| |
| |
| |
Esther.
Fragment uit ‘Eene vertelling van minnelijke ontvlotenheid.’
I.
De ouwe had 't zelf gezegd: ‘Adam Prosinsky was een genie!’ Nog zoo'n jonge jongen, amper twintig was ie; als je haar daar es mee vergeleek! - (maar zij was pas zestien), 't publiek was gek geweest van geestdrift, zoo stond 't vanmorgen in de courant. - Adam Prosinsky zou vanmiddag komen. Zij wachtte. Midden in de schelle krijschdrukte van de winkelstraat lag hier het antieke kamertje, onbetrouwbaar zijn valsche rust uitdreinend. Langs de verschoten groenzijige muurvakken schoven glijschaduwen van de tram's buiten af en aan en bij 't gierend huilen van 't tramdier op de brug trilden op 't spiegelend wortelhout der commodes, de kandelaars en de parelmoeren doosjes op ivoren knopvoetjes. Dan weer, als er openingen spleten in 't gedreun buiten, klaarden lichter roepstemmen naar binnen, van de kleintjes, die in 't achterhuis speelden en de eendere zonplekken schikten zich rimpelbevend op de meubels, die stoffig roken.
Esther had haar muziekboeken opgeborgen. Ze liet haar viool nog wat tokkelige klanken napruttelen maar brak dan plotseling de menuetto af, die haar met een daagsgekende lodderstemming had willen omhullen. Ook hinderde haar 't getikketak der ouwe klokken, die d'een na de ander hun reutelslagen in de vredige huislucht oplosten en ze ging jachtig kijken in 't spionnetje, dat haar een zeebeweeg van floepende menschen op stijgende straat tegenflakkerde. Dat ze hem niet zóó 't eerst zou zien, wist ze bij ingeving. Daarom ook, toen de verwachting tot barstens toe in haar was opgekropt, wendde ze haar hoofd ten and'ren kant, waar voor 't raamglanzige pavillioen ruischelend de fonteinen neerdrupten en ze in 't zonnige plantsoen een ander leven wist, dan 't schorre neringgedoe van de winkelstraat. Dan kwam Marjan haar zeggen dat ze 'n boodschap moest doen. Zij gehoorzaamde zonder tegenspraak.
In heur angst dat hare stemming haar verlaten zou, had ze 't niet gewaagd nog een nieuwe bezigheid te beginnen. Zóó vaak reeds had ze 't met stroeve lippen zeggen van voorafbedachte zinnen moeten opgeven voor 't blozende gepraat van Marjan, en ook vandaag weer, nu ze hem om elken prijs wilde boeien, vreesde zij, dat het hooge verwachten door 't herhaaldelijk overdenken van tevoren zou zijn uit- | |
| |
geput en zij zich ook nu weer vol chagrijn tegen het ruchtig woordgespeel der anderen zou moeten verbijten.
Thuis gekomen hoefde ze slechts de zondagsstemming van den antiekwinkel over zich te laten kaatsen om te weten, dat hij er was. Oók rinkelde de glasdeur open en, wijl Marjan nog naar binnen d'r helle lachstem zond, die overketst werd van de opzwellende stemmenborreling, draaide zij reeds d'r warme lijf 't schemerige gangetje in, waar zij grimassend zijnen vilten flambard balanceerde. Esther wist dat ze meedoen moest. Zij vatte Marjan om 't malsche middel, draaide woest in de rondte, en dan, terwijl de stem, die zij bevende eerst in 't geroes had meenen te onderscheiden, nu alleen en getemperd tegen de grauwige muren aanklokte, drukte zij zich vaster tegen haar zuster aan, kuste haren hals, zoodat ze samen het evenwicht verloren en Esther's wang tegen de sigaretgeurende lapel van zijn helkleurige overjas aanscheerde. Dan kwam moeder kijken wat die twee daar lawijtten, en zóó, beide met roodaangevlogen wangen, doch Esther suizend bedremmeld, stonden zij in de haag van op hen toegepijlde blikken.
- ‘Mijn dochter, de violiste.’ - stelde de ouwe voor.
De kamer vulde zich met de lebemannische buiging van Prosinsky. Hij stak haar zijn hand toe. Als een reflexbeweging gaf ze hem de hare, want nu was er niets anders meer, dan zijn stem. Ook zij zelve was weggewischt. Zij wendde haar hoofd om vaders blik als iets vertrouwds te zien; doch bemerkend, dat de ouwe haar gespannen en vijandig aankeek (hij verwachtte blijkbaar iets van haar) wendde ze nog eens haren kloppenden hals, glimlachte weer en toen Marjan met zelfs nu de rij witte tanden bloot, haar in de zij kneep, waarde ze de ijle kamer door met gebogen hoofd en zette zich op den leeggebleven stoel, waar dezelfde sigarettenlucht als die van zooeven, haar vergewiste, dat ze nevens hem gezeten was. Dan broeide het gepraat weer dichter om haar heen, als een veilige deken.
Vader blies rookwolkjes tegen den hemel van zijn eigen betoging aan. Prosinsky, knikkend, beaamde en lachtte stootend luid in 't kamertje, direct begeleid door Marjan. Maar moeder, wie de oude, tot zijn driftige ergernis nog niet had kunnen afleeren haar eigen mollige trouwhartigheid gestagelijk te beleven, bleef rustig bedisselen over 't groote, kopergebiesde kuipblad en als David haar met een spierig rukje in 't opgetakelde gesprek betrok, zocht haar hand telkens opnieuw naar 't schoteltje, lepelde een overgebleven kruimpje naar
| |
| |
haren mond, dan knikte ze haren man toe en zei met kuiltjes in de wangen iets kinderlijks. Esther keek dan vlug naar heur vaders schrapende keel, kleurde, zag hoe Prosinsky's verzorgde hand een pluisje wegknipte. Zij plukte 't dan met haar dunne vingers van 't pompadoeren kleed en blies het over de bezonde geraniums naar buiten. Maar toen zij zich weer het gezelschap toewendde, schrok ze onstuimig op, daar hij nu zijn volle gezicht haar had toegekeerd en zijnen blik, die spotte dat zij hem zoo had gadegeslagen, vervaarlijk dicht tegen haar aandrong. Zij zag, dat hij in zijn jongensgezicht, de uitdrukking van een volwassen man botvierde, maar nu hij haar vragen ging naar heur viool, ‘zij waren immers collega's!’ (verbeeld je!) vond ze 't lief van hem, dat hij, die toch heerig wezen kon als vader, nu net deed als 'n gewone jongen: ‘Zij had zeker die tompoesjes naar zijn smaak gekozen. Hij hield d'r zoo van en in Berlijn kon je ze zóó niet krijgen.’ Ze voelde in haar opschieten een meelij, dat zij elken jongen toedroeg, zóó, dat ze hun hoofd wel tegen zich aan zou willen drukken en zeggen: ‘jou arme lieverd!’ en in dien gloed begon ze opgetogen te praten over hare toekomst-concerten en tournées. Haar stem had die blijde glijdingen gevonden, die ze anders alleen in gedachten daarin hoorde, wanneer zij zich verbeeldde bloeiender te zijn nog dan Marjan. Hij had zijn geluid getemperd in een warm begrijpen en leunde nu wat achterover, de beenen over elkaar geslagen, zijn vingers lichtelijk spelend met zijn zwaargouden ketting, zijn mond, 't sigaretstompje beknabbelend, veranderde met den vierkant gladden kin voortdurend van modulé.
Marjan, op de zwarttrijpen kanapé leunde in dien warmen namiddag loom rijpend tegen haar moeder aan. Zoo nu en dan wenkte de knettermanchet van den ouwe de lauw-blauwe sigarendamp weg, die bleef dralen. Zonnige banen stof schoven in geleidelijke schuinte naar het broeiende tapijt. Moeder had wel even d'r oogen willen sluiten. Maar bij 't raam klaterde onvermoeid de stem van 't kind verder. Marjan voelde d'r blouse onder de oksels plakken. Ze verschoof op de stroeve canapé, rekte heuren hals uit de rooie omsnoering der bloedkoralen, begon onrustig het bonbonschaaltje naar zich toe te trekken, liet smakkend een suikertje op d'r tong smelten. Maar dan opeens, stootte ze met 'n brusque gebaar d'r moeder aan, die uit d'r wakende doezel opschrikte en terwijl de veeren van de canapé pangden, fluisterde ze te luid: ‘kijk, die!’ -
Esther voelde de menschenkamer verschrikkelijk hare blijheid over- | |
| |
wassen; haar verrukking liep snerpend leeg. Zij schaamde zich. Zij wist, dat hij 't gehoord had, al liet hij dit fijngevoelig haar niet merken, nu hij zich, quasi spontaan, vader toewendde, vader uit wiens zelfgenoegzaam gezicht van wereldkenner de vreeslijke machtwoorden vielen, dat zij spelen moest. Zij wist dat dit nu niet kon minder dan ooit, nadat zij, dwaas schepsel, zoo hoog had opgegeven van hare muziekverwachtingen. En ze weigerde met zulk een heftigheid dat zelfs moeder een smeekende blik naar vader waagde. Doch toen ook hij, met weer die innige stem van zooeven er haar om vroeg en daarna met groot-verwonderde oogen en meisjesachtig verwijtenden mond, haar aankeek, had ze wel op de knieen willen vallen en hem zeggen, dat 't heusch, heusch niet was, dat ze hem geen plezier wou doen, dat ze hem alles wilde geven, behalve dat ééne; o, als ze maar even alleen met hem had kunnen zijn; hij zou het begrijpen.
De kamer was met een dreigende onevenwichtigheid geslagen. Prosinsky daarom stond op, zei eenige vriendelijkheden, die als herinnering klonken, liet zich toch nog zwierig door Marjan in zijn beige jas helpen, dankte moeder met twee handen om de hare.
Esther hield zich in een onoverwinbare huilbui achteraf. Haar handen gingen mat tusschen 't brooze porcelein heen en weer. Dan, terwijl de familie reeds in den winkel gedrongen was, stond hij plotseling achter haar en zeide, heur diep in de oogen kijkend. ‘Ik zal U toch nog wel es hooren, juffrouw Esther, want die bescheiden meisjes...’ (hij klakte met zijn vingers), ‘kom U belooft het me, - ja?’ - Esther voelde de tranen kroppen in haar keel. Ze wilde zeggen, dat ze hem alleen nooit iets zou kunnen weigeren. Haar stem haperde. Hij boog zich nog dichter over haar heen; zijn adem streek langs haar wang. Hij fluisterde. ‘Ik verwacht heel veel van U, ik ben uw vriend’. -
Dan was hij weg. Zij stond in een kolk van duizeligheid. Haar vader trad de kamer weer binnen. Ergens zeide hij ‘Ik heb nog al wat aan je, daar geef je je dochter, godverdomme, dure lessen voor!’ -
Haar mond vormde bevende. ‘Ja vader?’...
Maar toen ze haar moeder over eigene vredigheid beveiligend gebogen zag zitten, welden de tranen weer aan. Zij vluchtte naar boven.
| |
| |
Nu was er tusschen haar en de wereld een vloers gespannen. Daarachter schoven de beelden van 't aldaagsche leven stiller af en aan en de geluiden temperden zich tot refreinen, die con sordino langs haar bewustzijn gleden.
Het gebeurde wel dat ze door de glasdeur binnenkomend, 't huisgezin bij twisterig kijven verraste. Ze kon dan niet meer als vroeger partij kiezen, maar wanneer zij tusschenbeide kwam, was 't, alsof veel onrust zich verbaasd legde.
Ze waarde tusschen wijkende verschieten.
* * *
Op een avond was ze met heur moeder alleen in de kamer. Het zitten had zich moeder nog niet in de leden genesteld want ze rukte met onevenwichtige trekjes den draad door 't goed, terwijl ze telkens 't raam uitkeek naar boven, vanwaar scheutjes hoog kindergepraat (de kleintjes konden blijkbaar nog den slaap niet vatten) in de loomige avondzoelte neerdrupten.
Esther stond tegen den schoorsteen geleund. 't Fluitje van 't verliefde paar van 't buurhuis flepte schriel naar binnen. Esther schrok recht, merkte zich door moeder bespied, sloeg de oogen neer en maakte zich met den tegenstrevenden kater doende. Dan als moeders hoofd weer over 't naaiwerk was heengedommeld, waagde ze 't, met veel te hooge stem, die oversloeg, te vragen, of ze uitmocht dien avond. Ze voelde hoe moeders aandacht zich naar haar toeschroefde; dan heelemaal gevangen in moeders fascineerende oplettendheid wachtte ze bedremmeld en plotseling wenscheloos. In haar gedachten zei ze 't telkens ‘Prosinsky, Prosinsky’. - Dan merkte ze als na een langen tijd dat dit in droom was geuit en 't woord nog niet had geklonken. Ook wachtten scherp nog moeders oogen tegen haar aan. Daarom liet zij haar glimlach openbeven. Moeder wegademend in vergoeilijking knikte te begrijpen. 't Veerde in Esther levendig: ‘O God, wat heerlijk!’ en onstuimig wierp zij zich tegen moeder aan en kuste d'r wangen en d'r voorhoofd en 't weeke plekje van haren hals. Dan haastte zij zich mantel en hoed te halen. Toen ze 't kamertje weer binnentrad nog onwennig in die uitbundige blijdschap, zat moeder alweer als was er niets gebeurd over 't naaiwerk gebogen; de bewegingen van haar hand waren nu niet onevenwichtig meer. En met haar stem, die vertrouwelijk klonk, zooals 't slaan van de vele antieke klokken door 't huis, zei ze: ‘Maar niet later dan tien uur, Es, om half elf komt vader thuis.
| |
| |
Buiten stonden de deuren van de winkels open. Ook begonnen reeds lampbelichte binnenlevens zich van den slaperigen avond af te heffen. Een opgeschoten meisje stoof lachend de verstilde straat op, tuurde puntig langs het trottoir en bleef dan loom voor de vitrine dralen. Gefluit van stommelende magazijnjongens flardde uit een hoog bovenraam naar omlaag. Maar eenmaal de winkelbuurt voorbij, had het verstrooide vragenspel van kindmeisjes en langsslippende bedienden zich geordend. Onder de boomen was cadans van lievende paartjes. Esther dacht ‘is 't dat, wat ik nu beginnen ga?’ - Tot nu toe was het liefdevertoon op zomeravonden haar nog slechts onderwerp geweest tot spot en genottelijk gegichel met Marjan. Als ze 't wel es waagde door te denken verschoof ze dit alles naar een onbereikbaar gebied. Doch nu vanavond voor het eerst de jongensblikken haar vergewisten dat 't kindzijn was versleten, huiverde zij de nog blanke toekomst aan te breken.
Toen ze eindelijk het armoenge pleintje bereikt had, zag ze hem niet. Hier wapperde nog rumoerig daglicht brokkelig tegen de schotsche huisklompen, tusschen wier schurftige wanden 't daggeratel nog niet was gedoofd. Hierop was Esther niet voorbereid geweest. Doch nu hij, voor ze 't heelemaal had begrepen, met opgestoken sigaar, vanachter een affichebord vandaan kwam, schrok ze verlegen alsof hij zóó uit 'n urinoir kwam. Hij echter, had meteen haar hand gevat en wist direct zonder aanloopje, iets heel liefs te zeggen. Toch bleef zij angstig in de stad. Van de schuttingen walmden stanken op haar toe. Binnen een gonzing van vliegen lag daar op een berm vischafval te rotten. Ze schaamde zich, dat zij hièr met hem samen was. Soms neeg hij den blos om zijn oogen dichter tot haar heen en liet zijn stem broeiiger gulpen. Dan voelde zij een schok door haar lichaam varen en haar hart begon kwellend te kloppen. Al spelend schudde zij dan zijnen arm van zich af en draafde voor hem uit en riep over haren schouder weg dat hij haar pakken moest. Hij met zijn lange jongensbeenen had haar natuurlijk dadelijk ingehaald.
Een keer, toen zij zoo vooruit gesneld was, juist als het kolenpad, dat langs molmige keten had gevoerd, zich haaks wendde, stond ze onverwachts en nog alleen voor de rivier. Een geruischlooze zuiverheid gleed hier vlinderlicht tegen de koelende hemelwijdte aan en ongerept openbaarden zich de grijsgroene landen ten anderen oever in een vanzelfsprekende maagdelijkheid. Een bleeke stem van een overgegeven dier beefde boven wat vederig geboomte en de breede
| |
| |
leegte der rivierlucht vergetend, was de klacht nu om haar hoofd.
Esther liet hare handen langs heur nog haastige lijf zakken. Er zwol een weemoed in haar aan, dat dit speelsche toch niet prettig voor hem had kunnen zijn. Zelf had ze het ook zóó niet bedoeld. Zij liet hem tot vlak achter zich komen. Hij legde met een drukje zijn beide handen op haar schouders. Ze boog heur hoofd achterover en liet zich kussen, voor het eerst; en zei ‘Ik houd toch zooveel van jou!’ Er brak een wond geluid open. Hij klemde haar wild tegen zich aan en in de rooie donkerte van zijn knellende omarming voelde zij hevig verschrikt zijn natten mond in de hare boren. Zij wrong zich los, en stond te leunen tegen een telegraafpaal, terwijl haar handen om 't schriele manteltje klemden. Het rillen schokte in haar aan, eerst kort en afgestooten, tot het bange beven haar als een stortvloed doorhuiverde.
Hij nam 'er es op, wischte met zijn zijden zakdoek zijn verhitte voorhoofd. Dan slenterde hij naar haar toe. Hij moest wel lang gesproken hebben vóór ze hem verstond, want toen eindelijk kalmte in haar klaarde, (wel bleef het ijl om haar heen) en toen ze opkeek naar zijnen mond waaruit nog de milderende woordjes vielen ‘kindje, kindje toch, melieve kindje,’ bemerkte ze dat zijn gedachten waren afgedwaald en hij ver weg was van haar. Hij dacht... aan een ander... misschien?... O, ze wist het, hij had zeker verdriet, daarom was dat van zooeven geweest. Ze lei voorzichtig haar wang tegen zijn schouder en fluisterde. ‘'t Is niks, niks hoor, arme, lieve jongen’. - Ze had zóó'n meelij met hem. Hij keek van boven op haar neer zonder te begrijpen. Dat merkte ze niet. Maar ze haakte haren arm door den zijnen en drong zoetjes aan om verder te wandelen.
De avond was nu onherroepelijk. Ze liepen langs dauwige uiterwaarden, waar binnen de rimpellooze wijdten der mistzee vlerkige boomen erbarmelijk om een bestaan schreeuwden. Daarboven schemerde een maan als pluizig bloemenzaad, dat der bevruchting wacht. Links van den weg knikten schoven samen, gelijk goedaardig buigende doeshonden. Soms, onder het schijnsel van een eenzaam licht, bloeide een koolveld op, met blâren, geaderd van bloed. Tegen haar arm deinde matelijk zijn lichaam op en neer. Zij zuchtte zwaar en 't was alsof ze den bodem van haar adem niet kon vinden, zoo zwelgend veel gutste ter herinnering in haar aan. 't Gaf een beklemmend gevoel. Dat hij met zulke onbehoedzame stappen door dorst loopen, terwijl zij reeds lang hare schreden getemperd had, leek haar flink en be- | |
| |
heerscht, want ze twijfelde niet of hij voelde den avond even diep als zij. Zijn vioolspel immers bewees haar dat!
Plotseling haastte een gramofoon door de stilte. Adam bleef staan aan den ingang van een weg met kreupele boompjes en terwijl hij lucifers aanstreek vroeg hij, met zijn sigaar schuin uit zijn mond, vanachter 't beschuttende holletje van zijn handen of ze nou niet wat zouen gaan drinken. Zijn stem had het kamergeluid niet verloren. Nu pas merkte ze hoe lang ze zwijgend waren gegaan. Ze keek nog even vluchtig terzij naar 't zielige weggetje, dat binnen de lijdzame rust der landen nog niet verwankelen kon. Daarlangs dus waren ze zooeven gekomen. Dan keek ze op tot Adam en knikte.
Hij liep het boersche gelagzaaltje binnen. Zij dorst haren arm, die hij weer had gevat, niet losrukken. Blozend liep ze langs de rijen tafeltjes vanwaar zomersche meisjes naar d'r verschoten jurk keken. Hij was veel vroolijker geworden, nu hij advocaat voor haar en voor zich bier had besteld. En reeds vóór dat men hun het gevraagde had gebracht, zat hij aan de piano en donderde een gierende wals over 't zedig gefluister van 't zaaltje heen. Hooge gillachjes ontlaadden zich. Een lepel viel rinkelend op de planken vloer. Reeds was een slungelige jongen wakkergesprongen en trok, dicht tegen zich aan, een rood lacherig tegenstribbelend meisje in de rondte. Een man, die 't zweet van zijn kruin geveegd had, zette den verbranden stroohoed weer in den nek en riep: ‘bravo!’ -
Esther voelde wel, dat 't mooie van den avond nu was geleden. Ze had ten slotte toch den bodem gevonden van haar gulzig geluk. Achteroverleunend alsof ze thuis was, keek ze naar den dans en 't was in een chagrijnige bevrediging dat ze dreinerig ‘nee’ schudde, toen een jongen haar vroeg.
Esther had de deur, die de zoldertrap verborg, achter zich toegetrokken. Daarachter was nu het warme huisleven van haar afgesloten.
Moeder, bedrijvig in de keuken, de rosse gloed van 't fornuis over haar verhitte gezicht, maakte iets extra's voor de gelegenheid, maar als de kinderen overdadig rumoerend de keuken instoeiden en zeurden om rozijntjes voor de poppenkamer, duwde zij ze, driftiger dan anders met haar pantoffelvoet (haar handen immers schudden de sissende braadpan) 't gangetje in en plofte de deur achter hen dicht. In hard gehuil was Gientje losgebarsten, nu ze in 't donkere portaal stond,
| |
| |
waar de etenswalm dompig smoorde; maar Louwtje, die vader in de kamer ernaast, recht achter de krant wist, draaide zich om en trok zich onstuimig op aan Marjan, die langs hen heen geschoven kwam. Ze maakte zich ongeduldig uit zijn sterke armpjes los. Louwtje gaf toe, opeens beteuterd, nu hij haar zoo anders zag in d'r Zondagsche blouse met krulspelden in d'r haar, terwijl t' huis toch al naar middageten rook. Maar Gientje begon harder te schreeuwen. ‘We willen mee in 't rijtuig, we willen mee!’
Marjan, nu opeens verteederd trok de kinderen tegen haar borst en zóó, met haar grove stem fluisterend, vertelde ze vervaarlijk van een gróóte, gróó-oote zaal, waar Esje strakjes heel alleen moest spelen.
‘Voor wel honderd, duizend, millioen menschen?’ vroeg Louwtje met bange sprookjesoogen. ‘Ja, wel voor honderd, duizend millioen,’ ademde Marjan. En terwijl Louwtje nog in z'n eentje verwonderlijke getallen pruttelde, wierp zusje, die in Marjan's omarming direct 't huilen had opgegeven, zich weer tegen haar mollige boezem aan en begon opnieuw klagelijk te snikken. En Marjan, die opstond, moest hard heur neus snuiten, nu ze aan den avond dacht.
* * *
Vóór Esther uit, hieven zich de treden, naar de altijd onwennige leegte van den zolder toe. Boven, in den hoek, waar oude doozen opgestapeld lagen, kabbelde nog wat zon; lucht van warm bordpapier broeide tegen den houten vloer. Maar in 't omhoekje aan den anderen kant, dat zich met een verschoten-groen gordijn van 't overige zolderdeel scheiden liet, stond de vioolstandaard, in schaduw, armelijk als bij een verhuizing. De muziekboeken waren tegen den voet gevallen; soms trilden even de bladen, bij 'n windje dat over de daken gevlogen kwam.
Esther drentelde naar 't raampje en leunde hare armen op het kozijn. Er lag wat rimpelig water op 't zinken plat; een musch die zich gebaad had, vlerkte schichtig weg bij haar nadering. Ze stond nu zoo verloren in dat andere leven, dat onbereikbaar voor 't straatrumoer hier zijn ijlte ontplooide. 't Gerinkel en gejouw van beneden werd in deze stilte opgezogen en viel dan tot matte klankpluizen dwaas uiteen tegen de altijd lucht- en zonspiegelende zolderramen.
Hier was ze heengevlucht den dag dat Prosinsky haar in bedwelming had achtergelaten en hier rakelde ze elken dag opnieuw, al spelende, de verlangende pijn in zich op, die voor 't eerst haar leven tot zulk
| |
| |
een kostbare smartelijkheid had verheven. ‘Of hij komen zou vanavond op 't concert?’
In hare gedachten herhaalde ze nog eens het heimelijk verzonden briefje, waarin ze 't hem had gevraagd, maar ze kon het niet ten einde denken. De woorden vederden als wolkjes uiteen en lieten de ademprangende felheid van zijn blik tot vlak tegen haar aandringen. Dan, het hoofd gebogen, bemijmerde ze zijn lieve gezicht en 't was haar alsof alle dingen zouden wegsmelten als dit en zij, naakt alleen, in die alles doorglanzende innigheid zou gevangen worden. In deze gestage verwachting leefde zij en elk geruisch en elk gebaar voorspelde haar de bijna schrijnende nabijheid van dit groote, dat haar geworden zou.
Toen benauwde het verlangen haar zóó, dat een lichamelijke beweging haar nog slechts uit de beklemming redden kon. Ze holde de trappen af en vond zich plotseling tegenover Louwtje, die zijn bruine bloote knietjes gestooten had en een pruillipje trok. Ze hief zijn betraande oogen verwonderlijk dicht bij de hare, zoodat het kind, ongedurig, zich loswrong en hard van haar wegliep. Vader, die minder barsch tegen haar was dan vroeger, daar zij veel studeerde en de leeraar tevreden was, klopte stootelings de asch van zijn sigaar, schraapte en zei over moeder heen: ‘Artistenbloed.’
Niemand weerlegde zijn machtstem in 't benauwd-gedrongen kamertje.
De pauze was bijna verstreken. Er waren wat vreemden geweest en ze hadden verlegen tegenover elkaar gestaan. Nu lag opeens de artistenkamer verlaten, geeuwerig als een stationswachtzaal, wanneer juist de sneltrein vertrokken is. Moeder en Marjan waren in de zaal gebleven, gelijk ze 't had gevraagd. Ze had er spijt van en wist opeens dat valsche schaamte om moeders burgerlijke opschik haar gedrongen had zóó te spreken. Ze voelde zich vernederd en schuldig. De bouquet witte seringen lag op haar schoot. Haar vingers speelden zachtjes met de zijden linten. ‘Van Moeder’, stond met stuntelige letters op 't kaartje. Haar hart had zóó geklopt toen ze 't couvert openbrak. En een gelukscentje was eruitgegleden, dat moeder anders altijd in haar sleutelmandje bewaarde. Ze moest wel even zachtjes glimlachen. Dan wilde ze opspringen en toch gauw even de zaal inwippen. Maar reeds rumoerde de pianist het kabinetje binnen en stond, onaantastbaar voor elke zwenking van gemoed, de zangeres,
| |
| |
glanzend van zij, haren verstarden lach boven den benepen begeleider uit de pralen. Esther bemerkte nauwelijks dat de directeur tot haar sprak. Ze antwoordde zachtjes om zich niet al te zeer te schamen, nu de ander haar spel prees. Immers innerlijk moest de zware man, die reeds zooveel jaren over zijn zelfbewuste leven had geregeerd, haar wel bespotten. Zelfs het feit, dat ze weer op 't podium stond, waar nu 't applaus uiteenwoei naar de wegduisterende zaalhoeken (een laatste weer openknetterend handklappen viel nog in de zich openende stilte van boven neer, vermocht niet haar droomerige matheid te verbreken.
Zij, het hoofd weer achterover gebogen, de mond verloren kussen onvergeten, wachtte de zuiverende omhuiving van haren eersten klank. En er kloeg iets open en stond voor haar, en ze zag
't Was een ochtend, jaren geleden; haar verjaardag. Vader had reeds de rommelig intieme slaapkamer verlaten, zoodat zij zich bij moeder in bed doffelen kon en zich genesteld had tegen 't mollige plekje van moeders schouder. Moeder, in haar armen, die 't omvatten verstonden, had haar tegen zich aangedrukt en terwijl ze zóó samen lagen, met hunne oogen in dien rustigen morgen, heel dicht bij elkaar, was er plotseling een gevoel van onverliesbare vredigheid in haar aangeweld. Doch, en opnieuw schrok haar hart op tot een onbehagelijke misnoegdheid, toen was moeder begonnen haar speels te kietelen en was 't fijne verloren gegaan in een ruchtig gestoei, dat schendend was. - En nu, als ze 't klaagde? Zou 't niet altijd weer hetzelfde zijn? En haar vader, en Marjan? Ze keek de zaal in. Ja, daar zaten ze. Vader rechtop. Beware, dat hij es ooit zich zou gegeven hebben aan het luisteren; trouwens, hij had het druk genoeg vanavond met stram te glimlachen naar zijn bittervrienden!
Er wervelde een opstand in haar op. Ze worstelde wanhopig door een storm van klanken heen. Dan even plotseling ebde zich alles. Haar denken verschamelde tot een schichtig schaduwspel over 't rimpelloos wachtend wak harer verlatenheid. Daaruit klonk gezucht uit onzichtbare monden en overklotste haar. Nóg durfden haar vingers verder spelen. 't Dwong haar die gruwzame alleenheid met droomgroote oogen te doorwaden. Doch de leegte, gelijk een vlucht van witte vlinders, die dood men waande, maar die nog eens hun vleugels kleppen heen en weer, rilde huiverig open. Ze zag die machtelooze eenzaamheid was niet de dood. Er zengde een traagzame blik doorheen, die sterkend was. Ze gaf zich onvoorwaardelijk. De klanken streefden hun
| |
| |
verlossing, tegemoet, die verholen wenkte. Dan, o God, een schreeuwend accoord. Ze wist: 't was om Prosinsky.
Ze herinnerde zich niet meer hoe dat zoo gauw gegaan was. 't Daverende applaus had haar opgejaagd en inplaats van weer te keeren en nog iets te spelen, was ze van 't podium gevlucht. In 't artistenkamertje wrong zij zich los uit de handenreikingen van den directeur en de zangeres.
En nu opeens stond ze hier in 't vale achterplaatsje, zoo maar in haar witte jurk geleund tegen opgestapelde tooneeldecors, die halfweggezakt uit de triestig-zeilenbeschutting tegen 'n uitgeslagen muurtje lagen te verworden, en snikte.
Want hij was niet gekomen en had haar briefje onbeantwoord gelaten.
* * *
Den volgenden morgen, na een nacht van zwoele droomen, toen ze later dan gewoonlijk met kringen om de oogen naar beneden kwam, vond ze de ontbijttafel al afgeruimd.
Het was een kille bunge ochtend. Buiten klepperde een zinken teiltje tegen de goot, waardoor 't water voortdurend klokkend wegslobberde. Het mauwen van den druipenden kater, die zijnen kop tegen de keukendeur aanschuurde, leek zoo vanzelfsprekend dat niemand er aan dacht hem binnen te laten. Soms sloeg de bel van den winkel aan. Tot in de achterkamer woei dan de lucht van natte kleeren binnen. Moeder, die een dienbak vol oud koperen en tinnen vaatwerk voor zich had staan om te poetsen, schudde dan bezorgd haar hoofd, bang, dat het kostbare antiek door onachtzame klanten bespat zou worden. Zij scheen niet bij machte geweest het gebeurde in haren gedachtensleur in te schakelen en nu ze weer zooals iederen dag bedrijvig doende was, leek ze het concert eenvoudig vergeten te zijn. Esther vermocht met aan den jachtigen avond terug te denken, zonder een benauwend schuldgevoel. Nog trachtte zij zich hiertegen te verzetten, terwijl ze Gientje bij haar blokkentorens hielp, ze wist wel dat ze de wrokkende zelfbetichting niet zou kunnen ontkomen. Als zij binnen deze drenzerige ontmoedigdheid 't waagde aan Prosinsky te denken, was er niets in haar binnenste, dat bewoog.
Vader kwam binnen, de kranten wijdopengevouwen voor zich uit. Zonder spreken spreidde hij de artikels op tafel neer en wees met herhaalde vingertikjes de kolommen, waar d'r naam gedrukt stond. Dan klopte hij haar op den schouder:
‘Daar sta je mijn kind!’ -
Wel even was de verwachting in haar gespannen. De critiek was
| |
| |
onverhoopt gunstig en al doemde ergens ver in haar binnenste argwaan op, toen een geestdriftig recensent haar spel als vol ware hartstocht prees, toch voelde zij zich gevleid, tot plotseling aan 't eind van een artikel ze wakker schrok. Daar stond het: ‘- ... dat een artiste van zulk uitnemende begaafdheid als mejuffrouw de Raaf ook gemoeds-qualiteiten blijkt te bezitten, die we bij de huidige musici maar àl te veel missen, ik meen eene bescheidenheid, die haar zelfs afhield om bij 't stormende applaus nog eens op 't podium te verschijnen, dit stemt ons vol sympathie voor deze veelbelovende kunstenares.’ -
Als een kwade damp, gulpte nu de treiterige wrevel weer in haar op.
Dat men ook nog deze onwaarheid tusschen Adam en haar had gesteld, die heure blanke genegenheid bezoedelde. Voor 't eerst zag ze dat voortaan leugen onvermijdelijk werd. En dat ook zij hare argelooze spontaniteit zou moeten opgeven, opdat ze ongekrenkt haar innigste zou mogen bewaren.
Haar vader keek haar met rimpelwaaiertjes om de oogen, glimlachend aan. ‘Nou, wat zeg je d'rvan?’ -
Esther rekte zich op haar teenen, sloeg haar armen om vaders hals en drukte een kus op diens wang. Er kwam plotseling beweging in 't kamertje. Moeder, veegde haar handen aan haar boezelaar af en wilde mee omhelzen. Gientje schopte de blokken om en schreeuwde: ‘- Ook jarig zijn!’ - Dan brak het in Esther samen. Bij de tafel, het hoofd wat afgewend, - de roode streep der geraniums gloorde nog in haar gezichtsveld - vroeg ze met matte stem of ze niet naar boven mocht gaan, ze voelde zich niet goed. Moeder drukjes knikte van lekker es uitrusten. Ze sleepte zich de hooge trap op. Boven in de aankante slaapkamer hing vreemde lucht, lucht; als van een witgoedwinkel. Ze vouwde de sprei op, het haar kleeren zakken, dan lag ze, achterover, de oogen gesloten.
Ze voelde een milderende pijn in alle leden. Beschonken beeldenherinnering waggelden door haar denken. Nu weer de huiskamer; lucht van tabak om vaders wang en de kriebelige beweeglijkheid van moeder. Daaromheen geroffel van vallende blokken. Wat vreemd dat dit zooeven pas was geweest. Waarom had zij die blijdschap geveinsd? En toch had deze als een zilte geruststelling zuiverend langs haar heen gestreken. Zij voelde dat, door dit te lijden, zij ongeschondenst zich bewaren kon. Esther ademde rustig in de lichte kamer. In deze onberoerde ordentlijkheid bij ochtendlicht, leek zij haar nieuw en onbekend. Dat zij zich hier had uitgekleed, gisternacht,
| |
| |
toen zij verhit naar huis kwam, kon zij nu niet vatten. Tot twee keer toe was zij sidderend geschrokken van de witte bouquet, die in den nacht lichtend bleef, tot ze, droomverwemeld uit bed gewankeld was en terwijl ze de bloemen vatte om ze buiten de deur te plaatsen, betrapte zij zich plotseling in 't donker staand, met haar gezicht in de bloemen begraven en in een verte hoorde ze kussen, kussen... Ook nu weer woei er onrust in haar op. Toch aanstonds zeefde het wit der wanden troostend op haar neer, zoodat ze, in haar denken zocht naar 't gebaar, waarmee ze 't tegenover Adam weer goed zou kunnen maken.
Terwijl ze nu aan hem dacht, onthechtte zijn beeld zich van de omgeving, waarin ze hem had gezien. Een wijsje was er, dat haar vroeger eens had ontroerd en haar sinds was bijgebleven. Het schoot op en omrankte zijn vaagomlijnde beeld, zich er mee vergroeiend zooals ijsbloemen ineenschuiven. Ze voelde: ‘Nu houd ik vreeselijk veel van hem.’ -
Op de trap klonk vlug gestommel van voeten. Esther wreef haar wang tegen het kussen aan en keek met vriendelijke oogen naar de deur. Daar stond moeder, een haastig smartelijke levendheid. Ze wreef nog eens met haar wang tegen het wit en wachtte dan, terwijl haar neusvleugels reeds begonnen te trillen. Moeders warmte boog zich over het bed. Achter haar schemerde Marjan's dampige gestalte in zwalpende branding van onrust. Daaruit klonk het: ‘Nebish, nebbi-ish, wat een ongeluk!’ - Haar moeder kuste haar en ze rook schielijk lauwe lucht van melk om moeders borst, zooals den dag dat kleine Fieke dood was. Marjan waaierde een groote witflakkerende courant en wilde laten zien en overschreeuwde moeders innigheid. Esther zag dan ook: - ‘de politie deed een inval in perceel 18 van de Schreveduinsche singel, dat in verdacht stond van ontucht.’ - Nee-Néé-éé, dat - wàs - het niet. God, ó-ò, vlak ernaast bij Marjan's vinger: ‘Prosinsky, - Berlijn - zich doodgeschoten!’...
Alle stemmen, van moeder en Marjan en van moeder gingen opeens hard tegen elkaar aanschervelen, luid, luider, luider! - Dan, als bij 't verstellen van een tooverlantaarn, week het krassende schreeuwklagen naar een scherpe verte. En in een leegte van zeker weten, dat niets was gebeurd, doofde alles dan.
Daarna redderden ze bij Esther's waschtafel, waar nog wat spelden zwierven na den vorigen avond, zoo zag moeder, wat water in de kom en Marjan wreef hevig huilend de polsen van de bewustelooze.
(Wordt vervolgd).
Jeanne van Son-Willing.
|
|