Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||
Literatuur.Geerten Gossaert Experimenten, C.A J. van Dishoeck 1916.
| |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Een vorige keerGa naar voetnoot1) had ik in een beknopt, algemeen artikel reeds de gelegenheid er op te wijzen, dat eene algemeene menschen-liefde tot taak geworden was. Frederik van Eeden, in zijn ‘Lied van Schijn en Wezen’ zong reeds: Vest U intijds een rigtstaaf en een wet! -
Vind, eer ge in storm van zwaarmoed ligt versmeeten,
Uw hoog houvast, uw wijze van gebed
Om even hoe Wel mag 't ook bidden heeten
beproefd in nood en nimmer onverhoord,
als zich mijn geest verankert aan den keelen
van 't sterk en zuiver, schoon vervlochten woord
Hiermede is de laatste strophe van het hierboven aangehaalde gedicht feitelijk ingeleid; de evolutie heeft zich met al hare wisselvalligheden in Frederik van Eeden voltrokken. Ofschoon slechts los met dit overzicht verbonden, is het m.i. hier een te duidelijk moment om niet even op de beteekenis van Frederik van Eeden in te gaan. Nog altijd geldt hij voor ‘de dichter van Kleine Johannes I en Enkele Verzen’, maar zou voor een groeiend dichterschap grooter miskenning, dieper vernedering bestaan, dan het meewarig schouderophalen over zijn later werk? De Tijd is voorbij, dat wij met eene Schartensche nauwgezetheid in ieder vers het mes der anatomie zetten, een dichter, die iets te zeggen heeft, men lette op de gecursiveerde woorden, beschouwen wij als mensch. Daarom zou over van Eeden gezwegen zijn tot nu toe; al het voor sommigen sensationeele werk, krijgt eerst thans voor ons die beteekenis, welke het voor den dichter reeds lang toekomt. En zoo is hij thans de representant van het tijdvak 1895-1915. Zijn lied heeft nog de fijne, geciseleerde luxe zijner groote neven-dichters, Kloos en Gorter; zijn liefde kende de ijle klaarte van een Boutens; zijn Lied trilde dieper van het leed der massa. De massa, het schrikbeeld der tachtigers, het bewonderde ideaal van Henriette Roland Holst c.s. Die brute massa-liefde was het die de nietfel-sociale dichters ook nog in de twintigste eeuw tot een schraal egocentrisch leven voerde. MaarGa naar voetnoot2); - - - Fel stond aan zijn slapen de
verbijst'ring die bonsde, hijgend en vaal
Haat schroeide hem den mond, haat tegen gewapende
massagebaren - - een kwaal!
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
klonk het lied van Herman van den Bergh, en nog trotscher klonk hetGa naar voetnoot1): ‘Enkelingen laaien als zwavelflambouwen,
vol van geel doel hunner oogen schijf;
enkelingen worstlen, menigten vertrouwen,
ontkrachtend elkander door 't aanzijn van het lijf;
Enkelingen zijn macht, menigten verzwakking
daar 't wezen in de groep ten onder gaat, -
groot is de Eenheid ziel vindt, in zich, dekking,
maar nevenziel maakt de eigene renegaat;
Zooals levens zich voelen het leven bekorten
wanneer over moerassen doodslucht glijdt:
het riekt bederf in 't dringen der kohorten -
- er is geen ras dan de persoonlijkheid!’
zoo terugkeerende tot de Goethiaansche regelen Hochstes Gluck der Erdenkinder
Sei nur die Personlichkeit!
Zoo is dan thans de oplossing dier ego- of altruistische richting gevonden. En geheel onverwacht zingt Geerten GossaertGa naar voetnoot2): Wijs is, wie zonder wederstreven
Gelaten zijn geluk ontzegt,
Want wat het leven heeft gegeven,
Ontneemt het naar zijn heilig recht...
Maar werwaarts ons het lot te morgen,
Ver in de wereld, dringt en drijft
Al wat aan Liefde is geborgen
In 's harten schatvertrek: dat blijft!
Minder hartstochtelijk, maar niet minder overtuigend, minder rhetorisch (in goeden zin!), maar niet minder zuiver van dictie, zegt hier Gossaert, wat Herman van den Bergh in ‘De Boog’ ook demonstreert. Er zijn critici geweest, die tegen den titel ‘Experimenten’ bezwaar maakten, maar hoe zou de dichter een beter aanhef voor zijne bewustzoekende verzen ooit kunnen kiezenGa naar voetnoot3)? In volle hartstocht vloeit het leven weg:
Een wrak, verlaten, ten halve bedolven
In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,
Dat in laatste agonie, boven 't graf van de golven.
Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!
| |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Zóó ons hart. Naar den droom van ons leven begeerend,
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laayend verlangen zich langzaam verteerend
In de eenzame uren der eindlooze nacht
| |||||||
IIHet is eene rijke weelde van muziek, die de poezie van Gossaert hier heeft, al is zij niet zoo zwaar van symphonie als ‘De Boog’. De herleving van sinds lang verloren perioden danken wij hem. Dit op zich zelve heeft zijn kunst tot iets zeer waarde-vols gemaakt, het is de expressie, die weer uit zijn eigen wezen gesproten is. Het was de prenterige Christelijke Kunst, die ons met een medelijdend lachje wars deed zijn van alle ‘vrome’ kunst, nu wij in den ‘Verloren Zoon’ het heftig levende beginsel van het eigen leven weerom vinden, zijn we weer overtuigd, dat Christelijke Kunst, mits zij bouwt op de grondslagen sinds het jaar 1880 gelegd. mogelijk is en dat voor een oprecht kunstenaar evengoed de inspiratie gevonden kan worden in het oud-bijbelsche verhaal dan in de woelingen van het moderne leven. Wel experimenteert Gossaert nog, maar op eéne zoo schoone wijze, dat wij er de directe schoonheid van ondergaan. Het is eene volmaakte techniek en een episch-sterk plastisch vermogen, dat zijn werk zoo krachtig maakt. Het was niets nieuws van gedachte, dat in: Wijs is, wie zonder wederstreven
Gelaten zijn geluk ontzegd,
uitgedrukt werd, maar het was de volmaakte langzamer-klinkende stelligheid der slotregels, die bijzonder waren. Al te eenvoudig is mij het aanschouwen der onmetelijke Oceaan; in ‘Thalatta’ lijkt de dichter in dit opzicht te ver gegaan, het beeldend vermogen schiet te kort bij de hooge muzikaliteit. Het bijtende sarcarme van 's levens hoon wordt bij bij deze dichter getemperd door het vaste vertrouwen eener Christelijke Wereldaanschouwing. Sterk valt dit levens-optimisme in laatste instantie wel op wanneer een vergelijk gemaakt wordt met de hardvochtig-troostelooze poezie van A. van CollemGa naar voetnoot1): beide voelen zij het grootsche gebaar, maar Gossaert keert tot een classicisme, dat Villiers de l'Isle Adam en Leconte de l'Isle nabij komt, terwijl van Collem in zijne verzen de herinnering wekt aan het ‘Achterbuurt’ werk van Piet van der Hem. Als sociale dichters staan m.i. echter beiden in dezen tijd. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
IIISappho, Isoude en Maria Magdalena zusterlijk tezamen in de ‘Nieuwe Verzen’ van Annie Salomons! Mocht in de inleiding van deze bespreking haar naam niet voorkomen, het was omdat zij niet de draagster is van zeer bepaalde denkbeelden. Het is de Gorter-sche woord-liefde, welke ook haar nog aan de oude school bindt. Maar, en dit is haar verdienste, zij zoekt de eigen uitingswijze voor haar eigen ontroeringen zonder te vervallen in hetgeen van den Bergh eens terecht noemde gliché-kunst. Het is wel alles het zelfde: Ik weet niet of ik van je houd!
Maar jij houdt niet van mij!
Het zijn de zacht-mijmerende regels van Hans Koldewijn, die bij de lectuur dezer verzen gewekt worden. O, ik kwam niet, omdat ik u nu vertrouw,
En niet, omdat mij de liefde verblindt
Tot den waan, dat uw wezen zich wijzigen zou
Maar ik sta voor uw poort als een hunkrend kind,
Dat de schaamte voorvoelt om haar schande en berouw,
En dat toch de kracht tot ontkomen niet vindt
Toch mist haar werk eenige qualiteiten, de alzijdige grootheid eener antieke liefde, welke zij zoo graag bezeten had, leeft niet in deze verzen: zij is om het zoo maar eens te zeggen nog te individualistisch (in engeren zin). Hare Isoude-zangen hebben niet dat diep-ontroerende, dat grootsch eenvoudige wat Bédier weer in zijn ‘Tristan et Iseut’ vermocht te geven. Er is, en dit heeft zij met Nijhoff gemeen, eene fatalistische opvatting in fellen strijd met den drang tot leven, waarin bij Annie Salomons wellicht een na-zingend berusten, bij Nijhoff eene zeer persoonlijke houding het slot-resultaat is. De nacht is stil, niets dan het droeve lied
Uitleven of verstromplen en verstijven.
Ik hef de hunkerende handen niet
Mijn lief, wij zullen beide eenzaam blijven.
O, dit Hollandsche, dit beperkende! Laat toch liever het leed der miskenning over ons komen, dan dat we langer zelve de trage conventie aangeven. Het is van onze scrupuleuze klein kunst, dat de invretende chronique scandaleuze uitgaat! Uitleven, dat ieder onzer zijne eigen moraal stelle ('t zal er niet slechter om worden!). | |||||||
IVIn het overzicht der ‘Jongeren’ en in het begin van deze kroniek | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
vond ik gelegenheid om op Herman van den Bergh te wijzen. Zijne beteekenis is nog het grootst. - al wordt hij, publiceerend in ‘Het Getij’ nog niet naar waarde geschat, - waar hij zijne sterk-gebouwde ‘Studien’ geeft. Even als Kloos in 1885, handelt van den Bergh thans: zijne verzen geven de schitterende bevestiging van de verkondigde theorièn. Zeer sterk is b.v. de bouw van het volgende vers: Niet ik alleen, ook Dag is loom
de boomen schreien
het duister op den bruinen zoom
van de valleie.
Dit is dezelfde nacht, die ook
mijn handen koelde,
toen 't eerste licht in mij ontlook
en 'k nauw het voelde.
Het is dezelfde nacht, die zonk,
toen ik de zachte
bevangenheid van sluimer dronk
en wachtte, wachtte,
den mond droog van verlangen tot
dit leedgetijde,
waarin een wereld zingt, een God -
- of geen van beide'...
Wat wij bewonderen: de geniale geweldigheid van zeggen, het is alsof de dichter nimmer geweifeld heeft welk woord, welke wending voor zijne wel-overwogen strophen neer te schrijven. Toch, de rijmen verzwakking/dekking, in tevoren aangehaalde strophe, zijn mij alles behalve aangenaam, maar een goed, groot-willend dichter kan men zulke kleine feilen van tijdelijken aard wel vergeven. Of deze verzen veel gelezen zullen worden, ik twijfel er aan, het zacht-lyrische is nog steeds preferent. | |||||||
V‘Pallieter’ van Felix Timmermans en ‘De Wandelaar’ van M. Nijhoff, ziedaar de twee uitersten van het jaar 1916! Timmermans in hartstochtelijke extaze voor de goede vreugde, die des evens is; Nijhoff met wild-begeerig verlangen naar de weelde, die hem niet geworden mocht. De dichter ziet de teederheid van zijne groote liefde tot wreede werkelijkheid keeren. Het zachte gelaat van Novalis bij kaarsen-schijn, de ontroerende fijnheid van een boer en zijn vrouw op den dood-stillen akker, de melancholie van den wegvliedenden avond en de kille ontnuchtering na den doordroomden nacht: z leven wederom in zijne wonderlijk-suggestieve verzen. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Het is door velen opgevat alsof met de 80er school ook het subjectieve element uit onze poezie verdreven was, het uiterste der 90er jaren had zich zelve overleefd. Toch, M. Nijhoff bewijst het, evenals de vrijwel eenstemmig bewonderende pers (uitgezonderd ‘Onze Eeuw’ en ‘De Tijdspiegel’), is er gebleven de waarde van den zeer gevoeligen zin. Lente
De boomen bloeien nu het lente werd,
Fonteinen wit hun bloesems in de tuinen
De straten buigen zich tusschen arduinen
Stoepen. De wereld heeft een zwijgend hart.
Nu zingt het nieuwe leven in mijn hart,
En ruischt het waaien door de jonge kruinen,
En van de daken juicht het luid bazuinen -
Toch lacht God niet, de oneindigheid is hard.
Lente! - Het lich stroomt over stille menschen.
O zie de boomen en hun duizend loten!
Hoor, stemmen die op 't water beurt'lings zingen -
Een groote stilte scheidt mij van de dingen,
Die rondom vast staan, of zich rond me in groote
Dansen bewegen van vreemde cadenzen.
Wat er van dezen dichter worden zal? Laat ons hopen, dat het meer is, dan een innig probleem. Elk oordeel is thans - één bundel is geen gansch oeuvre hier! - min of meer voorbarig. | |||||||
René de Clercq 1 Terwe, Een verhaal in Verren, S L. van Looy, Amsterdam 1916.
|
1. | Is het voor ons Hollanders moeilijk om ons in dit geval critisch uit te laten. De gemoederen zijn te veel bewogen, de belangen zijn |
soms zoo materieel of van zoo'n gering allooi, dat wij oude letterkundige vrienden niet meer herkennen; | |
2. | Het is ontegenzeggelijk waar, dat wij in de eerste opwinding wel wat al te Vlaamsch-gezind werden. Werk van een' Vlaming was goed omdat het eens Vlamings was; |
3. | Zijn wij ‘het koele verstand’, volgens René de Clercq, thans weer tot onze oude, klassieke nuchterheid terug-gekeerd, waardoor onze besprekingen thans véél rustiger lijken, dan voor enkele jaren terug. |
René de Clercq heeft gekozen, hij is gegaan als Professor aan de nieterkende Vlaamsche Hoogeschool te Gent.
Hij is gegaan en heeft ons gelaten: de drie bovengenoemde bundeltjes, een bundel ‘Uit zonnige Jeugd’, waarover de dichter mij - na mijn critiek in ‘Den Gulden Winckel’ - berichtte, deze reeds voor 17 jaren geschreven te hebben, de bundel ‘Van Aarde en Hemel’ en het groote gedicht in ‘Onze Eeuw’: ‘Tamar’.
Zoowaar niet weinig! Met véél-sprekende glorie oreerde René daar dan ook over op zijn ‘Nederlandsch Verbond’-vergaderingen.
Het publiek hoorde naar zijn explicaties, zag hem de dichterlijke haren en de revolutionaire baard hand-kammen, applaudiseerde en de critische croniqueur, dacht aan rhetoriek.
Jalouzie sprak René terloops en hij ging verder over zijn eigen wereld-vizioenen, zijn grootsch epos, zijn ‘dichter van het Vlaamsche Volk’.
Wij hebben toen maar gezwegen en de nieuwe bundeltjes heel lief gevonden (Herman Middendorp sprak in ‘De Tijdspiegel’ zelfs van honneponnig en poeteloerig).
Nu mogen we wellicht weer heel oprecht zijn, we behoeven ons niet meer te geneeren.
De Vlasgaard.
Willem de Mérode verweet mij eens (naar aanleiding van mijne bespreking zijner ‘Gestalten en Stemmingen’ in dit tijdschrift), dat ik slechts buiten verband aanhaalde en iemand daarmede ‘afmaakte’, maar heusch, wantrouwig geworden lezer, dit zijn de eerste 8 regels.
Wilt ge nog zoo iets moois hooren? Ik ga door (regel 9 c.s.)
Ge ziet het wordt er niet beter op. Lezen we eens en letten op de plassiek en het rhythme van deze eerste bladzijde, dan zien we een zatte zon, die geen stralen meer wil gooien, wij zien tint- en tintelingen (naar de afkortingsstreep te oordeelen tintelingen en tintelingen) en koeien die goedig grazend door de grassen gingen. Dan in ons tweede deel, grond, die smacht om lachend mee te doen, ontbinden van krachten en een wrochtende Dolf.
Wij zien, Dr. René de Clercq, wij zien niets. Gij vertelt in trage, rijmende regels op valsch-beeldsprakige wijze gewone dingen.
Het is niet ‘aardig’ om mij weer beknopt van U af te maken, maar heusch ‘qualiteit’ is toch ver, 't is alles zoo vlak, zoo vlak.
Ook Joannes Reddingius waarschuwde in ‘De Nieuwe Gids’ voor de vooze beeldspraak. Over het ‘verhaaltje’ spreek ik maar niet, 't is een min of meer sentimenteel gebeuren te lande.
Terwe.
Alles wat van ‘De Vlasgaard’ gezegd is, geldt ook voor dit bundeltje. Evenals Herman Middendorp (in De Tijdspiegel), denk ook ik weinig dichterlijk over dit Vlaamsch.
Commentaar is overbodig. Het is moeilijk een ‘buitenstaander’ duidelijk te maken waarom het een of andere werk mooi is, maar er behoort toch niet veel kunstgevoel toe om de kleurlooze taal hier te onderkennen.
Stierf in ‘De Vlasgaard’ onze held door sluipmoord, hier is het slot blij-zingend:
Kouter beteekent bij ons ploeg-schaar, wellicht in Vlaanderen ook, al heeft dit object van René de Clercq woord-spelende neigingen!
Wat de bundel aantrekkelijk maakt (behalve dan den naam van den Vlaamschen Dichter), de liedjes: ‘Wie zal er ons kindeken douwen’,
‘Heerlijke Terwe’ en nòg enkele. Aardig is het destijds in ‘De Nieuwe Amsterdammer’ verschenen:
Dit verantwoordt echter niet de uitgave van deze beide bundeltjes, een lyrisch klein-dichter zou toch weten wat zuivere epiek en wat rhetoriek was!
De zware Kroon.
Eigenlijk nog het beste der drie, rhetoriek is hier schaarscher, waar het eenvoudige (René's aanleg en kracht!), het zingende liedje de voornaamste plaats gegund is.
Hier vinden we wel verzen, verontwaardigd, bits van toon, verzen, welke de Clercq thans niet meer zal zeggen in ‘Vlaamsch’ Gent.
Iets bijzonders:
De Clercq schrijft:
Ik luisterde naar het fatale, traag-schijdende en las de laatste regelen met keerende gelijkheid:
Na en door de volle ij-klank hoorde ik de lange oo. Mij dunkt dat de laatste regel van De Clercq, niet vrij in de strophe gegroeid is, de muzikaliteit van 't vers toch wordt daar gebroken.
Er rest mij nog iets te zeggen van ‘Tamar’ in ‘Onze Eeuw’ verschenen. Ofschoon dit geschreven is in vrije, rijmende verzen werd deze bij Verhaeren zoo levens-echte vorm hem niet tot fel-persoonlijke uitingswijze
Een enkel voorbeeld (uit ‘De zware Kroon’):
Ik zou niet gaarne een zuiver vers ontleden, het essentieel mooie laat zich critisch slecht benaderen, maar hier voelt men hoe het even goed behalve ‘gewoon’ had kunnen zijn, dat nadert-gebladert 't hier alles behalve ‘doet’ en er dus wel degelijk van leege gewildheid sprake is.
'k Geloof dan ook, dat de modern-Da Costa-Tamar door weinigen geheel gelezen werd.
Jan J. Zeldenthuis
- voetnoot1)
- Herman van den Bergh: De Boog
- voetnoot2)
- Idem
- voetnoot1)
- ‘Groot Nederland’,.... no. 1918 (Wordt eerlang geplaatst. Red)
- voetnoot2)
- Herman van den Bergh: De Boog.
- voetnoot1)
- Liederen van Huisvlijt.
- voetnoot1)
- Jaargang 1916.
- voetnoot*)
- Cursiveering van den schrijver dezes.