Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het elysisch verlangen.
| |
[pagina 122]
| |
Dit afscheid des levens, als liefde, van de aarde, als beminde, is de mensch in zijn meest waren en eenig durenden zin. Deze uitvaart en deze overtocht voltrekken zich door de groote symbolen, en zooals het leven zich uit den kringloop van bloeien en welken der natuur in den mensch als liefde dóór dezen dood slaakt naar een wedergeboorte, zoo redt ook de aandrift des levens zich uit het gebeuren der natuur dóór de arbeid der afzonderlijke menschen eindelijk weer met het ontstaan dier symbolen tot een scheppende daad. Groot en verheven zijn die tijden, waarin het leven machtig bewogen wordt tot Elysisch verlangen, want naar deze mate zullen de tallooze afzonderlijke menschen worden bewogen tot een deel hebben aan het zijn van den mensch, aan des levens uitvaart van dit eiland, dat het aardsch bestaan is. Een machtig bewogen worden des levens tot Elysisch verlangen, een alzijdig deel hebben der talloozen aan het zijn van den mensch, openbaart zich door een menschelijke gemeenschap van zoo ruimen en voltooiden bouw, dat, uit alle huizen, der harten begeerten hun vrijen uitweg hebben naar den tempel van het Elysisch verlangen der ziel. De tempel is dan op dit eiland de monding van het Elysisch verlangen en de groote symbolen zijn de schepen van den uitvaart.
* * *
Wij staan, ternauwernood ontkomend, nog in de schaduw van een tijd, die vervreemd was van de waarheid, dat de uitvaart van dit eiland en de overtocht naar een tweede wereld de roeping is des levens in den mensch. Want de machtige bewogenheid des levens brak, het Elysisch verlangen verloor den grooten droom der tweede wereld, en verzwakte in de weinige vereenzaamden, door wie de mensch zich nog handhaafde, tot een weemoedig doodsverlangen. Nog is de tempel vervallen en vergeten, en de vele menschen zijn ver achter de kusten uit den mensch uiteengevallen tot een verwarde wereld, een duister labyrinth, waarbinnen de begeerten der harten elkander den uitweg afsnijden naar het verlangen der ziel. De arbeid der menschen in de wereld, dat schoon en alzijdig voorspel op het scheppen van het leven in den mensch, is versomberd tot een mistroostig zwoegen zonder uitzicht, en het groot ritueel verband der | |
[pagina 123]
| |
symbolen ging verloren in die steeds eigenzinniger verbijzonderingen, welke wij de kunsten noemen. Weinigen nog maar hooren om dit eiland de branding van de groote zee, en die het hooren zijn vergeten, dat de dood het scheepgaan was voor een overtocht, en in hun vereenzaming bij de kusten is hen geen droom gebleven dan een voorgoed wegzinken in die wateren.
* * *
Maar ook doet zich het eerste aanvangen van een nieuwe grootheid van den mensch vermoeden. Want van den verloren droom dier tweede wereld is een spiegelbeeld op aarde gezien, en enkelen der nog door het weemoedig doodsverlangen bewogenen zijn, door dit beeld vervoerd, uit hun vereenzaming teruggekeerd tot de tirereld, belijdend een te worden heilstaat der menschen binnen deze kusten. Hun geloof gaat de verwarring dier wereld vereenvoudigen tot een strijd, waaruit een nieuwe gemeenschap van ruimen en voltooiden bouw voort zal moeten komen. En uit het ontstaan dezer gemeenschap zal, naarmate haar vormen zich duidelijker af gaan teekenen, ook weer het besef ontwaken, dat haar voltooiing niet de roeping des levens in den mensch is, doch de voorwaarde, de wereldlijke omstandigheid, zonder welke die roeping zich nimmer groot zal kunnen vervullen. Zij zal dus de droom van een heilstaat binnen deze kusten gaan erkennen als van den Elysischen droom een tijdelijk spiegelbeeld, dat zij behoefde, en met die erkenning zal het verlangen weer vrij gaan komen naar de tweede wereld, om volgens de bouw der gemeenschap, die dan de bedding weer is van dien stroom, de vormen te bepalen van een nieuw geloof.
* * *
Echter zal, omdat de mensch zoolang er menschen zijn gehandhaafd moet blijven, dit in een tijd als dezen, waarin uitvaart en wedergeboorte verloren gingen, toch als het afscheid van dit eiland althans nog geschieden, en zal het aardsche spiegelbeeld van Elysium dus het verlangen niet geheel tot de wereld doen terug keeren. Enkelen der nog door dit verlangen bewogenen zullen aan de kusten van dit bestaan, hoezeer ook vereenzaamd, blijven; en met het worden van den droom eener aardsche heilstaat in wie zich strijdbaar naar de wereld keerden, zal nu | |
[pagina 124]
| |
ook in dezen het doodsverlangen gaan ontwaken tot een nieuw Elysisch-mystisch voorgevoel. Wij nemen dit nog aarzelend aanvangen van een nieuwen tijd waar in die zuiverste daad van het verlangen, de ware kunst, die nu uit verwarring en vereenzelviging zich vrij begint te maken volgens twee - vooralsnog gescheiden - wijzen van zijn, van welke de eene, bewogen door dien droom van een aardsche heilstaat, zich keert tot het streven der menschen in de wereld, terwijl de andere, bevlogen door het Elysisch-mystisch voorgevoel, zich aan de roeping van het leven in den mensch wil wijden. Het groot scheppend vermogen ontbreekt beiden nog. De eerste is vóóral uit verlangen strijdend, de tweede in aandacht schouwend. Eerst later als de gemeenschap het verlangen naar een heilstaat, dat haar wording bewoog, weer uit kan ademen als Elysisch verlangen, zullen deze beide kunstwijzen zich vermogen te vereenigen tot de bouw van den tempel en de vormgeving der symbolen.
* * *
Zooals de natuur zich, naar gelang zij de zee nadert, in hare kustgebieden welhaast geheel tot de naakte elementen herleidt, zoo zal ook in dezen tijd een kunstenaar, die zich bevlogen weet door het Elysisch-mystisch voorgevoel, er toe gedreven worden het tijdelijk leven van zijn hart te vereenvoudigen tot hem eindelijk de branding der eeuwige ziel hoorbaar gaat worden. Gedurende zijn doortocht dezer andere kustgebieden zal hem het verlangen, ouder dan de eeuwen, naar de geheime zee der ziel al onherroepelijker vervoeren, en als hij ten laatste de kusten, die in deze tijden zoozeer van allen verlaten zijn, betreedt, zal hij in de roeping van het leven in den mensch, dien drang tot een overtocht naar lichtender kusten, geheel worden opgenomen. Als kunstenaar echter zal het streven dan in hem wakker worden de symbolen te scheppen, door welke zulk een overtocht zich vanuit den mensch als gemeenschap van vele menschen alleen kan voltrekken. De kracht der vaste vormgeving, die slechts uit kan gaan van een gemeenschap, zóó gebouwd, dat hare bewogenheden allen open staan op het Elysisch verlangen, ontbreekt hem in dezen tijd echter ten eenenmale. Door zijn aard gedwongen aan de kusten van dit bestaan te ver- | |
[pagina 125]
| |
blijven, kan hij, in zijn verlangen bij te dragen tot de wording eener toekomstige grootheid van den mensch, slechts de atmosfeer benaderen, waarin eenmaal de symbolen zullen ontstaan, en in het weergeven zijner persoonlijke bewogenheden binnen die atmosfeer misschien, door die hartstochtelijke vereenvoudiging van eigen gemoedsleven, al iets - hoe aarzelend dan ook - van het rhythme, dat eenmaal het ontstaan dier symbolen zal bewegen. Want deze atmosfeer en dit meest wezenlijke van het rhythme worden bepaald door wat van den tijd onafhankelijker is dan de bouw der gemeenschap, door de meer oorspronkelijke maar ook dieper verborgen verwantschap tusschen de kunst en het ras of het rassenverband, waaruit zij ontstaat.
* * *
Daarom kan ik niet geloven, dat de voorliefde, die mij er toe bracht een bewerking te geven van een verhaal uit een der mythologien van ons West-Europa, uitsluitend een toevallige en persoonlijke zou zijn geweest. Ook meen ik, dat - in weerwil van enkele bijna koddige bijkomstigheden - deze voorstelling van het gelukzalig eiland, vreemd als zij is van elke ethische voorwaarde zoowel als van elke onderverdeeling van dier zaligen gebied, en daarom wijzend op een menschelijke gemeenschap van nog maar zeer aanvankelijken bouw, onmiddellijker het gemoed van den tegenwoordigen mystischen kunstenaar, wien nog geen gemeenschapsvormen steunen, zal bewegen, dan latere verbeeldingen van een tot hemel ontwikkeld Elysium, voortgekomen uit een gemeenschap, wier samengestelder bouw alreeds zoo vast werd, dat zij de werking der ethische begrippen, welke haar hechtheid verzekerden, tot in die tweede wereld van kracht vermocht te doen zijn. Dat het op een dag van eenzaam en verloren droomen alleen de zingende gunst was eener van overzee verschenen vrouw, waardoor het dien zoon van Febal mogelijk werd scheep te gaan en dat eiland te bereiken, zal geen bevreemding zijn voor den dichter van het Elysisch voorgevoel dezer tijden, die ook niet dan door de genade eener eenzame vervoering over kan gaan naar een lichter en wijder gebied. En waar hij naar buiten nog slechts bewogen wordt door een peinzend heimwee naar de natuur, die hem uitsluit, en een verwonderd aanschouwen van de geliefde, die hem toch een wijze van overgaan | |
[pagina 126]
| |
in die natuur nog schijnt te mogen beloven, daar zal zulk een dichter van thans, meer allicht dan zijn in ruimer gemeenschap weer opgenomen broeder van een te komen tijd, ontvankelijk zijn voor dezen ouden droom, waarin de geliefden en de boomen en de bloemen en de verre zee hem verschijnen in een samenzijn en in een licht zóó ijl en open, als hij het buiten zijn oogen nooit zag.
* * *
Dit verhaal van Bran, de zoon van Febal, en zijn overtocht naar het eiland der gelukzaligen, was al een oude overlevering toen voor het eerst in de VIIe eeuw een Iersche monnik het opschrift stelde, omdat het door dat nieuwe geloof, dat hij beleed en liefhad, bedreigd werd. Wel moet hij er dus door bekoord zijn geweest, noch zal dit ons bevreemden, die toch zoozeer bevangen zijn van den droom, eenmaal achter de waarheid en de verheven weedom van het kruis iets als een verhoogd herstel te mogen beleven van de verschijningen en de gedaanten, die in het verloren verband der natuur ons het beminnen leerden. En mij is het altijd een ontroering geweest te denken, hoe, in een aandoenlijk pogen om goed te maken wat hij vreesde te misdoen en toch niet laten kon, deze monnik er toe kwam een belijdenis van zijn geloof in dit oud verhaal te voegen, en hoe hij meende dit niet overtuigender te kunnen volbrengen, dan door de geboorte van zijn Heiland te doen voorzeggen door die vrouw der gelukzaligen en door dien blijden god, die zingend aanreed over de glinsterende zee. | |
De zeetocht van Bran, de zoon van FebalGa naar voetnoot1).1. Het waren vijftig kwatrijnen, die de vrouw uit ongekende landen zong op den vloer van het huis van Bran, den zoon van Febal, toen | |
[pagina 127]
| |
er in het vorstelijk huis vele koningen stonden, die niet wisten vanwaar de vrouw gekomen was, daar de bolwerken gesloten waren.
2. Dit is de aanvang van het verhaal. Eens op een dag dwaalde Bran in de nabuurschap van zijn veste alleen, toen hij achter zich muziek hoorde. Zoo vaak hij omzag, was het steeds weer achter hem, dat de muziek bleef. Ten laatste beving hem de slaap, zoo zoet klonk het. Toen hij uit zijn slaap ontwaakte, zag hij dicht bij zich een tak van zilver met witte bloesems, en bloeseming en tak waren welhaast niet te onderscheiden. Bran nam de tak in zijn hand naar het vorstelijk huis. Toen de krijgers waren in het vorstelijk huis, zagen zij een vrouw, gekleed in vreemd gewaad, op den vloer van het huis. Het was toen, dat zij de vijftig kwatrijnenGa naar voetnoot1) zong voor Bran, terwijl de krijgers haar hoorden, en zij allen die vrouw zagen. En zij zeide: 3.[regelnummer]
Een tak van Imeen's appelaar
breng ik; een zelfde zag men al -
van zilver zijn de twijgen en
de bloesemen van kristal.
4.[regelnummer]
Er is een eiland ver van hier
dat op vier voeten staat getild;
de witte paarden van de zee
spelen daar schoon en wild.
5.[regelnummer]
De vlakte waar het kampspel wordt
gevierd der krijgers is wijd en groot;
de zilvren stranden langs snelt daar
de strijdkar tegen de lichte boot.
| |
[pagina 128]
| |
6.[regelnummer]
De bronzen voeten glinstren in
de wijde stilte van den tijd;
de lichte bloesemen zweven er
neer, zonder duur en wijd en zijd.
7.[regelnummer]
Vanuit een ouden boom, die bloeit,
zingen de vooglen uur aan uur;
de lichte tijden worden er
gelijk een ijle duur.
8.[regelnummer]
En in het zuiden is een droom
van zachte jubeling en glans
over de velden, en rei aan rei
gaat om de spelenden de dans.
9[regelnummer]
In de gemeenschap van dat land
weet geen van klagen of verraad
of harde woorden - de lucht is daar
zacht als muziek om elk gelaat.
10.[regelnummer]
En buiten pijn of leed of dood,
buiten gebrek en buiten kwaal
is Imeen, en het leven daar
is als een toover, een vreemd verhaal.
11.[regelnummer]
Schoon als een wonder is dat land
onder het liefelijke licht;
in gouden misten van de kim
glinstert een vergezicht.
12.[regelnummer]
En waar het golvenpaard het schuim
schudt uit zijn manen op het strand,
ligt overvloed van tooversteen
en droomkristallen op het zand.
13.[regelnummer]
En al wie in dat land van jeugd
van zachten gloed en kleuren leeft,
drinkt bij het avondlied de wijn
die lichte droomen geeft.
| |
[pagina 129]
| |
14.[regelnummer]
Maar als de gouden wagens van
de zon op zee verschijnen gaan,
dan vangen zij in wagens van
zilver en brons hun spelen aan.
15.[regelnummer]
In sterke, zuivre kleuren staat
de grazige wei van paarden vol;
blauw, zooals om de zon de lucht,
draagt elk een dek van wol.
16.[regelnummer]
Met daagraad komt een verschijning schoon
en maakt de zee een rooden brand
onder zijn wielen, en hij doet
het licht zijn op het lage land.
17.[regelnummer]
Soms komen over de lichte zee
helden gevaren, want daar blinkt
eenzaam in wind en licht een klip
waar eindeloos muziek uit klinkt.
18.[regelnummer]
Het zingt door alle tijden heen
met vele koren blij en groot;
de helden hooren, en zij zijn
vrij van verval en dood.
19.[regelnummer]
Wat is nabij en wat is ver...
ergens in zee ligt schoon Imeen -
daar zingen de vrouwen der zaligen,
en de zee glinstert om hen heen.
20.[regelnummer]
Wie daar moe na de spelen rust
ontwaakt in der vogelen lichte lied;
lachende zijn de vrouwen, die
hij van een heuvel dalen ziet.
21.[regelnummer]
Over dat leven breekt de lach
als de lichte zee op een gouden strand;
gezondheid en geluk zijn als
een blijde duur in dat zachte land.
| |
[pagina 130]
| |
22.[regelnummer]
Daar is de tijd een zilvren dag
die nimmer daalt en nooit begon -
een klip, hoog en alleen uit zee,
staat Imeen, blinkend voor de zon.
23.[regelnummer]
Snel rijden de krijgers over het veld -
het spel van strijden schoon en groot
is in de weelden van dat land
vrij van verval en dood.
24.[regelnummer]
Er wordt gezongen in den nacht -
beminden luisteren, en gaan
naar wateren en bloemen, ver
onder een witte wolk der maan.
25.[regelnummer]
Eilanden liggen westelijk
ver in de zee, voorbij den tijd;
drie malen vijftig zijn er, en
grooter dan Erin waar gij zijt.
26.[regelnummer]
Er wacht een geboorte in den verren tijd
groot in een woning laag en klein;
de moeder zal de maagd, de zoon
de Koning der ontelbren zijn.Ga naar voetnoot1)
27.[regelnummer]
Bestier, dat aanvang heeft noch eind
van Hem, die schiep de rechte staat
des werelds; Hem zijn aarde en zee -
wee, wie zijn wetten tegengaat.
28.[regelnummer]
Hij schiep de heemlen, en hij zal
met water zuiveren, en de smart
der menigten genezen doen -
zalig de mensch met een wit hart.
29.[regelnummer]
Schoon allen hoorden het wonder groot,
niet voor u allen was mijn woord -
| |
[pagina 131]
| |
laat treden uit des werelds kring
Bran, die de wijsheid heeft gehoord.
30.[regelnummer]
Val op het bed der traagheid niet -
wee hem, die in bedwelming zwicht;
maar scheep u in op de open zee,
gij vindt der vrouwen land wellicht.
31. Hierna ging de vrouw van hen heen, terwijl zij niet wisten waarheen zij ging. En zij nam de tak met zich mede. De tak sprong uit Bran's hand over in die van de vrouw, omdat zijn hand de kracht niet had de tak te houden.
32. Toen, den volgenden morgen, scheepte Bran zich in en koos zee. Het aantal van zijn mannen was drie groepen van negen. Aan het hoofd van elk der groepen van negen was een van zijn even oude pleegbroeders gesteld. Toen hij twee dagen en twee nachten op zee was geweest, zag hij een man in een strijdwagen, die op hem aanreed over de zee. Deze man zong ook dertig kwartrijnenGa naar voetnoot1) naar hem, en maakte zich hem bekend, en zeide dat hij was Manannan, de zoon van LerGa naar voetnoot2), en dat het hem beschikt was naar Ierland te gaan, en dat hem daar een zoon zou worden geboren, Mongan, zoon van Fiachna - zoo zou de naam zijn, die deze dragen moest. Hij zong deze dertig kwatrijnen: 33.[regelnummer]
Bran in zijn boot ziet de open zee
gelijk een wonder schoon en wijd;
maar ik zie van mijn wagen uit
een bloemig veld waar hij op rijdt.
34.[regelnummer]
Wat glinsterende waatren zijn
vanaf de plecht waar Bran op staat,
ligt voor mijn wielen uit een veld
onder der bloemen overdaad.
35.[regelnummer]
Want Bran ziet op de heldre zee
het spel der golven ongeteld
| |
[pagina 132]
| |
maar roode bloemen smetteloos
zie ik op mijner spelen veld.
36.[regelnummer]
Zoover Bran ziet schittert het spel
van de paarden der zee in den zomergloed;
maar in 't land van Monan, de zoon van Ler,
stroomen rivieren honigzoet.
37.[regelnummer]
De lichte zee waarop gij roeit,
de groote glans waar gij op zijt,
het is een vlakte, goud en blauw,
het is een land, even en wijd.
38.[regelnummer]
De zalmen, die gij springen ziet
tintelend uit de schoot der zee,
het zijn mijn kalvren, en het zijn
mijn lammeren in hun dartele vreê.
39.[regelnummer]
Hoewel gij op het zalig veld
der bloemen maar één wagen ziet
en één berijder, draven er
veel paarden door dit groot verschiet.
40.[regelnummer]
Gekleed in goud, langs zilvren stroom,
gaan glinstrend in een zuivren gloed
de helden over het wijde veld -
een open leven van overvloed.
41.[regelnummer]
Mannen en zachte vrouwen zijn
onder het loover zij aan zij,
vurig de wijn, en der minne spel
vrij van zonde en van misdaad vrij.
42.[regelnummer]
Uw hooggetilde boot is langs
de toppen van een woud gegaan;
ik zie onder uw kleine boeg
de schoone boomen vol vruchten staan.
| |
[pagina 133]
| |
43.[regelnummer]
Een woud, dat bloesemt, een vruchtenwoud,
en wijngaarden, die geuren zoet -
en nimmer vallen de blaren hier,
maar ruischen in een gouden gloed.
44.[regelnummer]
Wij zijn hier van den aanvang vrij
van jaren en de dwang van 't graf;
ons vond de zonde niet, en geen
wien ooit de kracht der jeugd begaf.
45.[regelnummer]
O, donkre dag waarop de slang
kwam tot den Vader in zijn stad,
den tijd ontwrichtend met verval
dat geen ding in zijn oorsprong hadGa naar voetnoot1).
46.[regelnummer]
Want hij versloeg zijn hoog geslacht
met lusten, en van dien af aan
is tot het oord van eeuwige pijn
het dorre lichaam ingegaan.
47.[regelnummer]
Des werelds hoovaardij aanbidt
afgoden en vergeet zijn God;
door dit bedrog werd ouderdom
en ondergang der ziel uw lot.
48.[regelnummer]
Eens zendt de Koning, die ons schiep,
verlossing hoog, een wit gebod
van over zee, een heerscher, die
in éénen zijn zal mensch en God.
49.[regelnummer]
Ik, de gestalte die gij ziet,
ben naar het land dat gij verlaat
op weg; mijn tocht gaat naar de vrouw
wier woning in Moylinny staat.
50.[regelnummer]
Want Monan, zoon van Ler, ziet gij
als man in deze wagen staan;
| |
[pagina 134]
| |
van zijn stam zal een korten tijd
een schoon, wit mensch op aarde gaan.
51.[regelnummer]
Ik, Monan, zal naast Caintigern
zijn als een vuur, en eenmaal vindt
in het land der jeugd ik mijn zoon, die eerst
op aard zal gaan als Fiachna's kindGa naar voetnoot1).
52.[regelnummer]
Hij met der heuvlen toovervolk
zal lachen in hun land van droom;
geheimen zal hij aan den mensch
onthullen, blij en zonder schroom.
53.[regelnummer]
Van ieder dier op zee en land
neemt hij de vormen menigvoud:
hij zal een draak zijn in den strijd,
hij zal een wolf zijn in het woud.
54.[regelnummer]
Een hert met zilveren gewei
voor de strijdwagens uit, en aan
de kust een zeehond of een zalm,
en op het meer een witte zwaan.
55.[regelnummer]
Hij zal een edel koning zijn
na aardsch bestaan, voorbij den tijd;
rood zal het spoor van zijn wagen zijn,
geweldig in den strijd.
56.[regelnummer]
Bij aardsche vorsten en hun keur
zal hij erkend zijn als een held,
tot in een hooge burcht mijn woord
van overzee zijn einde meldt.
57.[regelnummer]
Schoon hoog in aanzien, zal hij door
een bastaard sterven: maar dan weer
| |
[pagina 135]
| |
wordt vader en behoeder hem
Monan, de zoon van Ler.
58.[regelnummer]
Hij zal maar vijftig jaren zijn
op aarde; dan roep ik hem heen;
dan in den strijd te Senlabor
doodt hem een slingersteen.
59.[regelnummer]
Dan wordt, als hij vanuit zijn bloed
om water roept erbarmelijk
door de witte krijgersGa naar voetnoot1) hij ontvoerd
in een wagen van wolken en naar mijn rijk.
60.[regelnummer]
Niet ver meer is der vrouwen land
als Bran gestadig roeit; de reê
van lichtend Imeen zal hij zien
eer nog de zon daalt in de zee.
61. Daarop ging Bran van hem heen. En hij zag een eiland. Hij roeide er rond omheen, en zag er een groote menigte lieden, die lachten met open monden. Allen zagen zij Bran en zijn mannen aan, maar met hen spreken wilden zij niet. Zij hielden aan luidkeels naar hen te lachen. Bran zond een van zijn mannen naar land. Hij voegde zich bij die anderen, en lachte naar hen zooals zij van dat eiland het deden. Bran bleef om het eiland roeien. Telkenmale als zij hun makker voorbij kwamen, riepen zij hem toe. Doch hij wilde niet spreken, maar keek slechts naar hen, lachend met open mond. De naam van dat eiland is het Eiland van Blijdschap. Zij lieten hem toen daar achter.
62. Het was niet lang daarna dat zij het Land der Vrouwen bereikten. Zij zagen de leidster dier vrouwen aan de reede. Zij zeide: ‘Kom hierheen aan land, o, Bran, zoon van Febal! Wij begroeten uw komst!’ Bran waagde niet te landen. Toen wierp de vrouw een dradenbal recht boven het hoofd van Bran. Hij greep den bal, die aan de palm van zijn hand bleef kleven. De draad van den bal was in de hand der vrouw, en zij trok de boot naar de reede. Daarop | |
[pagina 136]
| |
gingen zij een ruime woning binnen, waar een legerstede was voor elk paar, drie maal negen legersteden waren er. De spijzen, die gediend werden op elks schaal, verminderden niet. Hen scheen het een jaar te zijn, dat zij daar verbleven; in werkelijkheid waren het vele jaren. Geen genieting is er, die zij daar niet smaakten.
63. Toen werd een van hen door heimwee gegrepen; het was Nechtan, de zoon van Collbran. Zijn verwanten smeekten Bran voortdurend met hen naar Ierland terug te gaan. De vrouw zeide hen, dat hun heengaan hen zou berouwen. Evenwel gingen zij toch, en de vrouw zeide nog, dat geen van hen het land aan moest raken, en dat zij moesten gaan naar den man, dien zij achterlieten op het Eiland van Blijdschap, en hem meenemen.
64. Toen reisden zij heen, tot zij aankwamen te Srub Brain, waar een bijeenkomst was. De mannen vroegen hen wie het was, die van overzee kwam. Bran zeide. ‘Ik ben Bran, de zoon van Febal.’ De anderen echter zeiden. ‘Van zulk eenen weten wij niet, hoewel de zeetocht van Bran in onze oude verhalen is.’
65. Nechtan, de zoon van Collbran, sprong uit hun midden van de boot af. Zoodra hij de aarde van Ierland aanraakte, was hij terstond een hoop asch, als ware hij reeds voor vele honderden jaren begraven geweest. Het was toen, dat Bran dit kwatrijnGa naar voetnoot1) zong: Wel dwaas was Nechtan, die zijn hand
dorst heffen tegen wet en tijd,
eer heilig water van den doop
den zoon van Collbran had gewijd.
66. Daarop verhaalde Bran aan de lieden van die bijeenkomst alle zijne omzwervingen van den aanvang tot op dien tijd. En hij schreef de kwatrijnen in OgamGa naar voetnoot2), en zeide hen toen vaarwel. En zijne tochten van dien af aan zijn niet meer bekend.
A. Roland Holst. |
|