Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
V.Kunst is een heerlijk iets. Kunst loutert de ziel van den mensch en verheft hem hoog en nobel boven de kleinzielige sleur van 't alledaagsche leven. Kunst is de bloem des levens. En kunst is liefde, liefde in den schoonsten en den ruimsten zin van 't woord. Dit mocht ik met volzaligheid ervaren gedurende de vele dagen en de lange weken, die op mijn eerste bezoek aan Maud's ouders volgden. Het ijs is niet eeuwig, tenzij aan de Noordpool en omgeving, en ook wel, - 't spreekt van zelf, - aan den Zuidpool en omgeving, en met angst zag ik de dagen langer worden en voelde ik de zon luwer en warmer schijnen, terwijl het ijs op den vijver steeds zachter werd en de sneeuw die er omheen lag zienderoogen wegsmolt. De lastige en gecompliceerde kringen welke onze schaatsen trokken over de gladde oppervlakte lieten er, - schrijnende emblemen van alle vergankelijkheid, - nog nauwelijks zichtbaar hun sporen na; en 't werd mij meer en meer en o zoo droevig duidelijk hoe al die schoone kunst voor goed verloren ging. Maar het lot waakte, als een trouwe beschermengel over mij en naarmate de ijskunst in het niet verzwond, ontwaakte en leefde steeds intenser in mij, - en in ons beiden: in Maud en mij, - de koesterende heerlijkheid van den breederen, blijvenden, algemeenen kunstzin op. Dat was aldus gekomen door 't bezichtigen van die monster-schilderijen in Papa's huis en vooral door het bezoek op Maud's boudoirtje en het bewonderen van haar aquarellen-album. Vast en zeker geloof ik, dat het ontstaan en 't zich ontwikkelen van het kunstgevoel in 't algemeen, van dien ontroerenden tijd in mijn leven dagteekent. Ik moet haar in die dagen dingen hebben gezegd, - wàt al weet ik niet meer, - dingen, die het geloof in haar levendig maakten, dat zij een groot talent als schilderes bezat, terwijl ze van mij | |
[pagina 138]
| |
den indruk moest krijgen, dat ik, ondanks al mijn verregaande bescheidenheid, over een buitengewoon ontwikkelden en scherpen critischen kunstzin beschikte. Hoe dan ook toen het ijsvermaak dien winter onherroepelijk onder den alles nivelleerenden en verwaterenden door verloren en verdronken was geraakt, hielden onze gezellige relaties daarmee niet op. Wel integendeel. Ik vertelde haar van mijn voorname artistieke vrienden uit de ‘old country’; van den Grooten Schilder, van den Grooten Dichter en zelfs van den Grooten Musicus; en die verhalen boeiden haar bovenmatig; haar wangen kleurden en haar oogen tintelden; zij had ze willen kennen; zij snakte naar een meer artistiek en intellectueel milieu; en zij bekende mij met treurnis dat haar gewone leven en omgeving in Amerika haar dikwijls zoo banaal en zoo prozaisch scheen. Zij had de wereld willen zien, de artistieke wereld: Parijs, Londen, Rome; zij stelde zich wonderen voor van 't heerlijk leven der artisten in die groote steden en zij vroeg mij of ik daar niet dikwijls heentoog, en er weken en maanden verbleef, om mij op te frisschen, om mij als het ware aan die bron van louter heerlijkheid te laven en te herdoopen. Ik loog er maar wat raak op los. Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, welke zich in dien tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden en van mijn herhaalde verblijven in schilders-milieux, welke zich ook al beperkten tot één enkel milieu: dat van een Belgisch schilder, die toentertijd in Frankrijk's hoofdstad woonde en mij eens op zijn atelier ontvangen had. Inderdaad had ik haar meer pikants kunnen vertellen over mijn vroegere verhouding tot het mooie Tieldeken van Meijlegem en tot he mooie freule van 't Kasteel; maar, vreemd genoeg, daar dacht ik op dat oogenblik niet aan. Met dat al werd onze kennismaking gaandeweg intimer en het duurde niet lang of zij inviteerde mij om af en toe eens, als ik tijd had, een uurtje bij haar te komen doorbrengen. Tijd of geen tijd, ik maakte tijd, natuurlijk; en zoo kwam het als van zelf, dat ik daar ook wel eens bleef lunchen en dineeren, tot het ten slotte een vaste regel werd, dat ik er elken zondag kwam en er geregeld het middagmaal gebruikte. Ik verscheen zoowat tegen vier uur en gebruikte thee met de gansche familie. Dat was als de inleiding, als de inwijding tot het groot geluk dat volgen zou. Zij zat daar, mijn aangebeden schoone, in den banalen huiskring en zij deed mee als ik in het banaal gesprek over banale dingen; maar onze oogen spraken tot elkaar een intimere taal, waarin | |
[pagina 139]
| |
heerlijke werelden van geluk zich soms in één enkelen zwijgenden blik openbaarden. Ons lichamelijk wezen was daar, maar onze geest, onze ziel, ons ideaal leefden, en trilden, en jubelden hoog en verre daarboven en daarbuiten; en zoodra het behoorlijk kon stond zij op en noodde zij mij om verder met haar alleen te gaan keuvelen. Met haar alleen! Telkens weer bracht het mijn gansche wezen als in duizeling. Het was steeds weer voor mij van zulk een overweldigend geluk, alsof een schoone hemel genadig voor mij openging. Ik volgde haar, bij slecht weer op haar kamertje, bij mooi weer naar buiten, in het lenteveld, waar nu de eerste bloemen fleurden; en het waren ofwel bespiegelingen zonder eind in de geparfumeerde gezelligheid van 't lichte boudoirtje, ofwel lange wandelingen door de velden en de bosschen, in die mooie maar verwaarloosde amerikaansche natuur, die, zelfs tot in de onmiddellijke nabijheid der groote steden iets oerruws en wilds behouden heeft. Ik kon het voor mijzelf nooit precies goed uitmaken wat ik wel prefereerde thuis bij haar zijn of met haar te gaan wandelen. En eigenlijk was het net eender, want waar ik ook met haar was, slechts één gedachte bezielde en vervulde mij geheel en al: mijn vurige liefde en hoe ik haar die eindelijk verklaren zou. Want dat dit moest en zou gebeuren zat zoo vast als een spijker in mijn brein. Het zou en moest gebeuren, het kon niet anders; maar wanneer, maar hoe: dat was de groote vraag. Booze plannen spookten in mijn geest, die mij tot een spoedige, ja, tot een gebruskeerde beslissing stuwden. Een stem riep in mij, geweldig-dringend sla nu toch eenvoudig je arm om haar middel en geef haar een zoen! En ik voelde werkelijk mijn arm, die naar haar toe wilde en pijn deed, omdat ik hem tegenhield. Doe dat niet, hou je stil, waarschuwde een andere stem in mij; en die nuchtere, koele stem des verstands verstijfde mij, deed mij ijzen. En dan was er ook nog een derde stem, een raadselachtige, die nooit iets duidelijks zei, maar aldoor glimlachte en spotte. Die heimelijke stem deed mij telkens denken aan 't gezicht van ‘Auntie’ met haar felle spot-oogen; en 'k was er banger voor dan voor de ernstig-waarschuwende-stem, want ofschoon ze niets duidelijks zei, dacht ik toch altijd weer te hooren: ‘En vooral, maak je niet belachelijk!’ Zoo was het dan ook wel een soort van verlichting voor mij als het boudoir-uurtje of de wandeling in 't veld was afgeloopen. Dan was de twijfelstrijd althans geeindigd en in 't gezelschap der gansche familie | |
[pagina 140]
| |
voelde ik weer de geheime verstandhouding tusschen haar en mij, die ons daar beiden op een apart en als 't ware superieur plan stelde. Dan zeiden weer de oogen wat de mond nog niet had durven uitdrukken. Dan voelde ik haar heel, heel dicht bij mij, veel dichter dan wanneer we werkelijk alleen waren. Dan,... ja,... dan had ik misschien wel, als het mogelijk was geweest, mijn arm om haar middel durven slaan en op haar frissche wang een zoen geven. Dan voelde ik mij vrij en onbevangen; en alleen de oogen van Auntie die ik altijd, altijd raadselachtig om mij heen zag loeren, hielden het bewustzijn in mij levendig, dat ik eigenlijk in het geheel niet vrij noch onbevangen was. Het diner was dikwijls iets heel eigenaardigs. Mijn europeesche smaak had zich van lieverlede wel wat aangepast aan de amerikaansche toebereiding der spijzen; maar toch kwamen nog telkens van die verrassingen voor, waarop ik in het geheel niet geprepareerd was en die mijn innerlijk-materieele wezen in plotselingen opstand deden steigeren. Zoo werd ik eens vergast op ‘oystersoup’. Dat waren uit hun schaal gehaalde en in melk gekookte oesters. Als verschrompelde stukjes caoutchouc of als doode slakken lagen zij daarin te zwemmen; en het gerecht, dat sterk gepeperd en gekruid en met beschuit bestrooid was, lag vol met groote, dikke, witte vellen. Ik dacht te zullen sterven. Ik had het gevoel, nog vóór ik één lepel proefde, dat mìjn keel als met een muur was dichtgemetseld en dat het alles langs mijn neus zou uitkomen. - Houdt u er niet van! riep Papa met de grootste verbazing. - Jawel zeker, antwoordde ik machinaal, maar ik ben er niet aan gewend. En ik proefde een lepel, met draaiende oogen. - Laat u 't maar staan, zei goedig Mama, die wel merkte dat ik niet kón. - Neemt u 't mij niet kwalijk? smeekte ik en lei mijn lepel neer. De anderen smulden er lustig op los, ook Maud. Zij vonden 't allen even heerlijk. Papa slurpte van genoegen en Auntie's oogen flikkerden bijna uitdagend, zóó fel genoot ze. Zij hadden allen het diepste meelijden met mij en zeiden, met een soort van spijt, dat ik toch heusch nog geen Amerikaan was. De kleine Violet keek over haar lepel naar mij op en kreeg een lach-crisis. Zij vond het zoo ‘funny’ die groote meneer, die nog geen ‘oystersoup’ kon eten! Na den eten nam Papa mij dan naar zijn werkkamer mee om een likeurtje te drinken en een sigaar te rooken. Ook dát was wel een zware dobber. Papa strekte zich met de sigaar tusschen de lippen in een ge- | |
[pagina 141]
| |
makkelijken stoel uit alsof hij doodmoe was en begon over ‘business’ te praten. Aldoor, en nog, en uitsluitend, praatte hij over ‘business’ Het woord ‘dollar’ klonk aanhoudend als een hardnekkig leitmotiv in zijn gesprek door en de reusachtige fortuinen schenen zich als 't ware in tastbare vormen om hem heen te stapelen, terwijl zijn koonen kleurden van al de weelde die hij in en om zich heen droeg. Telkens weer herhaalde hij hoe hij met niets begonnen was, hoe hij gewerkt en gezwoegd had, hoe hij er eindelijk gekomen was. Hij lag daar als de heldere, integrale parvenu die het hoogste heeft bereikt wat een ordentelijk mensch kon wenschen te bereiken, en die nu mag genieten, die nu móét genieten, vetgemest in een geluk, dat slechts door ziekte of door 't einde van het leven meer verstoord kon worden. Hij kreunde in zichzelf van wellustig genieten, hij aanbad zichzelf, hij keerde zich soms half om op zijn fauteuil en sloot even zijn oogen, om nog inniger en warmer te genieten. En hij gaf mij goeden raad, hij ondervroeg mij over mijn eigen zaken met welwillende genadigheid; hij achtte het niet uitgesloten, dat ik er wellicht ook zou komen. - In dit land, orakelde hij, is plaats en rijkdom voor eenieder, maar men moet willen. In Europa, voegde hij er met meelijdende geringschatting aan toe, is alles te oud, te versleten; daar is niets meer te beginnen. Er bestaat slechts één land op de wereld Amerika. Daarmee was de sigaar doorgaans opgerookt en het likeurtje gelepperd en wij gingen terug naar het salon, waar wij de dames vonden. Zij ontvingen er ons met vriendelijken glimlach in een zachte atmosfeer van gedempt licht en 't was voor mij als 't komen in een mooien tuin met frissche bloemen na de barre rotswoestijn van Papa's gebusiness en gedollar. Maud's oogen hadden dan meestal een lieflijken, vredigen glans in het getemperd schijnsel van de lampen en Mama's grijze haren golfden sierlijk en deftig om haar frisch gebleven gezicht, terwijl Auntie's wezen in de halve schemering waar zij bij voorkeur zitten ging, zich eenigszins verschrompelde en vertroebelde, met minder fellen glans van oogen, alsof zoo bij het einde van den dag een waas van droefheid kwam over haar toch eigenlijk mislukte oude-vrijstersleven. Dan voelde ik nog sterker, door 't kontrast, al de frissche jeugd en schoonheid van 't jong meisje; en 't zong in mij, o, 't zong zoo heerlijk van intiem geluk en opwellende groote illuzies; en ik voelde mijn jeugd en hààr jeugd daar regeeren en alle mogelijke rampen trotseeren en alle mogelijke hinderpalen overwinnen. Maar Papa, moe van al zijn dollar-gepraat-en-geluk, strekte zich al- | |
[pagina 142]
| |
weer op een leunstoel lang uit en Violet begon aan haar oogjes te wrijven en zich, lichtzeurderig, tegen haar grootmoeder aan te vleien, 't Werd tijd voor mij om heen te gaan en langzaam stond ik op. Het moment van afscheidnemen was telkens als een geweldige en angstwekkende gebeurtenis voor mij. Van de wijze waarop ze mij aankeek en een hand gaf, hing het geluk van den dag en van de gansche, daarop volgende week af. Auntie herleefde even uit de schemering weer op en haar oogen flikkerden om dat waar te nemen. Soms keek Maud mij bij het afscheidnemen ‘gewoon’ aan en gaf ze mij ‘gewoon’ de hand. Dan werd het koud in mij, alsof ik van binnen verkilde en 't was alsof er diepe snikken naar mijn keel opbonsden. Maar soms lachte zij met stralende oogen en drukte mijn hand iets warmer en langer dan strikt noodig was; en dan kon ik niet gauw genoeg weg zijn om met die laatste volzalige impressie te vertrekken; dan liep ik als een gek, bijna luid-jubelend, het hoofd stoomend van liefde, den weg af; en in den trein die mij terug naar New York voerde zat ik glimlachend als een kind naar mijn geluk te staren. | |
VI.Maar dat moest eindigen en op een of andere wijze tot een beslissing komen. De lente bloeide nu volop over het land en er hing alom als een blijde, lichte feeststemming in de atmosfeer. De wereld herleefde na den langen, guren winter, er heerschte drukte overal, men voelde als 't ware toekomstplannen in ieder mensch dien men ontmoette. Ook Maud en haar ouders spraken reeds over wat ze dien zomer zouden doen. Behalve t gewone verblijf aan zee en te Saratoga gedurende de heete maanden en de najaarsvacantie in het mooie Lennox, stond ook nog een reisje in de Adirondacks voor Mei of Juni op 't programma. En 't was reeds half April! Even was er sprake van geweest, of ik soms met hen mee zou gaan. Maar Papa was dadelijk verontwaardigd opgevlogen, niet dat hij mijn gezelschap ongewenscht achtte, maar wijl het immers vanzelf sprak, dat een jonge man die zijn positie maken moest, niet zijn zaken in den steek kon laten. Als Papa slechts had kunnen vermoeden hoe graag ik wèl mijn zaken op dat oogenblik had in den steek gelaten, wat zou hij met verbazing opgekeken hebben! Maar met dat alles was de kans voor mij verbeurd en ik putte mij vruchteloos uit in gedachten hoe ik | |
[pagina 143]
| |
naar vóór dat vertrek naar 't geduchte ‘society-leven’ vast aan mij verbinden zou. Het toeval kwam mij te hulp. Eens, terwijl ik op een glanzendmooien namiddag, na kantoortijd door Fifth Avenue slenterde, zag ik, langs het trottoir, twee gestalten vóór mij uit loopen, die ik in 't gewemel van de elegante wandelaars terstond herkende: Maud en Auntie! Mijn hart stond even stil, en ook mijn beenen stonden stil. Ik had op mijn verhaal te komen, om te beramen wat ik doen zou: haar ongemerkt blijven volgen; of naar haar toe gaan en haar aanspreken! Terwijl ik, jagend van ontroering, twijfelde, bleven zij op haar beurt stilstaan, geboeid door de uitstalling aan het raam van een luxewinkel. Zij keken met de grootste aandacht, heelemaal in beslag genomen door iets wat ik niet zien kon; en, na een korte aarzeling, trokken zij den winkel binnen. Ik had 't gevoel van iemand, die een prooi beloert, welke niet mag ontsnappen. Ik moest en wilde en zou haar zien, wat er nu ook gebeurde; en schijnbaar kalm ging ik naar den winkel toe, kalm en slenterend, als een wandelaar die nu eenmaal goed den tijd heeft om alles op te nemen wat hem ook maar eenigszins interesseeren kan. Ik zag een roomkleurige rez-de-chaussée omlijst met goud en aan beide kanten van de deur twee groote spiegelramen. Op een van die ramen stond in sierlijke gouden letters slechts de voornaam ‘Véronique’ geschilderd en op het andere raam het woord ‘Modes.’ Met een bonzend hart en quasi-geboeide belangstelling keek ik naar de uitstalling. Die was gauw genoeg gezien. Op een gedistingeerd fond van lichtmauve fluweel verrees tusschen crême kantgordijnen, een ebbenhouten pin, en boven op die pin, een dameshoed: één enkele. Dat was alles; verder niets! Achter het tweede raam precies hetzelfde schouwspel, één enkele hoed op één enkele ebbenhouten pin, met daaronder, tusschen de crême kantgordijnen, de gedistingeerde kale vlakte van het lichtmauve fluweelen fond. Ik besefte dat ik daar onmogelijk lang kon blijven staan en reeds bewoog ik mij, met een zucht van teleurstelling, verder op, toen plotseling de deur geopend werd en een schelle stem, Auntie's opgewekte stem, mijn naam uitriep, terwijl Antie-zelf, met een levendig gebaar der rechterhand, mij tot zich wenkte. Ik veinsde de grootste en aangenaamste verrassing. Wel, wel, wat 'n chance Auntie daar zoo gansch onverwacht te ontmoeten! Maar | |
[pagina 144]
| |
Auntie liet mij den tijd niet aan mijn gevoelens van verbazing lucht te geven; zij vertelde mij, op gejaagden toon, dat Maud daarbinnen was om zich een zomerhoed te koopen; maar dat het gesprek met die Fransche modiste, die slechts gebroken Engelsch kon, niet vlotte; en dat ze mij juist voorbij het raam zag passeeren en mij verzocht als tolk te willen dienen. Dat is de eerste maal van mijn leven geweest, dat ik als tolk heb gefungeerd en nog voel ik er, na zooveel lange jaren, de emotie en den trots van na. Maud stond daar, met de modiste, in den luxe-winkel en met een kleur van dankbaarheid kwam ze naar mij toe en drukte mij, in een soort van hartstochtelijke blijdschap, de hand. Dat staalde mij, dat ridderde mij als 't ware in 't harnas en met hoog voorhoofd en vastberaden blik stapte ik op de toonbank toe, waarachter madame Véronique in al haar glorie troonde. Madame Ve̓ronique scheen daar te regeeren, als een hoogepriesteres in haar tempel van de godheid Mode. Zij stond, groot en zwaar, in glimmend zwarte zijde, als gepantserd in haar ongenaakbaarheid en zij zag mij tot haar naderen met een koelen, kouden blik van geheime, stille hostiliteit. Blijkbaar verkocht zij haar hoeden als gunsten; en zij verwaardigde zich eenige meesterstukken van haar kunst, die achter haar in glazen kasten prijkten, te vertonnen, en vermelde telkens daarbij, met nauwelijks bewegende lippen, de duizelingwekkende hoedanigheden van het wonder en noemde even prijzen, die mij, in figuurlijken zin, gewoon in zwijm deden vallen. Ik herinner mij o.a. een zoogezegd ‘matelotje’ met een of andere pompon of prul er op, waarvoor ze ‘tirty dollàr’ zooals ze 't in haar eigenaardig taaltje uitdrukte, rekende. Maud glimlachte genietend; Maud was gelukkig. Welke jonge mooie vrouw is niet gelukkig in een mode-winkel? Zelfs de verschrompelde ‘Auntie’ was gelukkig en haar felle oogen flikkerden van genot. De mooie Maud paste een voor een de dure hoeden op haar hoofd en bekeek zich daarbij welgevallig in de spiegels. Al haar bewegingen waren van een uitnemende gratie en wanneer ze zoo een kunststuk met beide opgeheven armen boven op haar kapsel zette kreeg ik telkens den bedwelmenden indruk, alsof die mooie armen streelend om mijn hoofd heen gingen, om mij te omhelzen. Het was als een voortdurende gedaantewisseling, die telkens weer andere gevoelens in mijn zwaar-verliefde ziel omwoelde. Soms zag zij | |
[pagina 145]
| |
er uit als een aanbiddelijke jonge bruid en het was mij te moede of ik in de kerk het orgel hoorde spelen, terwijl wij samen statig tot het altaar naderden. Een ander tooisel stond haar veel te wuft en deed mij pijn; een derde, dat te rijk was en te deftig, verwijderde haar van mij. De keuze was lastig. Voor de ramen stonden slechts de twee hoeden op hun ebbenhouten pinnen, - dat was gewilde eenvoud, ter wille van de deftige distinctie, - maar daarbinnen waren er genoeg; en er waren er nog meer, want toen Maud bijna alles had gepast wat achter de glazen kasten schitterde, drukte madame Véronique op een schelknop en een binnendeur schoof plechtig open, en boven op een trapje van drie treden verscheen een mooi jong meisje met blond haar en sierlijk-volle buste, aan wie de hoogepriesteres een kort bevel gaf. Ik keek in een zaal, een soort van troonzaal met hooge, lichte ramen, waar nog meer knappe, jonge meisjes over fijn werk gebogen zaten. Men hadde gezegd, de ingetogen suivantes eener onzichtbare feeenprinses in gewijde aandacht bezig aan de schoonste wondermaaksels. En 't mooie, blonde meisje bracht nog meer hoeden te voorschijn: hoeden die op haar blank vuistje door de lucht schenen te zweven met sierlijk-wegdrijvende kantensluiers; met bloemen die men meende te ruiken en met glinsterende vogels die men dacht te zien vliegen; zij bracht er nog en nog, van alle vormen en van alle kleuren, tot het oog er duizelig van werd en de knieen van vermoeidheid knikten. Toen maakte Maud ten slotte een keuze: iets dat Papa wel met een chèque zou betalen; en als toetje nam zij er ook nog 't matelotje bij: dat van ‘Tirty dollàr.’ Madame Véronique neeg, genadig. Met mindere minachting en hostiliteit keek zij mij aan en eventjes schemerde zelfs in haar oog iets leuk-ondeugends als van heimelijke verstandhouding. Plechtig werden de deuren van de troonzaal weer dichtgeschoven; en 't blonde meisje begeleidde ons tot aan de deur, terwijl madame Véronique weer hieratisch-strak achter haar toonbank stond, als de onverstoorbare godin, die het hoog-heilige van haar altaar nooit verlaten mag. Ik ademde luid toen we weer buiten in de vroolijke drukte van Fifth Avenue waren en de beide dames moesten hartelijk lachen en vonden, dat ik een buitengewoon-geschikte tolk was geweest. Zij verkeerden in een opgewekte stemming; er was ook iets aanstekelijksopwindends in de zachte lente-atmosfeer, die als een rooskleurig waas over de deftige hooge huizen en het jeugdig groen der boomen tooverde; | |
[pagina 146]
| |
en, daar wij in de buurt van ‘Sherry's’ kwamen, stelden zij mij voor in die chicque gelegenheid met haar thee te gaan drinken, wat ik natuurlijk zonder aarzelen aannam. Het was er ‘chic’, het was er ‘smart’, nog meer dan ik wel dacht. Het zat er vooral vol met elegante en overvloedig bejuweelde dames die gewinkeld hadden en een symphonie van parfums steeg je van op den drempel, niet zonder eenige benauwing, naar het hoofd. Hier heb je nu een stuk ‘society’, zoo dacht ik, met een vagen weemoed in mezelf; een proef, als 't ware, van wat deze, die ik zoo vurig bemin, weldra, verre van mij weg, gaat opzoeken en genieten. Zij was daar reeds in haar milieu, zij werd gegroet, van rechts en links en groette terug, met den lieven glimlach van haar mooie oogen; en het was mij te moede alsof ze reeds mijlen en mijlen van mij was verwijderd, alsof ze langzaam aan werd opgenomen en verloren raakte in een kring, waar ik haar nooit meer zou kunnen bereiken. - U kent hier zeker weinig menschen? vroeg Auntie die blijkbaar met haar scherpen zin mijn bevreemding opmerkte. - Niemand, bekende ik, ietwat gegeneerd en vaag verdrietig. - Er komen hier veel lui, die wij ook 's zomers in Newport, Saratoga en Lennox ontmoeten, deelde Auntie mij mee. 't Is nogal aardig, begrijpt u; het wordt zoo'n beetje als één groote familie. Een dikke, hoewel nog betrekkelijk jonge meneer kwam voorbij, bizonder elegant gekleed, met lakschoenen en witte slobkousen, die buigend groette en even stilhield, alsof hij naar ons toe zou komen, om de dames aan te spreken, maar die toch verder doorging, nadat hij een vluchtigen en, naar het mij voorkwam, ietwat verwonderden en bijna geringschattenden blik op mij had neergeworpen. - Mister Bunk, fluisterden gelijktijdig Maud en Auntie, alsof 't een heel bizondere personage gold. En met geboeide oogen zagen zij hem verder gaan en nog aan vele tafeltjes groeten en handdrukken wisselen. - Dat is de beroemde mister Bunk, de groote valseur, die al de elegante cotillons in Saratoga leidt, vertelde mij Auntie, op een toon van bewonderingsvolle vertrouwelijkheid. Ik voelde mij als door een wesp gestoken. Zonder eenige reden kreeg ik plotseling een hekel aan dien poen; en het ontsnapte mij: - 'n Valseur! Maar die man is veel te dik om te dansen! - Dat zou u niet zeggen als u hem walsen zag! antwoordde Auntie snibbig. En Maud beaamde, door een zwijgend hoofdgeknik, haar tante's woorden. | |
[pagina 147]
| |
Ik werd zenuwachtig. Ik voelde instinktmatig iets van gevaar, iets als een te duchten vijand in dien man. Hij was daar in zijn atmosfeer, in zijn milieu; en ik stond er buiten. Het prikkelde en ergerde mij, dat ik er buiten stond. Dat was nu eenmaal de ‘society’, hààr ‘society’, waar ik niet thuis bij hoorde; en ik wilde er bij behooren, om harentwille! Er steeg een plotselinge vlam, van waan en hoogmoed naar mijn hoofd. Waarom zou ik ook niet eens groot en chic doen, zooals al die lui welke daar zaten of rondliepen en die met het geld, dat trouwens hun eenige beteekenis uitmaakte, konden gooien alsof het heelemaal geen waarde had? Ik keek Maud en Auntie met strak-geinspireerde oogen aan en vroeg - Zou u mij niet het genoegen willen doen, en zouden ook uw ouders mij niet het genoegen willen doen, eens met mij te komen dineeren, vóór het vertrek naar uw zomervacantie-oord? Verrast en eenigszins verwonderd keken Maud en Auntie mij, en daarna ook elkander aan. - Gaarne... ik toch wel... en ook mijn ouders, denk ik, antwoordde langzaam Maud, een lichte kleur krijgend. - Ik vind het dol, dól! jubelde Auntie met stralende oogen. Niets wat ik liever doe dan eens in een fijn restaurant gaan dineeren. Waar zou het zijn? vroeg ze mij op den man af, mij met haar felle oogen aankijkend. - Delmonico? stelde ik voor. Delmonico, of Martin's, als u 't verkiest, of Waldorf Astoria, 't is mij eender. - Delmonico! Delmonico! Ik ben verzot op Delmonico! juichte Auntie. Ook Maud vond dat een heel geschikte, aardige gelegenheid. Het werd ineens bepaald en de datum voorloopig vastgesteld. Wij lachten en jubelden alle drie en ik voelde mij trotsch als een prins. Mijn vluchtige gedruktheid was heelemaal overwonnen; ik stond ineens als 't ware midden in hààr kring, in de ‘society’ en de verwaande poen van daar straks kon mij geen zier meer schelen. Ik zag hem nog een oogenblik, terwijl wij opstonden om Sherry's te verlaten; ik zag hem, gebogen steunend met zijn beide, zwaar-beringde handen op een tafeltje, waaraan elegante dames zaten, die met schitterenden tandenglimlach en levendige oogen tot hem neigden; en 't deed mij goed dat ik hem eventjes moest storen om voorbij te kunnen hij zette met zijn te dikke lijf de smalle ruimte af waar wij doorheen moesten; en onder | |
[pagina 148]
| |
het wijken gooide hij een halfvol kopje om, wat hem even met verbolgen blik naar mij deed omzien, iets dat ik mij alweer in het geheel niet diende aan te trekken, want het gebeurde was zijn schuld en niet de mijne. In de zachtroze lenteschemering, die 't drukke New York als met een uitstraling van apotheose-licht overgoot, begeleidde ik Maud en Auntie tot aan de West Shore ferry-boat; en, na nog eens de afspraak herhaald te hebben, zag ik de zware boot met haar naar den anderen oever wegvaren, terwijl de frischheid van den avond neerzeeg, en aan den westerhemel, die groenachtige tinten van limpiditeit had, een groote mooie zilveren ster reeds hing te schitteren. | |
VII.Papa en Mama hadden, evenals Maud en Auntie, mijn invitatie aangenomen; en daags vóór den gestelden datum toog ik even naar den restaurant Delmonico, om er met den baas, of een der chefs, het menu op te maken. Ik werd er ongeveer ontvangen, zooals Maud bij madame Véronique onthaald was geweest. 't Was in de stille uren; de garçons waren langzaam en zorgvuldig bezig in de ruime zaal met rood tapijt de tafeltjes te dekken; en een dikke meneer in rok, met glimmend-wit plastronhemd en zwarte das kwam statig naar mij toe, nam mij even vlug op met één blik, die gansch zijn oordeel over mij vast scheen te vestigen, en vroeg mij, met een vette stem, in 't Fransch, wat ik verlangde. Ik zei hem wat ik voor den volgenden dag zoo al wenschte. Zakelijk ging hij in zijn binnenzak, haalde een gedrukte spijskaart te voorschijn, nam een potlood en begon voor te dragen. - Cinq potages bisque? vroeg hij. Ik knikte. - Du saumon à la Chambord? Ik knikte. - Une entrée, longe de veau; entrecôte Béarnaise; selle d'agneau! Ik aarzelde, er kwam in mij een spanning. - Longe de veau? herhaalde hij, mij met een greintje van meelijdende geringschatting aankijkend. - Plutôt entrecôte Béarnaise, zei ik eindelijk. - Comme légume? ging hij voort, opteekenend. En, daar ik weer aarzelde, mij helpend: | |
[pagina 149]
| |
- Tomates farcies, artichauts, céleri à la moelle. - Céleri à la moelle, echode ik machinaal. - Comme rôti? ging het verder. Gaat hij er niet haast mee uitscheiden! dacht ik bij mezelf. 't Was warm daarbinnen en ik voelde mijn wangen gloeien. - Sarcelle; canard sauvage; dinde Maison? ging hij onverdroten voort. - Dinde Maison, echode ik nog eens, heelemaal onder zijn invloed en machinaal reageerend op zijn laatste klanken. - Et comme dessert une omelette Sibérienne et une macédoine de fruits? besloot hij, mij te nauwernood nog raadplegend. Ik knikte. Hij teekende op en er was een stilte. De garçons dekten rustig verder hun tafeltjes en daarbuiten, achter de hooge, breede ramen, stroomde het druk-mondaine leven van New York voorbij. - Hoeveel wordt dat dan samen? vroeg ik eindelijk, met inspanning en matte stem. - Eh bien, comme nous avons dit, n'est - ce pas? En hij begon nog eens op te sommen: Potage Bisque, Saumon à la Chambord, entrecôte Béarnaise... - Ja maar... de prijs... te zamen... stamelde ik met het rood der schaamte op mijn wangen. - Oo... zei hij, alsof ik iets heel bizonder geks gevraagd had, en een bijna onnaspeurlijke glimlach kwam even op zijn lippen. Hij zette vlug wat cijfers onder elkaar, telde samen, zette er nog iets bij, telde weer samen en noemde mij eindelijk een getal, waarvan ik, evenals enkele dagen te voren bij madame Véronique, in figuurlijken zin van omviel. Ik meende verkeerd begrepen te hebben, vroeg hem om nog eens 't cijfer te herhalen, viel er nog eens, in figuurlijken zin, van om. - 't Is goed, zei ik klankloos, terwijl de gansche ruime zaal, met al haar tafeltjes en stoelen, vóór mijn bedwelmde oogen scheen te dansen en te schemeren. Ik koos het tafeltje, of, beter gezegd, nam het tafeltje dat hij mij aanwees; sprak af voor den volgenden dag om acht uur; en 't oogenblik daarna stond ik buiten op 't trottoir, met het gevoel alsof een schurksche goochelaar de laatste centen uit mijn portemonnaie had weggemold. Ik nam een heldhaftig besluit. Ik zou dien dag alvast niets meer | |
[pagina 150]
| |
eten, mitsgaders de drie eerste weken die op het diner zouden volgen, één dagelijksche maaltijd derven. Zoo zou de wreede bres toch eenigszins gestopt worden. | |
VIII.Even vóór acht uur stond ik zenuwachtig-wachtend in Delmonico's ontvang-salonnetje. Over den rooden looper van den marmeren gang passeerden af en toe heeren in rok en witte das en gedecolleteerde dames in ruischende sleepjaponnen, die glinsterden van sieraden en juweelen. Zij verdwenen in de groote restauratie-zaal en telkens golfde van daaruit een bouffee van muziek: voluptueus-kweelende violen bespeeld door bruine kerels met donkere oogen en donkere snorren, exotisch-opvallend in hun roode buisjes met gouden borduursels. Een oude hollansche klok met speelwerk sloeg in zilverklank acht ure. En eensklaps waren ze daar, zonder dat ik hen in mijn agitatie had zien komen: Mama voorop, het witte kapsel als een sneeuwdos op haar frisch gezicht, de oogen vriendelijk lachend en de valsche tanden schitterend; Auntie een en al pittige levens-uitstraling en voorwaar buitengewoon knap dien avond in haar bescheiden décolleté; en Maud een bloem, de schoonste bloem der wereld, in 't wit, met iets van groen en roze roosjes, om van te duizelen. Papa volgde, proletig in zijn avondpak, alsof hij de portier was, die de deur zal opendoen. Onze intrede verwekte eenige sensatie. Sommige gasten aan de tafeltjes keerden zich om; en ook de bruine kerels in hun roode jasjes keken onder het violeren, met langoureuze oogen. Twee bedienden stonden eerbiedig bij ons tafeltje te wachten. Zij schoven de stoelen bij en een derde bracht een tuil met rozen aan. Een maître d'hôtel kwam naar mij toe en bood mij stil de wijnkaart aan. Ik bestelde Mumm Cordon Vert en ook Vichy water met ijs, omdat Mama daar naar vroeg. De ‘bisque’ werd opgediend. De zaal was vol en geanimeerd en gonsde van opgewekte beweging en vroolijke geluiden. Er waren ‘beauty's’ en schitterende toiletten, die zich in de spiegelwanden reflecteerden. De violen kweelden en zwollen hun tonen tot een soort wellust aan. Men voelde lust om zich gemakkelijk in weelde uit te strekken of om stil op het rythme mee te neurien of zacht-heupwiegend te dansen. Maud keek mij aan met geestdriftige oogen. Zij had een heel licht veegje rouge op haar wangen gelegd en dat gaf aan haar teint, dat | |
[pagina 151]
| |
toch al zacht en frisch was, iets warms en bloeiends dat onweerstaanbaar bekoorde. Het bloeide boven haar gedecolleteerden hals, die van een roomige blankheid was; en de mooie armen en de zacht-golvende buste verwekten droomen die bedwelmden. Ik sloeg even mijn oogen neer, als verblind door te veel en te diep-ontroerende schoonheid. Papa at smakelijk en nogal luidruchtig; Mama gebruikte meer haar face à main dan vork en mes; en Auntie zat van genoegen op haar stoel te wippen en te trillen, als een eekhoorntje dat nootjes kraakt. Af en toe keek zij mij aan, fiks en strak, met haar felle oogen, en 't kwam mij voor alsof daar nu iets ongewoons in schitterde, iets dat mij opzweepte en tevens verontrustte. Zij sloeg mij blijkbaar gade, zij sloeg mijn oogen gade; en telkens wanneer deze zich, in onweerstaanbare aantrekkingskracht op de ontroerend-schoone Maud gingen vestigen, voelde ik Auntie's oogen op mij gepriemd en zag ik haar glimlach, die iets raadselachtigs en bijna spottends had. Wat was er toch? Wat wilde ze van mij! Na de entrecôte Béarnaise scheen Papa zich reeds wat verzadigd te voelen; hij strekte zich in een gemakkelijke houding uit en begon nu ook eens rond te kijken in de zaal, of hij daar ook menschen kende. De dames hadden reeds herhaaldelijk, met lieven glimlach naar mij totaal onbekende gasten gegroet, wat mij telkens heimelijk een beetje hinderde; en nu ging ook Papa aan 't groeten, met korte, harde, familiaire hoofdknikjes, en noemde daarbij namen, waarbij de dames omkeken, en ook nog eens groetten. Er ontstond daar als 't ware een soort van verbroedering waar ik, als vreemdeling, buiten gesloten bleef en 't maakte mij verdrietig en chagrijnig; ik was er niet verre van af te gaan denken, dat het eenigszins ontactvol van hen was, terwijl ze toch mijn gasten waren. En, eigenaardig genoeg: niet de dames, maar Papa, die anders niet zoo buitengewoon fijn-besnaard was, scheen dat te voelen. Hij keek mij welwillend aan, glimlachte en zei: - U is hier natuurlijk nog een beetje vreemd, maar ik zal u wat op de hoogte brengen. Ziet u die oude man, daar, met grijze snor, naast die jonge dame in 't mauve, met haar prachtige parels en briljanten! Dat is een spoorwegkoning, meer dan vijftig miljoen dollars waard. Hij is op meer dan zeventigjaren leeftijd hertrouwd met een heel jong meisje zonder fortuin uit Nebraska, deze die nu naast hem zit. Zij draagt voor meer dan honderd duizend dollars waarde aan parels en juweelen. De violen kweelden, af en toe knalde dof een champagne-kurk en de | |
[pagina 152]
| |
animatie werd steeds vroolijker en levendiger, en Papa liet mij nog meer beteekenisvolle mannen zien, telkens daarbij vermeldend hoeveel ze ‘waard waren’; en Mama en Auntie en ook Maud waren ten diepste mee geinteresseerd, genietend van die weelde-in-cijfers zooals alleen echte Amerikanen dat kunnen. Toen slaakte Auntie plotseling een soort verrassingskreet en zei: - O! en mister Bunk zit daar ook, daar, bij dat raam! Kijk eens; kijk eens hij gebruikt nog steeds zijn toast met eieren, net als in Saratoga! Het was een emotie! Allen keken om en zagen mister Bunk zijn eieren eten. Hij merkte hun opvallende belangstelling, herkende hen, groette, ernstig, plechtig bijna, met een volmaakt-correcte buiging. De dames kregen een lichte kleur, groetten terug, namen weer haar gewone houding aan. Mij had hij heel even, met een koel-strakken blik opgenomen. - Die man, meende Papa mij te moeten inlichten, is 'n aardig aantal miljoen dollars ‘waard’ en gaat door als de ‘arbitre des élégances’ in New York en eigenlijk ook wel in de ‘society’ van heel Amerika. Sinds jaren, waar hij ook komt, gebruikt hij voor zijn diner nooit iets anders dan drie gekookte eieren, met toast en thee. Maar lastig als hij is op de kwaliteit van die eieren, daar hebt u gewoon geen idee van! Hij wil ze maar alleen gebruiken als ze afkomstig zijn van een speciale ‘farm’ daar ergens in de Catskill's Mountains, van boeren die hij kent. In Newport, in Saratoga, in Lennox, onverschillig waar hij verblijft, steeds komen zijn eieren uit diezelfde ‘farm’. En ook hier, in New York, moet Delmonico, waar hij geregeld eet als hij niet op zijn clubs of bij families dineert, hem kunnen garandeeren, dat ze daar vandaan komen. En wilt u nu eens weten wat hij voor zoo'n diner van drie eieren met toast en een kop thee betaalt?... Glimlachend naar mij toe gebogen staarde Papa mij aan, als om bij voorbaat van mijn bewonderende verbazing te genieten. En toen liet hij 't cijfer los: - Vijf dollar, meneer! Vijf dollar en 'n dollar fooi aan den garçon: samen zes dollar voor 'n maaltijd die zoowat een zestig cent waard is! De dames knikten, met een soort ingehouden admiratie, om te betuigen dat Papa de zuivere waarheid sprak. Zwijgend keek ik den kerel aan, terwijl hij met een van zijn eieren bezig was. Wat 'n sinistere vlegel! Wat 'n sombere bruut! Wat 'n | |
[pagina 153]
| |
boeventronie! dacht ik in mezelf. En ik leed er onder, ik leed harde, vlijmende pijnen, dat Maud zulk een aanstellerig wanschepsel kon bewonderen. Hoe was het mogelijk! Hoe zag ze toch met, hoe begreep ze toch niet wat voor een abominabele poen die kerel wezen moest! Het vergalde mijn avond, die vent wierp door zijn enkele tegenwoordigheid een akelige schaduw over al mijn vreugde. Eensklaps had ik een geweldige emotie. Hij was klaar, had afgerekend en stond op; en ik zag, ik vóélde, dat hij naar ons tafeltje toe kwam! Zou hij heusch durven? Werkelijk! Daar was hij! Daar stond hij! Hij stond daar in rok en witte das, met zijn drie eieren en zijn toast in zijn te dikke lichaam en hij boog groetend, met een akeligen glimlach op de lippen, naar Mama en kuste haar de hand. In onwillekeurig walgen keerde ik even machinaal het hoofd om. Hij groette Auntie, hij groette Maud, hij groette Papa; en dan weer tot Maud zich wendend hoorde ik hem vragen: - Goed nieuws van Reggy? - Heel goed, dank u, hoorde ik Maud antwoorden. - Wanneer verwacht u hem terug? vroeg nog de vlegel. - Waarschijnlijk tegen het eind der volgende maand, antwoordde Maud, een lichte kleur krijgend. Hij glimlachte, fatterig voldaan, boog weer en vertrok, zonder met een woord of een blik van mij notitie te hebben genomen. Even keek ik naar Auntie op. Haar oogen stonden strak op mij gepriemd en haar lippen hadden een soort glimlach, die tot in 't diepste van mijn ziel drong. Ik keek naar Maud. Er lag eensklaps iets vreemds en ernstigs over haar gezicht. Zij leek mij plotseling zoo koud als ijs. Wat was er toch gebeurd? En wie was die Reggy, waar de vlegel naar gevraagd had? Was dat Maud's gehuwde broer, die in Philadelphia woonde? Of... Opnieuw keek ik naar Auntie en 't werd kil in mij. Er was ineens 'n soort van gêne over ons gekomen; en even heerschte er een stilte, die de muziek gelukkigerwijze door een meeslepende wals eenigszins aanvulde. Ik voelde mijn hart jagen en kloppen, alsof het barsten ging. 't Diner was afgeloopen. De klok wees kwart over tien en Papa oordeelde dat het tijd werd om de boot te halen. Met een bescheiden gebaar wenkte ik naar den maître d'hótel om af te rekenen. Hij knikte; en 't oogenblik daarna bracht hij mij, met innemenden glimlach, de nota dichtgevouwen op een zilveren plateau, als een vertrouwelijk document van zeer gewichtige beteekenis. | |
[pagina 154]
| |
Ik ontplooide die even en las een bedrag waar ik, nu voor de derde maal in die enkele dagen, in figuurlijken zin van omviel. Maar ik hield mij goed. Ik ging in mijn portefeuille, haalde er, onder den vorm van bankpapier, een klein fortuintje uit, schoof het onder de rekening, op de schaal. Mama was opgestaan. Met den vriendelijksten glimlach van al haar valsche tanden reikte zij mij de hand en bedankte mij zeer, zéér hartelijk. Auntie deed het zelfde, met oogen die flikkerden, en ook Maud kwam mij danken, heel zacht en lief en vriendelijk, met een langen, warmen handdruk en een uitdrukking van groote sympathie in haar sprekenden blik. Papa, op zijn beurt, schudde mij krachtig beide handen en voorspelde mij dat ik een prachtige carrière zou maken in Amerika, ja, dat ik er millionnair zou worden. Hoe en waarom hij juist op dat idee kwam terwijl hij me nagenoeg heel mijn beurs had zien ledigen, was mij niet duidelijk en is het mij nu nog niet, maar zoo zei hij toch. Langzaam en statig laveerden wij tusschen de reeds half verlaten tafeltjes heen. Er werd nog hier en daar geknikt en gegroet en de bruine kerels met hun roode jassen en fluweeligen oogen, speelden en keken nog hartstochtelijker dan bij onze aankomst, en ik kreeg den gekken indruk, dat ze met hun opgewonden gedoe de laatste centen uit mijn beurs wegspeelden. Mantels en overjassen werden aangetrokken en wij kwamen aan den ingang. Een lange file rijtuigen stond langs 't trottoir. Papa wenkte er een, een bediende in livrei opende het portier en de familie stapte in. Glimlachend stond ik nog even, in den zachten lentenacht, onder de electrische booglampen te groeten en te wuiven. En een laatste maal zag ik haar, háár alleen, in al haar betooverende schoonheid, met wit bont om den goddelijken hals en met gansch haar ziel in den glinsterenden afscheidsgroet van haar prachtige oogen. Toen reed het rijtuig heen... | |
IX.Dien nacht lag ik rusteloos te woelen in mijn bed zonder den slaap te kunnen vinden. Ik voelde, dat het tot een punt van heftige crisis in mijn leven was gekomen. Ik draaide en keerde mij om en mijn hart klopte gejaagd, als met korte, harde hamerslagen. Hoe was de avond nu eindelijk geweest: een succes, of een ‘failure’? Was ik een stap verder gekomen in het leven en het hart van Maud, of bleef dat nog steeds 't zelfde: onzeker, raadselachtig, twijfelachtig? | |
[pagina 155]
| |
Ik wist het zelf niet; heusch, ik wist het niet! Ik voelde weer haar handdruk bij het afscheidnemen en zag de straling harer prachtige oogen, welke mij van liefde deden sidderen; maar ik herinnerde mij ook weer haar plotselinge koelheid en het soort gêne dat over haar kwam, toen die kerel, die vent, die abominabele fat, die walgelijke mister Bunk haar aan ons tafeltje kwam vragen, of zij goed nieuws van Reggy had. Reggy!... Reggy!... Wie was die Reggy?... Was dat de oudste zoon, die in Philadelphia woonde? Heette hij werkelijk zoo? Had ik hem niet een paar keer anders hooren noemen, terwijl ze mij zijn portret op de piano toonden?... Eensklaps kreeg ik als een bons in 't hart, terwijl ik mij heel duidelijk herinnerde. Basil, heette hij, Basil! Ik zag Papa nog naar de foto wijzen en hoorde 't hem nog zeggen! Reggy was dus een ander; maar dan toch een die de familie kende, en goed kende, aangezien ze nieuws van hem ontvingen. Wie was het dan wel en hoe kwam het dat ze nooit met mij een enkel woord over hem gesproken hadden? Ik gooide mijn dekens van mij af, blies alsof ik stikte, sprong uit mijn bed, haalde de gordijnen van mijn ramen op. Ik kon het niet langer meer uithouden in de benauwde eenzaamheid; ik had kunnen snikken van ellende en ik trok een van mijn vensters wijd open, haalde diep adem en staarde wijd over de grootsche, nachtelijke eenzaamheid van New York. De lucht was zacht en zwoel en vol mysterieuze leven. De nachtelijke lentehemel schemerde wazig-blauw doorprikt met vele stille lichten. De stilte was indrukwekkend-grootsch en toch gonzend van dieptrillend leven. Men voelde als 't ware de levende rust der geweldige stad. Er droomde een zware rythmus in. En af en toe was het alsof de slapende reus even ontwaakte de fluit van een locomotief gilde, als een schrille noodkreet; de stoomhoorn van een steamer brulde, in langgerekt en schor geloei; en de roode en groene lichten aan den oever gulpten in het kabbelend water neer, als brekende stralen van zwavel en bloed. Wat deed ze nu, op 't zelfde oogenblik, dat ik hier aan mijn open venster stond te staren en te lijden? Zij sliep natuurlijk, in zalige, onbezorgde rust; of zij droomde, maar niet van mij: zij droomde van een ander, van dien mij onbekende, van dien Reggy, waarnaar de walgelijke poen aan ons tafeltje was komen informeeren. O, die vlegel, hoe haatte ik hem! Wat had ik hem graag tegen het te dikke lijf willen | |
[pagina 156]
| |
aanvliegen en hem in het zelfvoldane gezicht willen schreeuwen. Ploert! Bruut! Vraag excuus, smeek om genade, of 'k sla je den dikken kop in! Mijn vuisten knelden in elkaar, mijn tanden knarsten; ik had hem levend kunnen villen, hem verscheuren! Mijn hart joeg en klopte, rusteloos. Aan slapen was geen denken meer. Wanhopig staarde ik in den nacht, over de oneindigheid van New York en ik reikhalsde naar 't donkergrijze westen, in de richting waar zij woonde, alsof het mogelijk was, dat ik haar zien kon. Haar zien! Haar zien! Al de verlangens van mijn ziel, al de zintuigen van mijn overspannen lichaam waren tot dat doel gericht. Om haar nu nog eventjes te zien en met haar te mogen spreken, had ik jaren van mijn leven willen afstaan. Het scheen mij toe of alles weer terecht zou komen, of alles weer heel goed en zacht zou zijn, als ik haar ook maar even zag en met haar sprak. Wie weet,... wie weet!... Misschien toch was ook zij niet tevreden; misschien lag ook zij nu rusteloos en slapeloos op haar eenzame kamer!... Als ik mij nu aankleedde en met den electrischen tram die, ik wist het, ook 's nachts nog om het half uur reed... Ik kon toch niet slapen; wie weet... wie weet... of ik aan haar raam geen licht zou zien, of ze niet zou vóélen dat ik komen moest, of ze mij niet wachtte...? Met jagende haast, zonder verder na te denken of te aarzelen, rukte ik mijn kleeren aan. Ik keek op mijn horloge. Kwart over twee. Als ik mij repte kon ik de electrische van half drie nog halen. Ik stopte de veters in mijn laarzen zonder die aan te rijgen, nam hoed, stok en jas, rende, in de duisternis, de trappen af. Het oogenblik daarna liep ik door de stille straten in den lenteluwen nacht. Het licht van de electrische flikkerde in de verte en ik holde er naartoe in stormpas, om toch op 't uiterst oogenblik nog niet te laat te komen. - Plenty of time; plenty of time, zei mij kalmeerend een bediende, toen hij mij buiten adem aan zag rukken. - Gaat hij nog niet? vroeg ik wanhopig. In 't schijnsel van een lamp haalde de man zijn horloge uit. - Over zeven minuten; de andere moet nog eerst arriveeren, berichtte hij. Ik ging in een hoek de veters van mijn laarzen aanrijgen en keek naar de van binnen verlichte, wachtende tram. Er zaten een tiental menschen in: enkele slaperige arbeiders met hun gereedschap; een paar jongelui die lachend pret maakten en wat | |
[pagina 157]
| |
dronken schenen; een man eenzaam in een hoekje, met donkere snor en peinzende oogen. De huizen daaromheen sliepen in duisternis, met dichte luiken. Mijn scherp-gespitste waarnemingsvermogen merkte de dingen op; de gedachte drong in mij dat de huizen, evenals de menschen, een eigen leven leefden en dat zij, na 't volbrengen van hun dagtaak, moesten rusten en slapen. Ik voelde sterk dat alles rust en slaap behoefde om normaal te zijn en dat het abnormaal was als een tram zoo laat nog reed en abnormaal ook wie daar nu mee reisde. Die menschen waren uit hun natuurlijk leven, uit hun evenwicht geslagen, en zoo was ik ook, ik die nu, door mijn zenuwen opgezweept, in dit vreemde oord, het onbekende en het leege van den nacht instormde, om een hersenschim na te jagen. Ik gaf mij zeer goed rekenschap van 't gekke mijner daad, maar deed die toch. De telegraafdraden langs den spoorweg zongen mysterieus naar de donkere verte, alsof zij geheimzinnig spraken en de electrische draadleiding begon te trillen, met een geluid van zink. Toen kwam een bleeke schemergloed ginds aan den einder boven op den heuvel klimmen en weldra zag ik een helder lichtpunt, dat zienderoogen grooter werd en flikkerend naderde. - Instappen! berichtte de conducteur; en de wattman kwam uit een donker houten huisje en nam zijn plaats in op het voorbalcon. Zacht en snel reed de electrische weg. Het hamerde en klopte in mij, en droog hikte mijn keel, met korte tusschenpoozen. Ik voelde mij heel week en zwak. Ik benijdde de kalmte van mijn medereizigers: de slaperige moeheid van de werklieden, de zorgelooze jool der ietwat aangeschoten jongelui, de starende rust van den man in den hoek met de donkere snor en de peinzende oogen. De tram hield op. Ik schrikte, machinaal. De conducteur riep een naam en de vroolijke jongelui stapten licht-waggelend uit. Even verder stopte hij weer; en op hun beurt verlieten de slaperige arbeiders den wagen, met hun nacht-sjouwersgereedschap over den rug. Toen reed de tram weer een heel eind, met alleen den donkeren man en mij op de banken. Er waren geen huizen meer; het licht scheen flikkerend op de langs den weg geplante boomen en maaide ze telkens, met een zwiep, als 't ware in de duisternis om. De beugels trilden op den leiddraad, met een geluid van zink. De tram hield stil. Hij was aan zijn terminus gekomen, en een andere die gereeed stond, reed weer af. | |
[pagina 158]
| |
Ik Stapte uit, door den peinzenden man gevolgd. Ik zag een oogenblik zijn donkere silhouet naast mij; en dan verdween hij, als door de duisternis opgezogen. Al spoedig was ik voorbij de enkele slapende huizen die daar stonden. Ik kende mijn weg en wende aan de duisternis, die lichter scheen te worden. De villa's schemerden achter de boomen en veel schoone sterren blonken in den stillen hemel. Bij den kruisweg nam ik links, den heuvel op. Ik zag den weg, grijsachtig-blond, tusschen de donkerder velden. Er waren daar geen boomen meer en de gansche hemelkoepel met al zijn sterren welfde er ontzaglijk-grootsch over het slapend land. De lucht was heerlijk frisch en zuiver en drong mij als een milden balsem in de longen. Zachter klopte en hamerde het hart. Even bleef ik staan. Wat kwam ik daar nu eigenlijk doen? Ik kon geen redelijk antwoord vinden. Een soort van nuchterheid zonk stilaan in mij neer, ontgoochelend, maar meteen stillend, bedarend. 't Was mij te moede alsof ik reeds mijn doel bereikt had en nu terug mocht keeren. Heel duidelijk besefte ik nu het nuttelooze en onzinnige van mijn daad, midden in die grootsche stilte, midden in die heilige rust der gansche streek. Ik schaamde mij als 't ware; voelde den diepen wanklank met de rustige omgeving. Schoorvoetend toog ik verder. Daar schemerde reeds, op korten afstand, eenzaam op den heuvel, háár villa onder de sterren. En dat leek alweer iets zoo gewoons, iets zoo natuurlijks, dat ik mijn geest moest inspannen om te begrijpen hoe óngewoon en ónnatuurlijk ik daar liep. Al mijn gekke illuzies dat zij mij wachtte, dat ik haar zien zou, dat ik met haar spreken zou en dat mijn verder levenslot dien nacht beslist zou worden, verdwenen als ijle rook bij het aanschouwen der werkelijkheid uit mijn ontspannen hoofd; en ik stond eindelijk vóór haar villa, en draaide er langzaam om heen en stelde, bijna met een soort genoegen, vast, dat ook daar, evenals overal elders, alles stil en rustig was, en dat nergens een lichtje door de luiken pinkte en dat zij mij niet wachtte om de eenvoudige reden dat zij sliep, zooals alle andere menschen in den omtrek op dat uur van den nacht sliepen. Ik glimlachte. Ik glimlachte in mijzelf en om mijzelf waar ik daar roerloos stond te staren En ik voelde hoe vreemd de wereld is, terwijl ik overpeinsde, hoe ik, slechts enkele uren geleden, tegenover haar zat, aan den feestdisch van een luxe-restauratie, in een der meest-mondaine wereldsteden, en daar nu liep te zwerven als een landlooper in 't holle | |
[pagina 159]
| |
van den nacht, opgezweept door de onzinnige illuzie haar nog eventjes terug te zien. Stil droop ik af. Het was opeens heel kalm in mij geworden. Het zonk en zeeg alles in mij neer, als frissche dauw op droog-geschroeide loovers. Maar iets stond vast in mij muur- en rotsvast ik wilde en zóu weten!... Ik zou haar schrijven, morgen aan den dag, ik zou haar schrijven mijn liefde, mijn hoop en mijn lijden,... ik zou uit al die folterende onzekerheid geraken en eindelijk weten wat het leven voor mij in bewaring hield onverdeeld geluk, of onafzienbare smart. Ik kwam terug aan de tramhalte, waar in de nachtelijke stilte en eenzaamheid, de telegrafische draden geheimzinnig zongen. Wat zongen zij geluk of lijden? Het kwam er niet op aan over enkele dagen zou ik wéten... Daar naderde de tram uit New York reeds n de verte. Ik was de eenige reiziger voor den terugtocht. De beugel zong op zinken snaren en ik stapte in. Aan 't oosten schemerde heel zacht het eerste ochtendlicht. Een vogel piepte en ergens in de buurt kraaide een haan. De silhouetten van conducteur en wattman namen wezenlijker vormen aan. De dag, - de groote dag - was aangebroken. | |
X.Ik schreef mijn brief in zachte spanning. Ik schreef hem, schreef hem over, schreef hem nog eens. Mijn ziel zong erin en klaagde; en háár verrukkelijk-schoon beeld stond aanhoudend vóór mijn geest en in verbeelding vóór mijn oogen. Ik schreide en ik glimlachte. Ik jubelde en twijfelde; ik was vol hoop, vol angst en vol van sterken hartstocht. Ik voelde in mij de kracht om werelden te veroveren. Toen de brief geschreven was en in zijn omslag dicht gezegeld, liet ik hem liggen en ging wandelen. Ik had te werken, maar ik werkte niet. Ik ging wandelen. Nooit heb ik duidelijker gevoeld dat er plichten zijn welke nog sterker dringen dan het drukste werk. Ik wandelde den ganschen middag, ik luierde en slenterde door parken en door straten; en er was in mij een soort van weerzin en van angst om op mijn kamer, waar de brief te wachten lag, terug te keeren. | |
[pagina 160]
| |
Ik dacht den ganschen dag door aan dien brief, en of het zoo wel goed was, en of ik niets essentieels vergeten had, en of het nog niet beter, mooier, aangrijpender en ontroerender kon. Zou het niet goed zijn als ik hem nog eens openmaakte en hem overlas? Zou ik in elk geval niet wachten tot den volgenden ochtend, er nog eens een nacht laten overheen gaan, alvorens hem te verzenden? Langzaam, en twijfelend, keerde ik naar mijn kamer terug. Ik was moe van den vorigen dag, zou nu maar gauw gaan slapen. Morgen zou ik weer frisch zijn. Loom stapte ik de trappen op, opende mijn kamerdeur, draaide het licht aan. Het eerste wat mij trof was 'n brief op mijn tafel. Geen handelsbrief, zooals er meer kwamen; een ‘mondaine’ brief, als ik het zoo mag uitdrukken, een fijne enveloppe, met de hand van een vrouw. Zenuwachtig scheurde ik die open, keek en las. Het schemerde even vóór mijn oogen; ik zag niet goed, begreep niet goed. Ik streek de hand over mijn voorhoofd, lei den brief neer, nam hem weer op, en las, en spelde, woord voor woord. Toen begreep ik en een ontzettende emotie vol tegenstrijdige gewaarwordingen stroomde als een heete gloed door gansch mijn wezen. Het was een brief van Auntie. Auntie vroeg mij of ik haar den volgenden dag, om vier uur, in New York, bij Sherry's, wilde komen spreken! Auntie schreef mij, dat ze zeer verlangend was mij daar te zien, om mij iets mee te deelen, dat zij als een plicht beschouwde en hoopte wel, dat niets mij zou verhinderen om er te komen. Kort was het briefje, maar heel vriendelijk van toon; en in zijn kort bestek omvatte het voor mij als 't ware de beschikking over mijn gansche verder leven. Voor de tweede maal lei ik het briefje neer en keek mij in den spiegel aan. Ik zag zoo wit als 't velletje papier waarop de ontzettende woorden neergeschreven stonden en mijn voorhoofd was klam van transpiratie. Mijn beenen voelden eensklaps zóó zwak, dat ik even moest gaan zitten. Ik dronk een glas water en stak een sigaret op. Toen las ik nog eens, voor de derde maal... Het leed geen twijfel Auntie wou mij over Maud spreken! Dat voelde ik zoo vast en zeker als de vier strakke muren, die mijn kamer om- | |
[pagina 161]
| |
sloten; maar wàt ze mij over Maud mee te deelen had, dat was het raadsel, het onbekende, op welks openbaring ik bijna nog vier en twintig uren had te wachten. Iets onvriendelijks kon het niet zijn. Daar was geen reden voor, daar had ik geen aanleiding toe gegeven. De laatste blik die Maud met mij gewisseld had, toen ze reeds, vóór Delmonico's, met haar ouders in het rijtuig zat, was er een geweest van sympathie, van uitstralende sympathie, ja, bijna van liefde. Van liefde...! Dat woord hield mij vast, prangde mij, als een klauw, om het hart. Van liefde...! Zou ze werkelijk liefde voor mij voelen, en zou ze Auntie bezigen als afgezant, om... ja, waarom dan eigenlijk... om mij te doen zeggen dat ze mij liefhad en haar leven aan het mijne wenschte te verbinden...? Het leek mij vreemd; het leek mij gek; en toch... wat anders? Ik had haar immers nog niets gevraagd, nog niets gezegd dat haar kon doen vermoeden, dat ik van plan was haar ten huwelijk te vragen. Mijn brief was niet weg, gelukkig! gelukkig! Ik zag hem daar nog op mijn tafel vóór mij liggen en ik strekte er de hand naar uit met zwakbevende vingers en stopte hem behoedzaam in mijn binnenzak, als vreesde ik, dat hij vanzelf zou kunnen wegvliegen. 't Was vreemd, 't was gek; en toch: 't kon bijna niet anders: Auntie zou mij over liefde spreken, over de liefde van Maud en mij! Mijn rijke verbeelding maakte een sprong en ik zag mij vóór het feit gesteld, dat mij levenslang aan haar verbond. Was ik nu niet gelukkig, over-en-overgelukkig! Had ik nu niet bereikt waar ik al maanden lang naar snakte? 't Was vreemd, o, 't was zoo vreemd, maar een soort twijfel, een soort heimwee drong stilaan in mij. Ik dacht alweer aan 't verleden, aan mijn familie en mijn vrienden, aan 't zachte, blonde, lieve Vlaanderen! Ik dacht aan de witte kerktorentjes der vriendelijke dorpjes, aan Meijlegem-Noord en aan Meijlegem-Zuid, aan de kalme lussen van de kronkelende Leie, waarin zich, op het groen der weilanden de pittoreske roze en witte hoevetjes weerspiegelden. Ik dacht aan Tieldeken en aan de jonkvrouw van 't kasteel; ik dacht aan alles wat ik daar gelaten had en hoopte weer te zien en voelde de diepste wortels en de geheimste vezels van mijn innig wezen mij nu pijnlijk weer daarheen trekken, zooals de wortels en de vezels trekken van een boom, dien men uit zijn oergrond los wil rukken. Zou ik het waarlijk doen en voor altijd de banden van het zoet verleden afsnijden? Hield ik werkelijk genoeg van haar? Was mijn leven zóó in 't hare | |
[pagina 162]
| |
opgegaan, dat ik zonder haar niet meer bestond? Was zij de zusterziel, de eenige die voor mij op aarde bestond en die ik wellicht vroeger in een ander leven had ontmoet? Ik weifelde; ik twijfelde. Ik verlangde naar haar met den vurigsten hartstocht, en ik aarzelde tezelfdertijd, ik vreesde haast om dat zoo zeer begeerde voor altijd in mijn bezit te krijgen. Ik had hààr gewild; en ook het andere. En ik wist wel dat zulks niet mogelijk was, dat er een keuze móést geschieden; en dat die keuze, hoe ze ook uitviel, mij of het een, of het andere zou doen betreuren. Ik leed, zooals men lijdt wanneer men nog geen vijf en twintig is en in zich de kracht gevoelt om gansch de wereld te bezitten. Ik leed zooals men lijdt wanneer men nog niet werkelijk geleden heeft. Het hart klopte alweer en hamerde onstuimig. En voor de tweede maal ging ik den nacht in vol kwellende onzekerheid en vol gejaagde woeling. | |
XI.Even vóór vier uur stond ik bij Sherry's ingang,. Ik zou daar Auntie opwachten. De zenuwachtige overspanning was in mij ten top gestegen en ik voelde, dat ik geen seconde rustig zitten zou daarbinnen. IJsbeerend liep ik langs het breede trottoir heen en weer tusschen de elegante menigte, met scherpe aandacht de gezichten opnemend. Mijn keel hikte droog en spasmodisch; elk oogenblik keek ik op mijn horloge. Toen ik zoowat voor de tiende maal weer bij den ingang even stilhield ging achter mij de glazen draaideur rond en een bediende in wit buisje met vergulde knoopen kwam naar mij toe en deelde mij mede dat daarbinnen een dame op mij zat te wachten. Ik schrikte hevig, keerde mij om, bonsde tegen de draaideur, strompelde binnen. Was Auntie dan tóch binnen gekomen zonder dat ik het bemerkt had? Er waren nog maar weinig menschen en ik zag haar dadelijk,... ik zag haar felle oogen, in een hoekje, heelemaal achter in de ruime, ietwat somberige zaal. Zij wenkte mij en ik spoedde mij naar haar toe. Zij zat alvast met thee en gebakjes. Ik maakte mijn diepste excuses, dat ik haar onvrijwillig laten wachten had. - Ik had u reeds gezien, vóór 't raam en dacht dat u zoudt binnenkomen, glimlachte zij. Toen ik merkte dat u heen en weer bleef loopen, heb ik u maar laten roepen. | |
[pagina 163]
| |
Zij wees mij een rieten leunstoel en verzocht mij te gaan zitten. Thee? vroeg ze nog; en schonk mij alvast in. Ik nam plaats, lei mijn hoed naast mij, en keek haar even aan. Er was iets ongewoons in het gezicht van Auntie: iets straks, bijna getrokkens. Het was alsof ook zij dien nacht niet had geslapen. Alleen de oogen blonken, met hun gewone, onverwoestbare felheid. - Ik heb hier dit eenzaam plaatsje uitgekozen, om rustig te kunnen praten, begon ze. Ik heb u iets te zeggen. Ik beschouw het als mijn plicht u een gewichtige mededeeling te doen... voor het misschien te laat zou zijn, voegde zij er na eenige aarzeling aan toe. - Ik luister, zei ik, zenuwachtig hikkend. - Wellicht moet ik u pijn doen, sprak ze met gedempte stem, en eensklaps heel diep-ernstige en werkelijk bedroefde oogen. - Wat is er? Wat is er toch? schrikte ik. En 't was alsof eensklaps al mijn schoone luchtkasteelen vóór mijn voeten in gruzelementen neerstortten. - O, schrik niet, voer ze voort; 't is beter nu dan later. Ik moet u over Maud spreken. Ik knikte, zwijgend, onbekwaam een enkel woord te uiten. - Ik vrees, zei ze... ik vrees... dat heb ik althans meenen op te merken - dat Maud u niet gansch onverschillig laat en dat u wellicht ernstig aan haar zoudt kunnen denken. - Kàn dat niet? Màg dat niet? ontsnapte 't mij in plotse, ontembare wanhoop. - Het màg wel, maar het kàn niet, antwoordde Auntie droevig. - Waarom? kreet ik dof. Auntie zuchtte, aarzelde. - Waarom! herhaalde ik dringender. - Omdat ze reeds verloofd is!! Het werd eensklaps heel stil in mij. Het werd doodstil, alsof mijn leven meteen ophield te bestaan. Ik staarde Auntie roerloos aan, met strakke oogen en mijn lippen gingen van elkaar, zonder een klank te uiten. Ik zat als dood op mijn stoel. - Drink even van uw thee, zei Auntie bezorgd. Ik dronk, machinaal, zonder te proeven. - Herinnert u zich, dat mister Bunk eergisteren aan ons tafeltje kwam vragen of wij goede berichten hadden van... - Van die Reggy? kreet ik. - Juist, van Reggy. - Reggy Clarke, die op reis is in Australie | |
[pagina 164]
| |
voor handelszaken en de volgende maand naar New York terug zal keeren, is de intieme vriend van mister Bunk en sinds twee jaar met Maud verloofd. Auntie zweeg. Zij zag een weinig bleek en haar sterke oogen hadden een ernstige uitdrukking. In mij gonsde en bruisde het als een orkaan die niet tot uitbarsting kan komen. Met een pijnlijk-scherpe perceptie zag en hoorde ik alles wat om mij heen gebeurde: Auntie, die zenuwachtig met haar lepel in het kopje roerde; de draaideur bij den ingang, die voortdurend rondtolde en aldoor menschen in en uitliet; de bedienden in witte buisjes met vergulde knoopen, die bedrijvig heen en weer liepen. En dezelfde folterende helderheid, die mij al die onbeduidende details zoo nauwkeurig deed opmerken, leefde en trilde ook, niettegenstaande alle stormen en emoties, in mijn diepste binnenste. Ik kon mijzelf als 't ware objectief ontleden, mij exterioriseeren in de gedaante van een ander, die zou voelen en zou lijden wat ik op dat oogenblik voelde en leed. Ik wist en hoorde wat die ander in mijn plaats zou moeten antwoorden om zijn figuur te redden: antwoorden, met zelfbeheersching, dat hij Auntie dankte voor haar vertrouwelijke mededeeling, maar dat hij nooit ernstig aan zulke dingen had gedacht, dat hij er nooit aan zoude hebben dùrven denke, dat hij alleen de warmste sympathie en de grootste bewondering voor Maud gevoeld had; en dat hij wel begreep, ofschoon met diepe spijt en droefheid, dat 't nu uit moest wezen tusschen hen... Zoo voelde ik te moeten antwoorden, met waardigheid en ernst; maar ik kon niet, ik kón niet!... de smart en de teleurstelling waren te overweldigend-groot, mijn verwrongen gezicht verried mijn gevoelens en ik vond slechts een kreet, een droeven noodkreet: - Waarom heeft nooit iemand daar over gesproken? Waarom heeft, zij vooral, dat zoolang voor mij geheim gehouden! - Dat heb ik haar ook verweten; en zij zelve, trouwens, verwijt het zich ook! viel Auntie levendig in. O, zij lijdt er onder, weet u, want zij houdt van u. Den halven nacht heeft ze gehuild, na het diner bij Delmonico. Tot twee uur ben ik bij haar op haar kamer gebleven! - Wat zegt u daar! kreet ik. - Jawel, antwoordde Auntie eenigszins verwonderd. Verbaast u dat zoo zeer? Tranen kwamen in mijn oogen. De emotie overweldigde mij, plotseling. En ik bekende haar, week en zwak, hoe ik daar ook dienzelfden nacht, bijna op 't zelfde uur, rond hun villa gedoold had. | |
[pagina 165]
| |
Auntie was diep aangedaan. Zij drukte even mijn hand en haar harde oogen kwamen eensklaps vol zachtheid. - Hoe jammer, hoe vreeselijk jammer dat het niet kan, maar het kàn niet, zuchtte zij. Wij waren uitgesproken en een droeve stilte kwam in ons. Wat wij nu nog verder zouden zeggen kon niets meer wezen dan een matte weerklank van hetgeen reeds was gezegd. Misschien, wie weet, zou er nog later iets te zeggen zijn. Nu was er niets meer te zeggen. Langzaam rees Auntie op. - Is het nu uit? Zal ik nu niemand van u allen ooit meer zien, of nog iets van u hooren? vroeg ik diep-neerslachtig. - Ik zal u schrijven, u op de hoogte houden als u 't wenscht, beloofde Auntie plechtig. Ik wou haar nog eenige laatste woorden toevertrouwen voor Maud; ik zocht naar die woorden in mijn overvol gemoed, en vond ze niet. - Adieu,... adieu... kon ik enkel snikken; en drukte een kus op haar hand. Ik zag haar door de draaideur tollen en vlug voorbij het raam passeeren. En gansch alleen, met al mijn zware droefheid, stond ik in 't groote New York.
* * *
Nooit meer heb ik iets van hen gehoord. Is Maud getrouwd? Heeft Auntie ooit geschreven en raakte soms haar brief verloren? Ik weet het niet. Nog lang heb ik wachtend gehoopt, maar stilaan is dat alles weggetaand, zooals alles eens wegtaant. vreugde, droefheid, smart... 't Was als een droom geweest; en droomen zijn slechts droomen... Nu denk ik er somtijds nog aan, maar zonder bitterheid en zonder leed. Het is toch mooi geweest; het waren schoone dagen... En het was jong en frisch, naief en onbezonnen! 't Was een illuzie, een roman: de roman van een Schaatsenrijder! Nu is er slechts tragedie op de wereld....
Einde.
Cyriel Buysse. |
|