke's borst, en zóó met nabij haar de welving van Mieke's lichaam, dat ze als 't hare voelde, nog in strakken lach opkijkend, trof ze de kille wisseling van blikken en terugdeinzend zag ze 't nu ook aan Munte, die nog steeds ironisch in zijn bontkraag gedoken zat, dat er tusschen die beiden iets bestond. Zij verweet zich dat ze hun geheim geraden had, hoewel de beiden geenszins hun fiere leven achtten aangerand.
Maar Esther voelde het binnen zich samentrekken tot een nauwe dreigende kring, waarbuiten zich te wagen onoverkomenlijke moedeloosheid tengevolge hebben zou. Op weg naar huis trachtte zij zich nog goed te houden, door scherp te denken aan de werken waarmee zij haar repertoire aanvúllen wilde. Nu eens geen classieken, maar luchte charmeerende muziek en een modieuze concert jurk zou zij zich maken
| |
| |
laten, inplaats van de simpele zijdjes, (in hun soberheid pretentieus,) die zij tot dus gedragen had.
Thuis lag een brief op haar te wachten. Een kennisje klaagde haar leed, dat ze niet mee wilde doen met 't frivole studentengedoe van de universiteitsstad. Even flauwtjes dacht ze ‘Dat heb ik toch niet bedoeld?’ - Doch reeds sloeg een plotselinge afschuw van 't onnatuurlijke krachtlooze tegen haarzelve uit en na eerst 't briefje tot snippers te hebben verscheurd, ontkleedde zij zich treiterig langzaam, onderwijl gespannen elk verzachtend mijmeren bannend. Dan gaf ze zich over aan 't vermoeiend en pijnlijk oprakelen van de reis, nu in 't besef dat naast haar had getoefd de ander, die instinctief en haast spelend, de spil van 't leven dichter genaderd was dan zij in heur eindeloos tobben. Mieke Brons, die nu misschien Munte wachtte, de handen achter het hoofd gevouwen -
Zoo was het en zoo zou het wel altijd blijven. Het eenige, dat zij van haar ervaringen als waarachtig menschelijk ondervond was de teleurstelling. Maar voor anderen was dit de schaduw van 't licht dat zij zich toegeeigend hadden, de diepte waartegen zich 't relief van 't leven scherp afteekende. Doch haar was dit het altijd opnieuw aanzingende accoord, waarin het leven zich aanbood en 't eenige daarmee strookende gebaar was nog wel dat zij opgaf voor iets verlangd te hebben en was dit iets anders dan de lijn, die de eene teleurstelling aan de andere koppelde aanvaarden? Toch mankeerde het haar niet aan de ondervinding, die haar bestaan tot 'n natuurlijke verwachting had kunnen opvoeren. Voor mannen, die van schoone vrouwen moe waren geworden, was haar weifelig schuwe bekoorlijkheid een lafenis. Jongeren werden door de tegenstrijdigheden in haar uiterlijk licht misleid. De scherpe lijnen van haar gezicht leken verdoold en gaven zich vragend over, nu de zoekende oogen niet vermochten hen tot hun doel te spannen. Ze had den wijden mond met de welvende lippen van Marjan, maar bij 't praten trokken de hoeken zich nerveus samen, zooals wel de ongevormde monden van kinderen zich pruilend fronsen. De soepelheid van haar rijzig lichaam misbruikte zij tot de tegendraadsche gebaren van mismaakten, die ongemerkt willen blijven en haar gang was als van een tot vorm gewekt silhouet.
Doch noch de amoureuze conflicten waarin zij door 't gedwongen verkeer met menschen ondanks zichzelf was geraakt, noch de be- | |
| |
leedigingen of eerzucht prikkelende ervaringen, hadden den egalen tint van haar bestaan door een tegenkleur kunnen verhelderen. Zij hoorde niet tot degenen, die 't interesse in 't omringende verloren hebben; integendeel, ze proefde elk aangegleden feit met de langoureusheid van iemand, die smachtend verlangt erdoor opgenomen te worden en weggedreven, doch juist haar onvermogen om 't eene boven 't andere te verkiezen had gemaakt, dat ze niet de dingen, maar haar altijd eendere hunkering ontmoette, zoodat er niets hevig genoeg kon zijn om haar van zichzelf te verlossen.
Ze stond op en leunde over 't vensterhekje. De groene vaart slobberde weg naar 'n verte van vochtig-glanzende weien. Daar tenminste bestond vergoeilijking voor 't rottende bestaan tusschen de schijnheilige huizen. Want de hemel zelfs had over de stad zijn zuiverheid verloren; als kwalm van vooze muren en afgemartelde straten drukte hij groezelig tegen de daken aan, opzuigend wat er aan smook nog tegen hem aanlekte. Op de kade stonden twee jongens te visschen. Ze zwegen daar onbewegelijk en wachtten hun beurt om van den bries omflapperd te worden, zooals de masten en de lantaarnpaal en de spionnetjes wachtten. Soms, bij een krachtiger windstoot, kletterde even 't roestige uithangbord van de bakkerswinkel. Dan sprak er een even de lucht in, want er werd nooit geantwoord. Maar de langste onderzocht keurend de wolken en zag toen haar. Een onkuisch woord viel. Ze wist wel dat ze in d'r nachtpon stond, doch ze ging niet weg. Wat kwam het er ook op aan? Trouwens het deed goed haar denken te laten breken in den huiverigen ochtend. Doch toen nu ook de tweede grijnzend naderbij slenterde en vlak in haar gezicht obscene taal begon te voeren, dook in d'r gedachten plotseling op, het beeld van den recensent, die ergens te Weenen, haar, die eerst niet begreep, vunze voorstellen had gedaan en geeindigd was met hare meisjes-schuchterheid drastisch op te schokken. Ze sloot 't venster en ging op 't bed zitten en vroeg zich koel verwonderd af of ze nu nog wel ervan schrikken zou? Maar meteen dacht ze aan den gloeierigen avond toen Marjan haar van Sander had verteld. 't Kind was nu geboren en wanneer Marjan d'rmee zat, de jongen tegen de dikke blauw geaderde borst, had ze weer 't voor haar zóó ontstellende lachen. Daar was het weer. Was zij jaloersch op de anderen, die konden wachten zonder te weten waarop? Op de kinderlijk blijen? Waarom anders na elk samenstooten met de geneuchten verdrensde haar denken tot zelfbeklag? Verlangde zij zooals Marjan? Maar met een schok
drong haar iets in
| |
| |
'n andere richting te denken opdat ook niet dit altijd gespaarde gebied, dat braak was blijven liggen van af haar jongste jeugd, door hare, elken luister aftakelende verlangst zou worden geeffend.
* * *
Men had Esther geraden een ander pension te zoeken. Voor 't geen zij besteedde zou ze iets veel beters kunnen vinden dan de lage kamertjes bij 't rommelige gezin. Trouwens, ze verwendde het mensch schromelijk, zelf de vaat te wasschen en de kamers stofvrij te houden, zooals ze deed nu de hospita na nieuwe bevalling, bedlegerig gebleven was. Doch Esther weigerde kortaf. Wanneer zij de deur van haar kamer openzette, kon ze de stemmetjes der kinderen op zolder onderscheiden en de zure lucht van drogende luiers leekte warm tegen de stilte van haar binnenste aan. Eens was zij boven geweest. Nu de vrouw ziek was, had zij haar alledaggezicht verloren. Tusschen het glad weggestreken haar lagen de rimpels van haar vinnige gewoonten schuldeloos kinderlijk open en de angstige blik der pijnoogen maakte het afgebeulde gezicht in moeheid menschelijk. ‘Alle zieken lijken als dieren op elkaar’, dacht Esther. Dan zei ze ‘'t Kindje lijkt op U,’ hoewel ze bedoelde, dat de vrouw op 't kind geleek. Dan bleef ze dralen, tegen 't voeteind geleund, opeens met haar houding geen raad wetend, nu ze begreep dat ze fruit in plaats van bloemen had moeten meebrengen.
Het alcoof ontving licht, dat op zijn weg door de huiskamer heen triest geworden was. De bruin-vochtige lancaster-gordijnen schommelden zacht op den tocht, die door de ruiten heenblies. Een zoet kind speelde met doosjes, die 't op een uitgesleten stoof gestapeld had en pruttelde in zijn eentje. Aan den wand hingen lijstjes van houtsnijwerk en een naaidoos, door den man zelf geknutseld, woog op een spichtig tafeltje. Van doeken, die voor de kachel hingen te drogen, wasemde de vertrouwde lucht, die ook langs de gangen druilde. 't Verhaal van 't daghitje schoot Esther te binnen: ‘hoe'n gelukkig huwelijk dit was.’ De vrouw vertelde nu ook van haar man. Ze noemde hem bij zijn achternaam en somde zijn deugden op als verre dingen, die ze nooit begreep. Toch brak er echts door haar prijzende stem onverheelbare angst. 't Was Esther alsof hij komen ging, sluik en lijzig, bewust van zijn waarde als oppassend echtgenoot en hij zou zich goed genoeg achten om zijn zelfvoldaanheid aan zijn gedwee-bange vrouw te verkussen. En opeens voelde zij de gedachten, waarbinnen dit als goed
| |
| |
werd erkend, de hare worden. Hare stugheid brak. Een warmte steeg in haar op dat dit waar kon zijn: tusschen haar en die vrouw daar bestond een band. Ze hadden slechts 't gebaar te zoeken dat dicht voor 't grijpen lag, om dit bewezen te zien. Ze versmeet elke terughoudendheid als waardeloos, ook toen de vrouw al spoedig de grenzen vergat en haar in 't intieme van haar huwelijk inwijdde. Esther stond rillend gespannen om deze werkelijkheid, waarvoor ze dan toch nog vatbaar was, droppel voor droppel te genieten. De eenzaamheid van lange maanden lag als een zwaarte in haar, die dreigde te versmelten. Ten slotte, toen 't praten van de vrouw verslonsde en ze vreesde verder afgestuwd te worden van 't moment der alles verzoetende mildheid, veerde ze op, drukte een kus op 't voorhoofd van de zieke en na 'n schuwe blik naar 't kind, dat haar strak en achterdochtig aankeek, holde ze de trappen af en naar heur kamertje.
Maar aan de deur bleef Esther staan. Langs de weggezakte, welke meubelen kroop woekering van schemer geluideloos voort. 't Was alsof ze te veel was hier. Maar toen van de lantaarn buiten eensklaps een schrille lichtstreep naar binnen schoot, sloop ze naar 't venster en zachtjes dekte ze het duister veilig toe. Daarna, na even gedachteloos talmen opende ze de muurkast en beurde voorzichtig de pronkstukken en vazen eruit, die zij waanwijs weggesloten had. Ze schikte alles op den schoorsteen en de richels, precies zooals ze het gevonden had. Ter weerszijden de gouden vazen met de kunstbloemen erin dan daartusschen de klompjes en 't dansend boerinnetje, en op 't buffet de glazen met Bruxelles erin gegraveerd van de wereldtentoonstelling. Ze begreep dat alles nu veel beter.
Dan speelde ze lang en innig tot de deemstering als nacht geworden was..........
Echter ze ontdekte, dat 't heel makkelijk was vanuit Mendelsohn in den bekenden straatdeun over te glijden. Als je 't eens gemerkt had, bleef de wendling onuitroeibaar in je gehoor hangen. 't Gaf een verdwazende gewaarwording, zóó, dat ze wel even lust gevoelde 't ook eens met andere melodien te probeeren. Maar reeds dampte braadlucht door de kieren en uit de keuken sloeg driftig gekletter van borden op. 't Leek dus onnoozel nog langer in 't donker te toeven. Ze tastte onder den glazen stolp van 't gas en plofte 't licht aan. Doch zoodra de kamer, nu toch onverhoeds om haar heen loensde en de uitstalling op den schoorsteen haar stond aan te gichelen, speet het haar onmiddellijk
| |
| |
niet met 't schemerlampje te zijn begonnen. Ze treuzelde nog terwijl 't zoontje van de kostjuffrouw de etensbus naar boven bracht. Hij was alweer bijna de trap op, toen ze hem nog es naar binnen riep om te vragen, wat de pot vandaag schafte. De jongen keek haar onthutst aan en vond haar lijken op de schooljuffrouw als die haar lorgnet poetste. Hij lichtte 't deksel van de pannetjes en na eenige keeren te hebben aangeslagen achter zijn rooie oorlappen, antwoordde hij correct: ‘bloemkool met aardappelen en gehakt, juffrouw!’
Ze wachtte tot hij heelemaal boven was. Dan barstte ze in zulk een onbedaarlijke lachbui uit, dat 't was alsof ze heel den middag slechts daarop had gewacht.
Natuurlijk dacht ze er niet aan, thuis te blijven. Ze herinnerde zich de uitnoodiging van Mieke Brons haar flat te komen kijken. Ze rende de trappen af om bij den bloemist te telefoneeren. Ze kocht ook nog een felroode roos voor haar corsage en fougère-zeep van Coty, die ze zich anders nooit gunde. Ze had nog wel zijden kousen willen koopen, maar vreesde daarmee te veel tijd te verliezen, daar ze lang en zorgvuldig van 't aankleeden genieten wou.
Even had het Esther toegeschenen alsof nu voorgoed hare afzondering geeindigd was. Niets naar zichzelf toegerichts te vragen, ook niet de bevrediging van de innigste wenschen van haar, als vrouw? Een vale pijn. Maar zij zou waardig worden bevonden 't bloedendste der echte menschlijkheid te ontvangen. Ze dacht aan den verteederden middag, haar liefde gloeide aan, zoodat ze zinderend van overgroote ontroering zich aan 't vooruitzicht eener eindelijke vergemeenzaming met de anderen bedronk. Het scheen als ware door drukkende muren een bres geschoten en zij hief hunkerend haar gezicht in den troostenden wind.
Sinds rees een waaksch zonde-gevoel tusschen haarzelf en hare verlangens. De nietige voldoeningen, die heur tot dus nog wel sporadisch waren toegevallen schimmelden schuw van haar weg, wijl al 't kwellende van beloften zwaar haar tegenademde. Ook de laatste rest eener op slagen gerichte werkzaamheid verdween en ze stond voor een nog ongekenden bodem, waaruit haar overvloed van arbeidsaandrift ontbloeide; het gaf een zilt genoegen om alleen gelaten met de afgetobde meubelen, de sleepende, tergende gamma's te herhalen. Van af den spoordijk denderde dreunen aan van treinen, die naar
| |
| |
't land vertrokken. De eenzelvige tonen, nog niet in muziekverband gereid, werden zoo goed voor haar, zoo eigen en vertrouwd. Met een zure klaarte wond zich een sonate los, waarvan ze veel had gehouden, vroeger. In straffe helderheid doorzag ze dat ie voos was en uit minderwaardige driften geboren. En ze was weer alleen met de ongevormde klanken, die hoog en duldzaam wachtten om door de menschen vergeild te worden.
Een avond had Nancy haar verkleumd gevonden bij de uitgedoofde kachel en zij had haar meegetroond naar huis. Nu zat Esther linksch en onwennig bij de familie Kroon. Hier lieten zich hooge gobelinpapieren wanden ongenaakbaar gelden en 't baatte niet of men al dicht om 't vuur gedrongen zat. De gapingen welden uit de veel te diepe kamer onaflaatbaar aan. Meneer wreef de handen in elkaar en gelastte korzelig de tusschendeuren dicht te doen, hoewel de vulhaard gloeiend stond, en schoof den clubzetel humeurig bijzijden; hij zag op tegen den langen avond thuis. Ook Nancy's helder-amicale stem verwekte wrevel, omdat ie ongedeerd de benepenheid braveerde. Zij kwam net van kostschool en studeerde nu piano, hoewel ze crème kanten gamps boven d'r fluweelen japonnen droeg. Als er jongens kwamen maakte ze chocola in wijde koppen en presenteerde uit een blikken trommeltje Mariakaakjes, net alsof ze niet aan trouwen dacht.
Van mevrouw moest nu het eenheidbrengende element uitgaan. Maar ook in hare hoorngroene oogen was niets te bespeuren, dat onrust verried. Naarmate ze in Esther minder de violiste en meer het meisje zag, zwond de benarde glimlach, die als misplaatst vernis haar zelfverzekerde gezicht getroebeld had. Ze troonde in zóó doorgerijpte massieve onnoozelheid dat elk verzet daartegen vruchteloos leek en ziekelijk schamel, vooral wanneer 't uit fijnere gevoelens was ontsproten.
Ze wikkelde onverstoorbaar een borduurwerk open, terwijl haar man naar de oorlogstelegrammen keek. Soms schudde hij het hoofd en gaf den getorpedeerden tonnenmaat of 't cijfer der gevangenen ten beste. Mevrouw hield het voorhands liever bij de weduwen en weezen. Ze sprak erover met zeurige stem, telkens pauzeerend wanneer de buffetlooper dat vereischte en je merkte duidelijk dat ze juist tot penningmeesteres van de noodkeuken gekozen was.
Tersluiks informeerde ze naar Esther's familie door te vragen of zij
| |
| |
ook verwanten in de beproefde landen had. Esther herinnerde zich vagelijk gehoord te hebben van een ouderen broer van Nancy, die es naar Frankrijk was getrokken en omdat ze meende dat mevrouw Kroon daarheen 't gesprek had willen leiden, vroeg zij op haar beurt naar den onbekenden en of hij nog in Parijs studeerde. Dat gaf opschudding in de kamer. Meneer streek ruchtig de avondbladen glad, dan antwoordde hij voor zijn vrouw, die bitsig zweeg ‘Neen juffrouw, pardon juffrouw, mijn zoon woont niet meer in Parijs!’ -
Nancy porde onrustig in den gloed en toen de pijnlijke stilte onder Esther's terloopsche zinnen door voortheerschen bleef, zuchtte ze, juist toen haar moeder 't incident vergeten achtte ‘Jasses, die oorlog!’ Mevrouws vergoeilijkende oogen trachtten die van Esther te zoeken, maar toen ze daarin opzichtig partij kiezen voor Nancy ontmoette, remde ze haren weezoeten lach en dacht er 't hare van.
Nu werd 't Esther te machtig. Alleen te zijn! - Toch diende er eerst gespeeld te worden. Bereids had Nancy in 't salon de lichten opgestoken. Een muffe kilte woei hen tegen. Aan de zeegroene muur hingen portretten in geborduurd zijden lijstjes. Mevrouw, die Esther was gevolgd, fluisterde, met d'r warme hand tegen Esther's schouder op 'n nevelig figuurtje duidend: ‘U weet wel, onze Jo, die van 't zomer naar Indië getrouwd is, daar is wat op komst!’ - ‘Zoo,’ antwoordde Esther luid, ‘is ze zwanger?’ - Ze wist dat ze de ander daarmee kwetste. Mevrouw begon dan ook verlegen het vleugelkleed op te vouwen en nam 't mee naar binnen. Meneer keek geinteresseerd op van zijn lectuur, 't geen Esther's bedoeling niet was geweest.
Reeds had Nancy alle loopjes afgewerkt, die ze moeizaam van pianisten had afgeluisterd. Men wachtte. Esther moest nu spelen. Hier! Ze kon niet. Op haar knieen lag ze voor 't gelakte muziekkastje en bladerde in de boeken en bladerde. Zoo hier en daar trof heur een bekend motief. Ook de oude sonate lag hier nog in eere. Eensklaps werd ze verdrietig. Alle opstandigheid gleed weg. Het speet haar dat ze zich had laten verleiden aan den poveren, door onbewustheden bepaalden strijd te hebben deelgenomen. Haar hoogmoed brak. Ze voelde zich armelijker dan de anderen en schuldig over haar ontrouw aan zich zelven. 't Beeld van de wachtenden stond als op afstand in haar denken. Niets ergerlijks kleefde hen meer aan. En als een zoenende plicht wonk het haar toe, hier in dit schamele huis, waar geen waarheid ooit had mogen bloeien, de koele vlam van haar muziek te laten branden.
| |
| |
Toen ze de eerste accoorden aanhief, was 't alsof er uren waren verstreken tusschen 't vorige en dit.
Doch na afloop was ze duizelig moe. Meneer stelde voor haar in een taxi thuis te brengen. Ze weigerde verzadigd van luie overdaad zóó heftig, dat mevrouw achterdocht vatte en Nancy, die reeds eenige keeren 't gapen had onderdrukt, aanmoedigde met haar vader mee te gaan. Nu ze plotseling stonden, alle vier, was 't alsof de kamer met de versjouwde stoelen en de zwervende kopjes een andere was. Ze scheen wel lang gespeeld te hebben, want de gastvrouw begon alvast koeltjes de rommelige bordjes ineen te zetten. ‘De meisjes sliepen immers allang!’
Esther was te verwezen om zich 't verwijt nog aan te trekken. Ze verheugde zich flauw op de avondwandeling. Meneer, die behalve politiek en zaken niet te praten wist, zou wel es zwijgen, hoewel onrustig en Nancy, die door 'n witte voile om d'r modieuze hoed geknoopt van kind tot dame geworden was, bleef heur in die nieuwe gedaante zoo ver, dat ze van haar geen hinder vreesde.
Buiten sloeg hun onverwachts een groeizame lucht tegemoet. Bij de bocht van de nauwe gracht was bevend maangroen water achter zwarte duisternis verscholen. Daar schuurden de afgebeulde rompen van schuiten, snerpend van touwen tegen elkaar, als dieren, die zich overnacht gevonden hebben. De kade fleemde vereenzaamd de huizen langs. Maar een valsch schijnsel ketste door de vestibule-ruit der Kroons over de portiek van 't deftig huis. De stille honden wisten wel. Ze schuwden in wijde cirkels de hardsteenen stoep, die van al 't bezielde onbesmet, zich boven 't trillende buiten dorst verheffen en staroogde. Maar Esther had begrepen: Dit was een nacht, dat de hemel keek! -
Nancy was bang in den avond en drong haren vader de volksbuurten, waarvan Esther zoo hield te vermijden. Meneer Kroon zocht daarom de breede grachten, waar de kantoren gevestigd waren. Hij probeerde den vooruitgang der handelsstad aan te toonen, door op uit vreemde werelden saamgeraapte détails te wijzen van degebouwen, waarlangs ze gingen. Door zijn zakelijk en uit gewoonte autoritair betoog schemerde toch verlegenheid heen, laat uit te zijn met 'n knap, jong meisje en wel een violiste, zonder dat 't gebied der dubbelzinnigheid betreden worden kon. Eens ontmoetten ze een paarsch gepoederd kind. Toen werd hij dadelijk kwetsend eerbaar tegenover zijn dochtertje, dat heimelijk zich verkneuterend voor de vrouw uit den weg week. Zoo was de wandeling beklemmend gebleven. Bij haar voordeur bedankte
| |
| |
Esther vluchtig en liet de beiden van zich gaan. Ze zag nog hoe meneer den kraag van zijn jas neer sloeg Dan liep hij naast zijn dochter voort, drukker en opzettelijk jonger gebarend, opdat men Nancy voor zijn meisje houden zou.
Esther grendelde achter zich toe. 't Was met dit late uur zoo stil in huis. 't Druppen van 't fonteintje op de bovengang was tot beneden hoorbaar. Ze legde muts en mantel af en vond een kaart voor haar op den standaard liggen. In 't grijze maanlicht waren de drukletters makkelijk te onderscheiden. Een annonce van den een of anderen stalhouder. Opeens voelde zij zich bang worden. Boven haar hoofd hing de rieten kinderwagen tegen 't plafond gesjord en onder 't trapgat glom de vormlooze klomp saamgesmeten fietsen verraderlijk. Eensklaps klonk een harde, schrapende kuch, die recht tegen de hoogste zoldering van 't huis scheen af te schampen. Met kloppend hart rende ze de trappen op en stond voor haar kamer en wist nu wel weer dat 't de officier van beneden wezen moest. Dan drukte ze voorzichtig de deur open.
Men scheen hier binnen te zijn geweest. De stoelen waren verschikt en in den hoek loerde iets waarvan ze den vorm niet erkende. Ook golfde een diepe bloemenlucht tegen haar aan. Even doorflitste 't haar, of misschien de juffrouw gestorven was. Om elken prijs... Ze maakte licht. De slofferige kamerverveling week uiteen voor 't beloftevolle, nieuwe dat van af den divan lonkte. Esther naderde. Ze plooide het zoetjes-vochtige vloeipapier van de bloemen af. Aan witte koeltes volgedronken seringen sproeiden tegen haar armen. Zij boog zich tot hen over. Van de doorzichtige, argeloos-saamgespatte lieflijkheden hunner geuren-sprenkeling waren porcelein-paarsche orchideeen afgezwijmd. Hun verzonken kelken dachten, daaromheen strekten zich de opengenerfde petalen tot luistering. Ademloos keken zij elkander aan, Esther en de bloemen. 'n Gruwzaam altijd gebannen inzicht was hier kristald tot bloem. In een laatste poging om 't van zich af te wenden hief ze haar hoofd om bij den schoorsteenpronk een beetje troost te vinden. Maar in een tranendroeve wemeling wist ze zich alleengelaten. Er was geen uitweg meer, ze moest zich overgeven. Ze zag: Binnen de arme harten der orchideeen starde in zekerheden van verganklijkheid de dood. Uit verdwazende duizeling groefde zich een vertrokken lach: - ‘O, ben jij het maar?’ - Dan begreep ze dat 't hiermee was, dat de altijd gezochte vergemeenzaming zich voltrok. In hel huilen brak ze uit, als had iets haar lichaam pijn gedaan. Doch
| |
| |
even plotseling bedaarde 't snikken. Nu lag ze stil van zich weg te weenen, zonder dat ze 't zelf wel goed besefte. Soms was 't alsof moeder bij haar zat, zooals vroeger, wanneer ze ziek was thuis. Tegelijk wist ze dat het niet waar kon zijn; doch 't gaf geen leed, nu ze gelukkig was. Even leek de crisis weer op te komen. Haar overgroote teederheid, waarvoor ze geen uiting wist, werd 'n beklemming. Dan echter zonk ze weg in vasten slaap.
* * *
't Gas brandde nog toen ze ontwaakte. Ze voelde zich te ijl om op te staan, hoewel 't daghitje elk oogenblik kon komen. Ze zag hoe de verkaterde ochtend binnenkantelde. Naast haar op 't kussen lag 't kaartje, dat uit de bouquet gevallen was. Wiesberth Kroon. Rue du Casque 17. Paris. 't Laatste doorgeschrapt. D'rboven stond: ‘Als dank voor 't geen ik afluisteren mocht’. -
Ze had hem nooit gezien. Een reepje zin lanterfantte achter in d'r hoofd, zeker van gisteren onthouden: ‘Dat van nu af aan je leven rechtuit schieten zal.’
Ze wist, dat het met hem zou zijn.
Jeanne van Son-Willing.
|
|