Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
George Gissing's ‘Rycroft’ en ‘Frank Rozelaar’.In Chaucer's ‘Prologue to the Canterbury Tales’, die prachtige portretgalerij, waarin een veertigtal verschillende personen zóó plastisch zijn uitgebeeld, zóó raak en treffend getypeerd, dat ze voor altijd zullen leven, lezen we omtrent één van hen, den ‘Clerk of Oxenford’ o.a. ‘For hym was levere have at his beddes heed
Twenty bookes clad in blak or reed
Of Aristotle and his philosophie
Than robes riche, or fithele, or gay sautrie.’
(Hij had liever aan 't hoofdeind van zijn bed, twintig boeken gebonden in zwart of rood van Aristoteles en zijn philosophie dan rijke kleeding, viool of vroolijke harp). De boekenminnende middeleeuwsche Clerk heeft vele geestverwanten gehad, doch waarschijnlijk maar heel zelden een, die hem zoo nastaat als de moderne Engelsche schrijver George Gissing. De aangehaalde regels zijn als voor hem geschreven. Ja, in liefde tot het boek overtreft hij misschien den middeleeuwer nog, want niet alleen ‘rijke kleeren of viool of vroolijke harp’, offerde de moderne Clerk er gaarne voor op, maar zelfs vaak het hoognoodige voedsel. In de jaren van nijpende armoede, die deze schrijver heeft doorgemaakt, is het meermalen gebeurd, dat hij, de keuze hebbende tusschen een maaltijd en een boek, zijn laatste sixpence toch na lang aarzelen besteedde aan het boekenstalletje en zijn maag voor dien dag maar tevreden moest zijn met het zeer onzekere vooruitzicht van den volgenden morgen. Zulk een bewijs van liefde vermogen niet velen te geven! Doch niet alleen voor de boeken van anderen, ook voor die hijzelf schrijven wilde, bracht hij offers. Met zijn goede opvoeding en scherp verstand, zou het hem zeker niet moeilijk gevallen zijn een voldoend levensonderhoud te vinden in een van de gewone routine vakken. Maar hij wilde schrijven en aan de litteratuur gaf hij alles, wat hij te geven had. Zeer jong reeds begon hij den harden strijd om voor zijn onbekende kunst een plaats te verwerven op de overvoerde Londensche boekenmarkt. Hoe hopeloos waren de eerste jaren! Zijn werk bleef bijna volkomen onopgemerkt; hij werd het type van den broodschrijver, maar toch hield hij zijn kunst hoog en zuiver. Wanhopig arm en zoo goed als | |
[pagina 78]
| |
geheel alleen bleef hij doorwerken aan wat zijn liefde had, zonder ook maar een enkelen keer te aarzelen. Waar zulk een liefde voor de litteratuur leeft, waar zulk een geweldige, alles overwinnende drang tot uiten bestaat, daar moet talent zijn, daar zal tenslotte wel werk ontstaan, waard behouden te blijven en gekend te worden. De laatste jaren van zijn leven brachten den armen werker dan ook waardeering en daarmee betrekkelijk weelde. Na zijn dood in 1903 verschenen er al spoedig goedkoope uitgaven van een paar zijner werken en één er van beleefde van 1903-1914 niet minder dan veertien herdrukken. George Robert Gissing werd in 1857 te Wakefield geboren. In 1880 verscheen zijn eerste roman ‘Workers in the Dawn’ en daarna bleef hij steeds productief, zoodat in het geheel acht en twintig boeken van hem werden uitgegeven. Natuurlijk is lang niet alles in dit uitgebreide oeuvre belangrijk - enkele gedeelten dragen ook de sporen van te zijn geschreven onder den druk der noodzakelijkheid, omdat hij geld noodig had voor de allereerste levensbehoeften, al heeft Gissing zelf nog verschillende van zulke inspiratielooze voortbrengselen vernietigd. Maar de groote meerderheid zijn oprechte kunstuitingen. Zijn voornaamste romans behandelen het lagere Londensche leven. Zij herinneren dikwijls aan Dickens, voor wien Gissing een zeer groote vereering had. Hij heeft echter minder idealisme en meer werkelijkheidszin dan zijn groote meester en vele gedeelten zijn sterk onder den invloed van Zola, van de naturalisten. De critiek heeft ook nog Daudet aangehaald en Besant en Paul Bourget als schrijvers aan wie hij soms doet denken. Deze veelvuldigheid van voorgangers, van invloeden, doet gemis aan oorspronkelijkheid vermoeden. En inderdaad hoe verdienstelijk de romans in vele opzichten ook mogen wezen, zij geven Gissing toch slechts een plaats onder de goede tweede rangs auteurs uit het tijdvak van Victoria. Van bijzonder belang zijn nog de schetsen van zijn reis door Italie, de verzamelingen korte verhalen: ‘The House of Cobwebs’ en ‘Human Odds and Ends’ en zijn ongeevenaarde studie over Charles Dickens. Maar wat toch vooral zijn naam zal doen voortleven in de wereldlitteratuur is een klein boekje tegen het eind van zijn leven geschreven: ‘The Private Papers of Henry Rycroft.’ Hier heeft hij alle vreemde invloeden van zich afgezet, hier is hij geheel zichzelf, hier ontluikt opeens een schoone oorspronkelijkheid. Wie een der romans opneemt, zal veel vinden, dat hem boeit of | |
[pagina 79]
| |
ontroert, maar hij zal toch óók voor verscheidene deelen onverschillig blijven, doch wie Rycroft voor het eerst leest, voelt de zoo innig verheugende verrassing en emotie van weer eens gevonden te hebben een nieuw, echt, volkomen zuiver kunstwerk. De romans zijn als tochten door een hier en daar wel zeer mooie en belangwekkende, maar toch reeds bekende stad ‘Rycroft’ is als een eerste blijde wandeling door een nog nooit bezochte schoone streek in zachte zomeravondstemming. Het boekje is een autobiographie. Nu is het opmerkelijk, dat in de romans reeds zoo vele malen autobiografische gedeelten voorkomen; in ‘The Unclassed’ en in ‘Isabel Clarendon’, in ‘New Grub Street’ en in ‘Born in Exile’, telkens weer treedt onder allerlei pseudoniemen George Gissing als een der hoofdpersonen op. Maar 't is, alsof de auteur zelf wel eenigszins het onbevredigende van zulk een herhaalde subjectiviteit in romankunst voelt; bijna altijd blijft de zelfbeelding onvolledig, aarzelend, terughoudend. Maar in ‘Henry Rycroft’ kon hij zich geheel laten gaan, hier vond hij den vorm, die zich het best aanpast bij wat het meest kenmerkende, het buitengewoonste was van zijn aard en aanleg: zelfbespiegeling. Rycroft wordt ons in het voorbericht voorgesteld als iemand, die zijn leven lang den zwaren strijd gestreden heeft van den broodschrijver en die zich tegen zijn vijftigste jaar plotseling ontheven ziet van alle zorg, doordat een vriend hem een lijfrente van £300 heeft nagelaten. Londen, waar hij altijd gewoond heeft, verlaat hij onmiddellijk. Hij huurt een kleine villa in een afgelegen gedeelte van Engeland en geheel alleen, slechts met een oude huishoudster om voor hem te zorgen, brengt hij daar zijn dagen door in ongekend gemak en geriefelijkheid. Romans schrijven doet hij niet meer, maar na zijn dood vindt zijn vriend ‘G.G.’ toch een soort dagboek en dat dagboek nu vormt het kleine gave kunstwerk: ‘The Private Papers of Henry Rycroft.’ Een legaat heeft Gissing niet gehad, maar niet alleen naar den geest, doch zelfs in uiterlijke levensomstandigheden, komen de twee persoonlijkheden zoozeer overeen, dat we in het boekje zonder eenigen twijfel een autobiographie hebben te zien. Het dagboek is verdeeld in vier deelen, die de namen dragen van de jaargetijden. Een gelukkige gedachte, want hoe duidelijk is door het geheele werkje den invloed waarneembaar van de weersgesteldheid, van de wisseling der seizoenen! Zijn groote liefde voor de natuur heeft den schrijver geleerd het landschap zoo scherp en zuiver te zien, dat | |
[pagina 80]
| |
hij de geringste wijziging opmerkt in atmosfeer, in kleur en belichting. Eenige eenvoudige woorden geven telkens even het kenmerkende van een bepaalden dag, het gaan en komen van zon en regen, van wolken en wind. Soms ook verwijlt hij wat langer bij de schoonheid van het landschap. Een enkel voorbeeld van zijn fijne beschrijvingskunst moge hier volgen: ‘At sunset I stood in the meadow above mij house, and watched the red orb sink into purple mist, whilst in the violet heaven behind me rose the perfect moon. All between, through the soft circling of the dial's shadow, was loveliness and quiet unutterable. Never, I could fancy, did autumn clothe in such magnificence the elms and beeches; never, I should think, did the leafage on my walls blaze in such royal crimson... From stubble fields sounded the long caw of rooks; a sleepy crowing ever and anon told of the neighbour farm; my doves cooed above their cot. Was it for five minutes or was it for an hour, that I watched the yellow butterfly wafted as by an insensible tremor of the air amid the garden glintings?’ Hoe zuiver is deze vizie van den wonder-stillen, warm getinten herfstavond en vooral hoe wordt alles gesublimeerd en verteederd door de zachte geluksstemming, die deze moderne kluizenaar gevoelt nu hij na de donkere Londensche jaren leven mag te midden van de heerlijke heuvelen van Devonshire! 't Is deze sublimatie, die het boek zijn karakter geeft en zijn eigenaardige bekoring. Alles wordt gezien bij het tooverachtig schijnsel van zijn innige levensvreugde; alles, waarover hij spreekt, ontvangt wat van dien gouden gloed: de interessante herinneringen aan den tijd van armoede en hard werken, zijn ideeen omtrent het maatschappelijk leven in Engeland, zijn philosophie, zijn liefhebberijen, de kamer en den tuin, ja zelfs zijn maaltijden en bovenal natuurlijk ook zijn boeken. Hier is voorzeker een goed voorbeeld van wat te verstaan valt onder ‘stijl.’ Het is ten slotte toch de stijl, die dit dagboek verheft tot een kunstwerk - de stijl, die al de schijnbaar onsamenhangende gedachten en beschrijvingen, zoo maar neergezet naar het oogenblik ze ingaf, weet te veréénigen tot een schoon geheel, tot een eenheid van een zeer eigen karakter; de stijl, die in elk gedeelte, in iederen volzin als een zachte harmonische ondertoon de gemoedsstemming weet te doen hooren, van waaruit dit dag boek is ontstaan. De stemming is gedeeltelijk te verklaren uit Rycroft's levensomstandigheden, maar toch vooral uit zijn karakter en zijn wereld- | |
[pagina 81]
| |
beschouwing. In het diepst van zijn wezen ligt een duurzame levensvreugde en een innige dankbaarheid voor wat hij geniet. Deze moderne monnik heeft zich afgescheiden van de groote wereld en vergenoegt zich geheel met wat het eenzame landleven in Devonshire hem biedt. Maar niet uit berusting is hij daartoe gekomen. Berusting voor-onderstelt spijt om het niet bereikte en daarvan is bij hem geen sprake. Tevredenheid is dan ook geen goed woord om zijne stemming te kenschetsen. Neen, het is het hoogste geluk, dat hij zich op aarde denken kan, om daar geheel alleen in zijn eigen huis zoo maar kalm zonder zorgen voort te leven met de natuur, met zijn boeken, zijn ideeen en droomerijen. ‘My house is perfect... The unspeakable blessedness of having a home. The exquisite quiet of this room!... The joy of reading the Decline and Fall in that fine type!... I have some magnificent carrots (in my garden) this year... A fire is a delightful thing, a companion and an inspiration... I like to look at my housekeeper when she carries in the tea tray. Her mien is festal, yet in her smile there is a certain gravity as though she performed an office which honoured her... Life has given me all I ever asked, infinitely more than I ever hoped.’ Ziehier eenige uitingen van dezen gelukkigen mensch over de gewoonste dingen van zijn dagelijksch leven. Hij is agnosticus en fatalist en hij heeft voor zichzelf een zekerheid bereikt zóó groot ‘dat hij door niets meer verontrust wordt. En die blijde, klare rust heeft hij ook aan zijn laatste litteraire werk, het dagboek, weten mee te deelen. Hierin is iets klassieks. In de levensopvatting van het beschaafd Europa valt, wanneer wij de talrijke bij- en tegenstroomingen wegdenken, toch in zeker opzicht wel een regelmatige, machtige golfbeweging te onderkennen. De klassieke oudheid immers zoekt bevrediging, schoonheid, geluk, voornamelijk in de zinnelijk waarneembare wereld. De middeleeuwsche christenheid veracht de aarde, en verwacht alles van het bovenzinnelijke, den hemel. De Renaissance met als ver uitvloeisel ook nog de achttiende eeuw keert tot de aarde terug. De Romantiek daarentegen streeft weer naar den hemel - al is die dan door de steeds voortgaande ontwikkeling geheel anders, veel minder eenvoudig en naief dan de middeleeuwsche geworden. Want een der kenmerkendste eigenschappen der romantici is toch bijna altijd: hemelbestorming. Er is een onrustig streven naar het hoogere, naar een oplossing van het levensraadsel, een zoeken naar het bovennatuurlijke en naar | |
[pagina 82]
| |
machtige emoties. Rycroft kent zulk een strijd en twijfel niet. Hij bezit immers zekerheid, al is het dan maar de negatieve, dat het raadsel onoplosbaar is. Zich daarom afwendend van die onbereikbare verten van mystiek en metaphysica, leeft hij geheel in het tegenwoordige en vindt de schoonheid en daardoor een groot, rustig geluk in het nabijzijnde, alledaagsche leven. Staat Rycroft nu in onzen tijd met deze levensopvatting zoo goed als alleen? Of is hij slechts een vertegenwoordiger van een steeds meer algemeen wordende levensbeschouwing, zij het dan een vertegenwoordiger, die zéér ver is gegaan? Zal de kunst van den allerlaatsten tijd en van de naaste toekomst overwegend klassiek genoemd moeten worden of eer romantisch? En zal de beschaafde menschheid steeds meer bevrediging gaan vinden in de rationalistische denkwijze en daarmee het bovennatuurlijke voorloopig veel van zijn beteekenis verliezen? Rycroft zelf roert de vraag aan in zijn dagboek. De toekomst, zal, denkt hij, brengen ‘a long period of self-satisfaction assumed as finality.’ En, gaat hij voort: ‘We talk of the ever aspiring soul’, we take for granted, that if one religion passes away another must arise. But what if man presently find himself without spiritual needs? Such modification of his being cannot be deemed impossible; many signs of our life to-day seem to point towards it. If the habits of thought favoured by physical science do but sink deep enough, and no vast calamity come to check mankind in its advance to material contentment, the age of true positivism may arise... The word supernatural will have no sense... Such an epoch of Reason might be the happiest the world could know.’ (Autumn XI p. 181). Heeft hij goed gezien en zal er zoo een tijdperk aanbreken? Moeten wij in den wereldoorlog de ‘vast calamity’ zien, die volgens hem wellicht de menschheid in haar ontwikkelingsgang naar ‘material contentment’ zou stuiten? Of zal die ramp veeleer tot eene bevordering van een dergelijke denkwijze voeren? Hoe het zij, Rycroft heeft voor zichzelf alvast dat ‘gelukkige tijdperk’, die klassieke rust en zekerheid bereikt. En in ons land heeft hij ongetwijfeld in de kunst geestverwantenGa naar voetnoot1), in het bijzonder één jongere broeder, die in aard en levensopvatting zóózeer met hem overeenkomt, dat een vergelijking | |
[pagina 83]
| |
zich onweerstaanbaar opdringt. Wij bedoelen Frank Rozelaar, den schrijver van het dagboek, waarmede van Deyssel ons in 1911 verraste, en dat wij ook wel als autobiographie zullen mogen beschouwen. Beiden wonen afgezonderd van de ‘groote wereld,’ Rycroft geheel alleen, Rozelaar met zijn vrouw en kind. Beiden hebben bevrediging gevonden en zelfs hoog geluk in het eenvoudige, aardsche leven. ‘Adieu, verwaand begeeren van starre zielsextase. Ik ben de kleine vrind van het mijmerende licht en den juichenden wind,’ zegt Frank Rozelaar, die op even gelukkige wijze als Henry Rycroft zijn liefde voor de natuur heeft weten te uiten in het dagboek. Ook hij vindt schoonheid en verheugenis in de geringste ‘stoffelijke’ zaken, een aardig paadje, zijn witte huis, de maaltijden. Het Engelsche dagboek is harmonischer van opbouw, 't is meer een architectonisch geheel, hetgeen misschien verklaard mag worden uit het feit, dat zijn maker romanschrijver was, terwijl de auteur van Frank Rozelaar toch in de eerste plaats criticus is. Maar daartegenover staat, dat deze laatste eigenlijk een nog ongemeener en fijnzinniger geest is dan Rycroft. Terwijl beiden de gevonden schoonheid en levensvreugde op oorspronkelijke, stijlvolle wijze in hun dagboek hebben uitgebeeld, onderscheidt zich de Nederlandsche auteur daarbij bovendien nog door een eigenaardige objectiviteit. Het moge eenigszins vreemd schijnen deze eigenschap toe te willen kennen aan een autobiografie, een dagboek, doch er zijn werkelijk maar weinig kunstwerken, waarop de term zoo volkomen van toepassing is. Want het is waar: deze schrijver ‘spreekt veel over zich zelf’, - maar hoe? Zoo als een wezen uit een andere wereld, een hoogere sfeer dat doen zou. Hij verkeert bijna voortdurend in een geestestoestand, van waaruit hij niet alleen zijne omgeving, zijn vrouw en kind en andere menschen, maar wat nog veel meer is: zichzelf, geheel objectief kan bezien. Hij weet dan met volle zekerheid, dat de sfeer van bewustzijn, waarin hij nu is opgestegen en van waaruit hij de aarde en zijn gewone lager zelf wat neerbuigend-welwillend, maar ook vol liefde, beschouwt, deel is der Eeuwigheid. En vanuit dit bewustzijn van eeuwigheid kan hij het bestaan - het zijn - niet anders voelen dan als een geluk en het leven als ‘het schoonste kunstwerk’, omdat het vanaf die eenzame hoogten een schoon, harmonisch geheel blijkt. De liefde, het gedachtenleven, de natuur zijn gebieden van groote pracht en heerlijkheid, het wat lagere, alledaagsche leven wordt | |
[pagina 84]
| |
een aardig rustoord, en wat hij vroeger in zijne omgeving als leelijk en storend voelde, lijkt nu alleen lichtelijk grappig, komisch onbeteekenend. En evenals ‘Henry Rycroft’ door zijn stijl aan alles in het dagboek het schijnsel van zijn zachte levensvreugde, zijn rustige gemoedsstemming, heeft weten mede te deelen, zoo is ook ‘Frank Rozelaar’ door zijn stijl er in geslaagd alles voor ons te doen leven in het heldere licht zijner ongewone objectiviteit. Hoe fijn en teeder wordt bijv. in de volgende passages, onder deze belichting het beeld van zijn vrouw. ‘De beweging waarmee hare hand het dekseltje van een lief voorwerp niet dadelijk loslaat, maar zonder dat haar hoofd 't weet nog stil heel even oplicht en verschuift, ofschoon 't zoo reeds goed stond’ En: ‘Toen ben ik ingegaan tot mijn ziek lief, die heeft mijn hand genomen en terwijl zij verhaalde en ik zat te droomen over haar en haar verhalen deed zij haar hand even uit mijn hand om iets te wijzen en toen weer in mijn hand.’ Alle woorden en zinswendingen zijn wel-overwogen en hoe zuiver geven ze nu zoo neergezet de vizie en de stemming weer van den waarnemer op de hooge observatiepost van eeuwigheidsbesef! Hoe mooi ligt er in uitgedrukt het liefdegeluk, dat hij voelt en ook de blijde verwondering, ontroering en dankbaarheid van zoo een vreemd, aardig en innig-goed mensch-wezen bij zich te hebben en te mogen beminnen! Zoo zijn ook stylistische eigenaardigheden als: ‘Ik was met het zoontje; Vreeselijk aardig in de laagte komt prettig gaan eten tot mij...’ Wij zullen elkaar het goede brood toereiken’ enz. niet maar gemaniereerdheidjes, doch de juiste middelen om zoo zuiver mogelijk weer te geven, wat de waarnemer heeft gezien en gevoeld. In het dagboek van Henry Rycroft zingt een zachte levensvreugde; deze is er ook in dat van Frank Rozelaar, maar hier is ze nog verdiept en verrijkt door een bijzondere objectiviteit, ontstaan uit het vermogen van den schrijver om te stijgen tot eeuwigheidsbesef. Wij kunnen dit essentieele verschil door de auteurs zelf hooren aangeven in hunne definities van kunst: ‘Art’, is volgens Rycroft, ‘an expression satisfying and abiding of the zest of life,’ terwijl Frank Rozelaar zegt: ‘Beste kunst maken is: zijn in den wezensstaat in welken men zich bewust is Eeuwig te leven en vandaar uit beeldend te werk gaan.’ | |
[pagina 85]
| |
Beide schrijvers hebben ons, ieder op zijn wijze, in hun dagboek ‘beste kunst’ gegeven; elk van deze beide dagboeken is belangwekkend, ook omdat elk de zoo gansch-eigene en oprechte uiting is van een zeer bijzondere, fijnzinnige persoonlijkheid.
A.G. VAN KRANENDONK. |
|