Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
IX.Ze stegen den heuvel op naar Santa Maria Maggiore. Het was heel warm. ‘Ben je moe?’ vroeg hij bezorgd. ‘Maar, Jaap,’ straalde ze, ‘weet je niet meer van vroeger, dat dat een begrip is, dat niet in mijn woordenboek voorkomt.’ ‘Dus, je bent moe? We hadden een minder steile straat moeten nemen.’ ‘Neen, heusch niet, dwaze jongen.... weet je, ik vind het altijd heerlijk een helling op te klimmen, er is een belofte in. Boven moet je iets bijzonders zien, een mooi uitzicht, de zee of een zonsondergang.’ ‘Of je krijgt een bord erwtensoep en warme roode wijn, als het een berg is,’ spotte hij. ‘Vandaal, je bent niet waard straks Santa Maria Maggiore te zien.’ Ze waren op de Piazza del Esquilino aangekomen. Jaap staarde onwennig door z'n oogharen, scheen teleurgesteld. ‘Dat ding valt me altijd weer tegen,’ zei hij, ‘ik zou niet verwacht hebben, dat jij er over in verrukking zon komen. Ben je de kleine kapelletjes ontrouw geworden, S. Angelo in Perugia, waar je zoo mooi van vertellen kon.’ ‘Hè ja,’ bedacht ze zich, ‘beelderig was dat.... neen gisteren hield ik ook niet zoo van dit,’ met een knikje naar de hoofdkerk, ‘maar nu is alles heel anders geworden, Jaap, begrijp je niet. Santa Maria was me te groot, te stralend; 't is een kerk voor gelukkige menschen,’ besloot ze. ‘Maar je wilt toch niet beweren, dat ik niet gelukkig ben,’ kwam hij verontwaardigd. ‘Neen, Jacky dear,’ troostte ze, ‘je zult ze dadelijk mooi vinden, je moet nog wennen. Het is onze kerk Jaap, omdat we de gelukkigste menschen van de wereld zijn.’ Hij keek naar haar op, zooals ze op een trede van de kerk stond een stap hooger dan hij, verrukt. ‘Je bent een dot,’ juichte hij. ‘Voordat jij kwam,’ bekende ze ‘ging ik liever naar stille, ver- | |
[pagina 39]
| |
geten hoekjes; het was alsof alles daar meer voor me voelde.’ ‘Zal je mij daar nu ook brengen?’ ‘Ja, natuurlijk, als je wilt, maar nu is het niet meer noodig, nu kan ik dat andere, dat groote, stralende, begrijp je, ook wel aan.’ Hij kocht haar een bos witte rozen van een vrouw, die op de treden van de kerk zat. Voor hem uit ging ze de kerk in, heel klein en wit in de reusachtige basilica. Ze leek hem een stralende bruid, zooals ze recht op het altaar afging met haar bloemen als een schoof in haar arm en een wit sluiertje afhangend van haar eenvoudigen witten hoed. In de diepte van de basilica speelde het orgel. Een overweldigende vreugde steeg in hem op. Het was alsof z'n verrukking in golven over de bezonken kalmte van z'n geluk kwam heengeslagen. Met een paar stappen had hij haar ingehaald. Ze stond even stil, alsof ze op hem wachtte, zonder om te zien. Haar lenig lichaam neeg nauwmerkbaar achterover, als in toevallige veering. Hij sloot haar in z'n armen, voelde haar willig, als een streeling tegen z'n borst. Voor het eerst waagde hij: ‘M'n vrouw’. ‘Mijn man,’ antwoordde ze, zonder aarzeling. Ze gingen dichter naar het altaar. ‘Welnu,’ zei ze, ‘geef je je gewonnen, is Santa Maria de moeite waard?’ ‘Het is heel mooi,’ gaf hij toe, ‘maar het mooiste ben jij....’ ‘Stil,’ weerde ze af, verstandig, ‘wees niet profaan, Jaapje, we zijn in de kerk en de custode kijkt’. ‘Ja, maar je bent een pracht,’ verdedigde hij zich, ‘je bent....’ ‘Ja, ja, het is goed lieveling, maar kijk nu naar iets anders, drong ze, ‘kijk naar alles om je heen.’ Ze trok Baedeker onder z'n arm weg, duwde hem speelsch in z'n handen. ‘Zoek nu op, Jaap, er ligt een lintje bij.’ ‘Maar als jij nu voor mij het mooiste bent’ hield hij vol, ‘het middenpunt, al die marmeren kolommen, dat pavimento, die gouden zoldering, zijn er alleen om jou, ze zijn om je heen, als....’
‘Wees niet dwaas,’ zei ze, verwijt in haar stem, maar met een teeder lachje in haar halfgesloten oogen. | |
[pagina 40]
| |
Hij zocht gehoorzaam in Baedeker, z'n blik nu en dan afdwalend naar haar gezicht. ‘Zie je wel, dat het zoo dwaas niet was, wat ik je zei,’ verdedigde hij zich, ‘Santa Maria is gewijd aan de vrouw. Aan Maria, de onder alle vrouwen gezegende. Maar daarmee aan alles wat goed en lieflijk is in iedere vrouw.... de kerk waar de wieg staat van het Heilige Kindje, de kerk van de blanke sneeuw en de witte rozen.’ Ze glimlachte. Er kon iets weeks zijn in Jaap, iets vrouwelijks in z'n verbeelding.... ook iets van een artist. Ze was er blij om. Een al te nuchter-mannelijke persoonlijkheid zou haar misschien minder hebben aangetrokken. ‘O ja,’ viel ze hem bij, ‘de legende van de sneeuw, laat eens zien Jaap.’ Ze las over z'n schouder met haar diepe stem, die wat treurig werd, als ze voorlas: ‘La vierge apparut la nuit au Patricien Jean et au Pape Libère, en leur ordonnant de lui élever une église à l'endroit où ils trouveraient de la neige fraiche le lendemain, le matin du 5 aout. Le matin le sommet de l'Esquilin étaint blanc de neige ils y bâtirent la basilique....’ ‘Weet je nog hoe je me voorlas in Perugia?’ Ze aarzelde licht beklemd, sprak niet graag over dien tijd. Maar ze herstelde zich: ‘Ja, over Franciscus van Assisi,’ zei ze. ‘En Catharina van Siena,’ fluisterde hij aan haar oor. Ze lachten beiden, een zeldzaam jonge, bijna eenderen lach, misschien doordat ze als kinderen zoolang samen waren geweest. Alsof ze 't zichzelven bewust waren, zochten ze elkanders oogen, als het ware verbonden door dien zonnigen lach, die onveranderd gebleven was door al die lange jaren. En ze vonden in elkanders blik een liefde, te dieper, naar mate die later was opgebloeid in beider leven, op de puinhopen van veel, dat voorbij was.... een liefde, die in het noodwendig egoïsme van z'n opbruischende kracht, voor het oogenblik al het andere moest voorbijzien, die in dollen overmoed iedere hinderpaal omver moest werpen en blind was voor ieder wolkje, dat den horizon zou kunnen verduisteren. Ze lieten zich door den custode de kapel van Sixtus openen, daalden eenige treden af onder den zon-doorschenen koepel. ‘Hier worden nog ieder jaar witte rozen gestrooid boven uit den | |
[pagina 41]
| |
koepel op den vierden Augustus, als herinnering aan het mirakel,’ dreunde de custode z'n lesje af. Agnes keek naar boven. ‘Als er iets waar was van die legende,’ tartte Jaap jongensachtig, ‘dan zouden nu de rozen wel neervallen op jou hoofd.’ ‘Dommie,’ fluisterde ze, ‘het is geen vier Augustus en het is maar een symbool. Dan zou het nog sneeuw moeten zijn. Wou je, dat ik kletsnat sneeuwde?’ ‘Neen, rozen, zei ik immers.’ ‘Ik heb hier de rozen, Jaap, jou rozen.’ ‘Och, ja, maar ik wou maar een wonder; ik meen maar, dat ik niets verbaasd zou zijn, als er nu een wonder gebeurde.’ ‘Neen,’ begreep ze, ‘ik was ook niet verbaasd toen het wonder gebeurde....’ ‘Het wonder?’ ‘Ja, het wonder.... gisteren.... op het Pincio.’ Hij scheepte den custode af met een lire, drong hem bijna de kapel uit. ‘Mijn engel,’ fluisterde hij, ‘mijn eenige, God, Agnes, er zijn geen woorden voor je.’ ‘Stil,’ suste ze, ‘het hoeft ook niet, lieveling, wat hebben we woorden noodig, kom....’ Ze troonde hem mee naar de basreliefs van Mino da Fiesole, voorstellende de vreugden van Maria: de Geboorte, de Aanbidding der wijzen en de Hemelvaart. ‘Kijk eens hoe dat uitgedrukt is,’ liet ze hem bewonderen, haar oogen dwalend van het eene relief naar het andere en dan terug naar z'n gezicht, ‘eerst het verlangen van die herders naar iets heerlijks, dat komen moet, ze weten niet wat, maar het komt, het komt.... en dan daarna de zalige rust van een blijde vervulling.... Ik heb nog eens zooiets gezien, heel onverwacht, op een tooneel.... het was in Londen, in Drury Lane, geloof ik. In Ben Hur was het, overigens een draak. Het was de slotscene. Een groote volksmenigte in Palestina, rondom een paar melaatsche vrouwen, die wachtten op den doortocht van Christus, om gereinigd te worden. Datzelfde reikhalzende verlangen was uitgedrukt in die wachtende menigte. Eindelijk komt Jezus. Je ziet hem niet, maar je voelt, dat hij er is aan de houding van die knielende menschen; hij trekt voorbij ergens opzij-af van het tooneel. Je ziet niets, dan | |
[pagina 42]
| |
een wonderlijk licht en die honderde oogen, die hem volgen, volgen en honderde strekkende armen naar Hem toe. Op den voorgrond knielen de melaatsche vrouwen, genezen. Je voelt in heel die schare dezelfde blijdschap van vervuld verlangen, als hier. Het was heel vreemd, zooiets op een tooneel te voelen, de devotie van Ober Ammergau vervolmaakt door een kunst, die het heilige niet profaneerde’. Jaap luisterde aandachtig. Er was niemand die zóó iets vertellen kon als zij en toch, in de woorden was niets bijzonders. ‘Ben je in Ober Ammergau geweest?’ vroeg hij na een tijd. ‘Ja,’ zei ze, ‘met Jan, vier jaar geleden.’ Het was de eerste maal dat ze hem noemde na hun veranderde verhouding. Ze deed het eenvoudig, zonder verlegenheid. Maar een oogenblik viel de stilte tusschen hen. Jaap, van ter zijde, zag haar even bezorgd aan, maar ze glimlachte, streek haar wang langs z'n mouw. Het scheen een stom antwoord op z'n onuitgesproken vraag: Jan zou begrijpen, z'n zegen geven op hun geluk. Ze keek weer naar de bas-reliefs, haar oogen dwalend van het een naar het andere. ‘Dat verlangen,’ zei ze, half in zichzelf ‘en dan daarna.... de vervulling.’ Er was zooveel innigheid in haar gedempte stem, in het gebaar van haar uitgestrekte handen, dat Jaap waagde: ‘Lieveling, heb je ooit verlangd.... naar...?’ ‘Naar jou?’ hielp ze hem. ‘Neen.... ja.... Ik geloof het toch wel Jaap, maar ik wist het niet. Soms misschien ook wel, maar ik wou niet. Maar nu ik erover denk.... is het niet vreemd, dat ik altijd aan jou gedacht heb als ik hiervoor stond.... driemaal is het gebeurd.... Waarom wist ik niet, maar ik kon het hier dan niet meer uithouden, ik wist niet hoe gauw ik dan weg zou komen. Daarom hield ik dan niet van Santa Maria Maggiore, o Jaap.... was het dan toch.... het verlangen....’ Ze greep z'n polsen, verborg plotseling haar gloeiend gezicht in z'n beide handen, als een beschaamd kind. | |
10.Aan het diner, in Quirinal weer, kwamen de plannen ter sprake voor den volgenden dag. | |
[pagina 43]
| |
‘En morgen?’ vroeg hij, z'n oogen verlangend in de haren. Haar armen, maar even omsluierd door de zwarte mousseline van hare lange mouwen, gleden aan weerszijden van haar bord wat naar hem toe en hij legde zijn handen op de haren. ‘Wat wou je?’ vroeg ze met haar warme, ronde stem, waarin al de vervulling van z'n wenschen school. Z'n blik vlamde in haar rustige oogen. Ze voelde z'n handen gloeien om haar koele armen. Ze trok langzaam haar handen terug. Om hem af te leiden, citeer deze: Und morgen wird die Sonne wieder scheinen
Und auf dem Wege, den ich gehen werde
Wird uns die Glucklichen sie wieder einen,
Inmitten dieser Sonnenatmende Erde....
Hij neuriede het na, het prachtige ‘Morgen’ van Strauss. Hij wist hoe graag ze had, dat hij haar op die wijze de muziek bijbracht van een lied, waarvan zij altijd de woorden wist. Voor haar lag bóven, de dichterlijke gedachte; de melodie voerde de woorden op naar hoogere gevoelssfeeren. Hij onderbrak zichzelf: ‘Waar,’ drong hij, ‘lieveling, waar?’ ‘We zullen een mooie tocht maken, morgen,’ beloofde ze kalm, zakelijk, terwijl ze een vrucht van de schaal nam, die midden op de tafel stond, ‘hier, Jaapje, wil je een perzik.’ ‘Goed,’ legde hij zich neer bij haar voorstel, ‘verweg dan, in de Campagna, waar geen menschen zijn.... naar de catacomben?’ Ze ging toegeven, dacht toen aan de kilte onder den grond en z'n kort geleden ziekte. ‘Hè neen, Jaap, niet naar de catacomben.’ ‘Waarom niet? “'t Is zoo koud onder den grond.... Jaap ben je heelemaal beter?” vroeg ze voor de zooveelste maal dien dag, merk je nooit meer iets?’ ‘Ik ben springlevend, Nes, maak je geen zorgen,’ verzekerde hij gedwee. ‘Maar naar de catacomben gaan we toch niet,’ hield ze koppig vol. ‘Waar wil jij dan heen?’ ‘Buitendien, naar de catacomben gaan juist veel menschen, heele | |
[pagina 44]
| |
pleiziertochten.... Jaap ik weet iets beters, laat het mij over. Ik heb een plan, een geheimpje.’ ‘Hè, waarom zeg je het dan niet?’ ‘Het is veel aardiger, als je het niet weet. Je kunt me toch wel vertrouwen. Je weet toch wel, dat ik je zal brengen, waar het goed is.’ Ze had het gezegd met eenigen nadruk en toch gaf ze er zich misschien nauwelijks rekenschap van, dat op dat oogenblik voor het eerst de vraag bij haar op was gekomen, of het Jaap was, die in hun verdere leven van hun beiden de sterkere zijn zou. Maar die vraag, was zij er zich duidelijker van bewust geworden, zou haar in het minst niet gehinderd hebben. Jaap was voor haar, In weerwil van hun betrekkelijk gering veschil in leeftijd een jongen gebleven. Alles had samengewerkt om dat gevoel bij haar te versterken, de omstandigheden, die hen na jaren weer hadden samen gebracht, z'n mooi, jeugdig fyziek, z'n artistiek temperament, dat z'n beminnelijk-kinderlijke eigenschappen naar voren bracht, z'n aard, over het geheel reeds volgzaam, die zich nooit verloochende als het haar wenschen gold. Ze had heel den schat van haar moedergevoel voor hem opengelegd, de schat, die jaren lang verborgen gebleven, in haar hart was gegroeid tot een oneindige tederheid, die moederlijke overgegevenheid, die in haar kinderloos huwelijk met een veel ouderen man nooit een uitweg gevonden had. Daaruit volgde geenszins dat ze zich boven hem voelde. Ze gaf zich aan hem met heel haar ziel van vrouw, met al de toewijding, die in haar was. Ze bewonderde hem, zag tot hem op, al was er in haar vereering veel van die eener moeder, die haar zoon in alles boven zich stelt, een vereering, waarin een gevoel van vrouwelijke afhankelijkheid zich zelden mengde. Zelf over de veertig, overdreef ze z'n jeugd, maar ze stelde er hem hooger om. Ze had voor hem dien ontroerden eerbied, die sommige oudere vrouwen hebben voor de minder vergevorderden op den levensweg ‘Je zult wel zien, dat het de moeite waard zal zijn, waar ik je ga brengen,’ beloofde ze. ‘Jij moet dan een auto bestellen.... voor den heelen dag.... laat eens kijken? Om tien uur bij mij voor, dan haal ik je af.... neen, je mag er niet bij zijn, als ik met den chauffeur afspreek.’ | |
[pagina 45]
| |
II.Een diepblauwe lucht stond boven het golvende land van groene weiden, goud bepoederd van boterbloemen, waartusschen hier en daar een wijdhoornige witte buffel te grazen stond. Voor de auto uit, eindeloos woud zich de weg, door jonge boomen teer beschaduwd. Evenwijdig kronkelde de trage vloed van den Tiber, geelig-blond over ondiepen zandbodem. Jaap keek achterom. Door de goudwemelende stofwolk blauwde de golvende lijn van de wegwazende bergen. ‘Wil je nu weten, waar we heengaan,’ glimlachte Agnes achter haar voile. ‘Ja, ik kan er geen touw aan vastmaken, ik... Maar het kan me ook geen lor scheelen,’ barstte hij jongensachtig los, ‘naar den drommel voor mijn part, zoolang jij meegaat.’ Ze lachte, volstrekt niet verlangend haar geheimpje zoo gauw los te laten, zei enkel: ‘Je bent wel lief, maar voor die visite laat ik je dan liever maar alleen trekken.’ Jaap was dronken van zaligheid, alleen met haar, afgescheiden van de wereld achter hen, op dit snelverschietende plekje aarde in de voorthotsende stofomwemelde auto, op weg naar een vreemde wereld, die zij voor hem openen zou. Hij verlangde niet meer te weten, waarheen ze gingen, was bang eerder, dat ze het hem zeggen zou, alsof het noemen van een naam, dien hij misschien kende, hem iets benemen zou van z'n extase. De auto had haar gang verminderd, hield stampend in voor een versterkt kasteeltje met een gracht en gekanteelde torens: Het chauffeurtje achter de glasruit, gebaarde druk-opdringerig: ‘Hier uitstappen, molto interessante!’ Maar Jaap, schudde: ‘Neen, neen, in Godsnaam niet, bemoeial, verder.’ ‘Heel veel verder kun je niet’ zei Agnes, ‘we zijn er haast.’ Een paar minuten later hield de auto stil; ditmaal viel er voor Jaap niets aan te veranderen. Ze stapten uit. Agnes gaf een paar instructies aan den chauffeur, die snelbegrijpend knikte van ja, haalde daarna Jaap in. Hij was, plotseling fel geworden, doorgeloopen naar den Ingresso degli Scavi. | |
[pagina 46]
| |
‘Wel,’ zei ze, ‘ben je tevreden. Hier is wat je zoekt, de verlatenheid. Op een warmen dag als vandaag, in dezen tijd van het jaar, zal niemand ons storen. En hier kun je net zooveel snuffelen als je wilt, zalig buiten in de zon, niet onder den killen grond’. Ze haalde behagelijk haar schouders op, kneep haar oogen half dicht. ‘Weet je nu waar we zijn?’ ‘Ostia!’ begreep hij. ‘Ja, Ostia! ben je tevreden? de naam alleen is al een belofte, kom.’ Ze trok hem mee, ongeduldig, als een klein meisje, dat iemand een door haarzelf ontdekten schat wil vertoonen. Ineens trok een schaduw over haar gezicht. ‘Wil je een custode,’ bedacht ze plichtmatig. ‘Neen, neen, in 's hemels naam niet.’ ‘Dan zal ik je gids zijn,’ klaardde ze op. ‘Ik ben er een tijd geleden geweest. Als we zoo buiten om gaan, zal niemand ons zien.’ Ze ontliepen nog juist de gegallonneerde pet, die bij het ontwaren van de auto van uit de richting van de opzichterskeet was komen aanzetten, bereikten over het gras in weinig minuten den oever van de Tiber, de opgravingen latend aan hun rechterhand. De rivier, in een laatste breede bocht, zwenkte af naar de zee. Dichtbij was de geelgouden gloed van het water verglommen, kaatste zich de ochtendlucht in den kleurloozen spiegel, stilblauw als een hollandsche rivier in den morgen. ‘Kom,’ zei Agnes, ‘we moeten het uitzicht van bovenaf zien.’ Haar witte schoentjes tripten voor hem uit, door de plassen van de rivier, die hier altijd overstroomde, over brokken steen en puin, donker van vochtigheid. De steenbrokken verhoogden zich tot muren, de muren tot ruines. Voor hen uit op een hoogte doemde een tempel op, drie kanten rosse muren, de vierde kant door de eeuwen afgerukt, dakloos, open naar den hemel. Een hooge trap glooide langs den grasbegroeiden heuvel geleidelijk naar den tempel op. Ze liep voor hem uit de treden op, licht als een vogel en hij, moedwillig bleef achter om uit de verte te zien haar gracieuse, voortijlende gestalte. Boven bleef ze staan, hijgend, haar armen geheven naar haar kleinen witten hoed, waaromheen strak spande de lange witte sluier, als het kapje van een non. Ze droeg een linnen japon, van | |
[pagina 47]
| |
heel eenvoudigen snit, met een ceintuur om het midden vastgebonden en de wijde mouwen vielen terug van haar dunne bloote armen. ‘Blijf zoo staan,’ bewonderde hij, ‘je bent een Tanagrabeeldje zoo... een priesteres van Venus.’ ‘Dommie,’ riep ze terug, ‘maar dit is de tempel van Vulcanus, daar heeft een priesteres van Venus niets te maken. Kom nu liever boven en kijk hoe mooi.’ Ze had haar armen laten zakken en keek naar hem, terwijl hij langzaam naar boven klom, een lichte blos op haar wangen, haar oogen ernstig, bijna verwijtend. Ze voelde, wanneer ze zoo openlijk bewonderd werd een vreemde tegenstrijdigheid in zich. Ze was gaarne mooi, in de eerste plaats in de oogen van den man, dien ze liefhad. Ze had een bijzondere gave zich aan te passen aan haar omgevìng, zich te kleeden, te bewegen op de wijze, die op een bepaald oogenblik haar schoonheid het best tot haar recht liet komen, maar het hinderde haar, wanneer juist Jaap er zich te sterk door getroffen toonde. Ze voelde er zich bijna vernederd door, alsof hij er haar minder hoog om stelde, meer in haar zag de mooie vrouw van de wereld, die zijne bezitting was, dan de levensgezellin, de kameraad, die hem tot steun kon zijn. Ze dacht op zulke oogenblikken aan Mathilde. Toen hij bij haar stond op de bovenste trede van de tempeltrap was haar opwelling al over, en ze verweet zich in stilte haar overgevoeligheid. Aan hun voeten stroomde de rivier langs de ruines, overstroomde de huizen van de graanhandelaars en olieverkoopers aan den waterkant. Tusschen afgebrokkelde muren, zag men in de daklooze magazijnen, reuzachtige olievaten, in den grond gegraven, omwoekerd van onkruid en wilde bloemen. ‘Je moest zoo voor je portret poseeren,’ liet Jaap z'n idée fixe niet los, ‘met een amphoor op je hoofd. Ik zal het laten doen door Toorop. Hij zou er iets prachtigs van maken.’ ‘Een olieverkoopster,’ lachte ze, geheel over haar indruk van een oogenblik geleden heen, ‘wou je dat van me? Je hebt geen hooge aspiraties. Ik zou daar dan beneden thuis hooren in de oliemagazijnen.... ik zou olie moeten verkoopen voor m'n vader.... ik zou dan met m'n kruik op m'n hoofd moeten loopen, naar de paleizen daarginds, van Aquilius Marcellus en hoe al die menschen heeten mogen.... dan zou ik m'n kruik laten vallen en | |
[pagina 48]
| |
vader zou me slaan, omdat ik de olie vermorst had....’ ‘Nesje,’ zei Jaap, ‘weet je, dat je niets veranderd bent. Niets sinds we kleine kinderen waren. Je had altijd zulke spelletjes.... “pretend-stories,” noemden we ze. We speelden toen al, dat we getrouwd waren.... o, Agnes, waarom hebben al die jaren ertusschen moeten zijn, waarom kon je niet....’ ‘Stil’ smeekte ze, haar hand op z'n mond, ‘laat dat nu Jaap.’ Maar een oogenblik later had ze spijt, dat ze hem niet had laten uitspreken, misschien was hij dan niet gekomen op z'n vrouw. ‘Je bent net een kind,’ zei hij teeder, ‘ik heb nooit zoo een samenstel gezien van een heel klein kindje en een groote, wijze vrouw.... zij,’ hij vermeed haar naam te noemen, ‘was heel anders, ze was kinderachtig, dom....’ ‘Toe, Jaap, laat dat nu,’ viel ze hem in de rede, ‘wat heeft dat nu voor nut.’ Hij beet zich op de lippen, praatte dadelijk druk over het uitzicht, om z'n fout te herstellen, maar er bleef een wolk tusschen hen. Voor het eerst vroeg ze zich af, hoe dat op den duur gaan moest: Een nieuw leven, ja dat was heel mooi, maar het oude kon niet ongedaan gemaakt worden.... een nieuw leven zonder een blik terug op wat achterlag, omdat de weg was vol schimmen, die men het best deed te vergeten.... Ze dwong zich naar Jaap te luisteren, die doorpraatte.... ja, het was mooi het uitzicht. Vlak tegenover hen lag het Isola Sacra met de donkere bosschen van Castel Fusano. Langs de rivier waren menschen aan het hooien. Waar de maaiers geweest waren lag het goudgroene, boterbloembepoeierde gras verdoft tot een egaalamberkleurigen toon; prachtige buffels plekten beweeglijke ivoorglanzingen en groote wolkenschaduwen dreven voorbij. Het leek een betooverd eiland van kleurverschietenden grond. Agnes' sombere bui dreef voorbij. Ze schoof haar arm onder dien van Jaap door en samen gingen ze de trap af. Wat deed het er toe, dacht ze stil.... ze had zich niets te verwijten, wat voorbij was, was voorbij.... ze keek naar het heilige eiland.... wat was het prachtig juist met die beweeglijke schaduwen.... | |
[pagina 49]
| |
‘He, neen,’ drong Jaap, ‘geen platte grond, Nes!’ Ze keek op van haar reisgids: ‘Maar, wat wou je dan, denk je dat ik alles van buiten weet.’ ‘Neen, maar laat ons nu maar zoo, we hebben immers verder niets noodig.’ Ze vroeg zelf niets liever, gaf dadelijk toe: ‘Laat ons dan tenminste naar een mooi punt gaan.’ Ze bracht hem naar den heuvel vlak achter het Forum dei Corporationi en den tempel van Ceres. Ze gingen in het gras zitten, in hun rug een omgevallen zuil. De grond was bezaaid met purperroode, kruipende cactussen. Ze zat een eindje van hem af, haar beide handen steunend op den warmen grond en hij had z'n linker gedrukt op haar rechter, die het dichtst bij hem was. Die dubbele warme aanraking gaf haar een gevoel van veiligheid, van saamhoorigheid, dat ze niet onder woorden had kunnen brengen, alsof ze vasten grond voelde onder zich, moeder aarde haar sanctie gaf op hun verbintenis. Als Jaap z'n hand wegnam, huiverde ze even, ze voelde zich dan minder zeker, wat verlaten en een beetje treurig, ze wist zelf niet waarom. Aan hun voeten lag het Forum. Van hier gezien, leek het nauwelijks een bouwval. Het deed eerder denken aan een wondermooien, zorgzaam aangelegden tuin. De enfilades van zuilen, de beelden, de marmeren trap van den tempel, leeken meer op de opzettelijk aangebrachte versieringen van een park, dan op verminkte gebouwen, de weelde van bloemen, de aanplantingen van jonge conifeeren, de fijne omlijsting van ranke pijnen, die donker afwisselden met de witmarmeren zuilen, versterkten den indruk van een lusthof. In de richting van Ostia Moderna beheerschten de torens van het kasteel heel den omtrek. Aan de andere zijde stroomde de goudblonde Tiber, omarmend het heilige eiland, waarover de schaduwen dreven. Van alle kanten golfde het heuvelig land op Ostia toe, zilver van wuivende haver, doorgloeid van roode klaprozen. Het was alsof een magische hand, die aanrollende golven stuitte aan de grens van Ostia, om nog te redden wat te redden viel van die kleine blanke stad van bouwvallen, die dreigde verzwolgen te worden door die wemelende kleurenzee. | |
[pagina 50]
| |
Ze zaten heel lang, zonder een woord te zeggen. Eindelijk was het Jaap, die opperde: ‘Moeten we niet gaan?’ Ze maakte even een afwerende beweging.... het was soms, alsof ze schrikte, als Jaap plotseling haar een voorstel deed. Een oogenblik later was ze opgestaan, schudde haar rokken terecht. ‘Natuurlijk moeten we verder, hè,’ kwam ze een beetje vaag. Ze liepen langs de Via Ostiense, den vroegeren heirweg naar Rome, op de Porta Principale toe. De weg was geplaveid met gebarste platte steenen, groot als grafzerken. Duidelijk volgde men in den uitgesleten steen, sporen van wielen, waar zware vrachtwagens, beladen met olie en graan uit Egypte, waren langs gegaan. Aan weerskanten van den weg kon men zich voorstellen, hoe de huizen gestaan hadden van aanzienlijke kooplui, met hun galerijen en zuilengangen en daarachter in het intieme halfduister, hun triclinium met roode, befrescode wanden. Agnes, in speelsche reactie op die weemoedige stemmingen, die nu en dan haar onverklaarbaar bekropen, liep in en uit, koos zich een huis, waar ze wonen wilde. ‘Kijk, Jaap, hier, hier zou het best gaan, hier hebben we nog wel een dak boven ons hoofd, een zinken dak. En kijk het doddige kleine triclinium, met de warmtoonige wanden, waar we eten zouden jij en ik. En kijk het prachtige mozaiek, wit en zwart. Europa, die de stier schaakt. En we zouden een wagen hebben, een mooien tweewieligen wagen, zooals de aanzienlijke kooplui hadden, Zie je wel die sporen in de steenen, dat zijn fijne wielen geweest dicht bij elkaar, geen zware vrachtkarren, dat zijn wielen van een eleganten wagen zooals wij hebben zouden.’ Hij lachte: ‘wat een rijke verbeelding het kind heeft!’ ‘Maar, Jacky, dat weet jij toch ook wel allemaal.’ ‘Ik weet het wel,’ zei hij, maar ik zie het niet zoo. Ik geloof, dat het voor jou precies hetzelfde zou zijn, of je in een stad van ruines of van paleizen woonde.’ Ze was een eindje voor hem uitgeloopen. ‘Jacky!’ er was verrukking in haar stem, de verukking van een ontdekking. ‘Ja, wat?’ Ze stond in het midden van wat een kleine tempel geweest kon | |
[pagina 51]
| |
zijn. Er was niets van over dan een stukje fondament en een muurtje. Maar in 't midden stond een altaar. ‘Ik heb dat de vorige keer steeds gezocht.’ zei ze, ‘maar ik kon het niet vinden. Het is jou goed gesternte, dat er ons gebracht heeft.’ Hij stond naast haar, speurend de letters op het altaar. ‘Veneri Sacrum,’ las hij.... en ineens herinnerde hij zich, de briefkaart, die ze hem gezonden had uit Rome. Hij nam z'n portefeuille uit z'n zak, zocht een oogenblik en reikte Agnes de kaart toe.... Ze keek er een oogenblik naar, toen zei ze zachtjes: ‘Begreep je het Jaap?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘ik geloof, dat ik begreep wat je meende, ‘een wedergeboorte.’ Ze keken een oogenblik zwijgend naar het altaar, het was als had het iets plechtigs aan hun stemming meegedeeld. ‘Ik heb je nog niet verteld, waarom ik zoo blij was met m'n vondst,’ zei ze eindelijk. ‘Of wist je 't?’ ‘Neen, waarom dan?’ ‘Van dit tempeltje schrijft Couperus zoo mooi, ik weet niet of ik het je kan oververtellen.... Hij zegt, dat hierheen was de eerste gang van den zeevaarder, na de aankomst van z'n schip.... hier naar dit kleine tempeltje, waar de liefde eeredienst was. Zijn eerste vroomheid aan wal, was aan Venus gewijd en aan hare priesteressen; dan eerst bezocht hij de Hetaeren, de andere mooie vrouwen, maar die geen priesteressen waren en tevreden met minder kostbaar geschenk, dan hij in den tempel gelaten had....’ Ze waren aan de grens van het stadje gekomen, waar de Via dei Sepulcri begint: de rustplaats der dooden. En plotseling, als een verschijning verhief zich aan den kant van den doodenweg, de Vittoria Alata, de gevleugelde Victorie. Ze stond op de plaats, waar ze was opgegraven, zoo indrukwekkend, alsof geen sterfelijke hand haar had durven beroeren, nadat ze aan het licht was gebracht. Haar lange vleugels, maar half gehouwen uit den steen, die haar steunde als achtergrond, raakten de aarde. Het gebroken schild scheen gevallen uit den afgeknotten arm. Ze had haar zegepalm verloren en haar verminkt gezicht tuurde in de richting van de graven. ‘Wat een verschil met de Nike van het Louvre,’ zei Agnes | |
[pagina 52]
| |
langzaam, ‘die is zoo stralend, zoo zegevierend.... deze is zoo plechtig, tragisch bijna.... ze lijkt niet op een Victorie.... een Victorie met een gebroken schild?’ ‘Maar, lieveling, laat je toch niet door dat beeld somber maken,’ zei hij. ‘Weet je waar ik ineens aan denk, Jaap?’ peinsde ze, ‘aan de muziek van Wagner, weet je niet het Walhalmotief.... als Brunhilde Siegmund en Sieglinde overvalt op hun vlucht?’ Jaap neuriede het onvergelijkelijk plechtige motief, waarmee Brunhilde, Siegmunds' ondergang voorspelt: Siegmund! Sieh auf mich! Ich bin's der bald du folgst
Nur Todgeweihten taugt mein Anblick:
Wer mich erschaut, der scheidet vom Lebenslicht
‘Ja, ja,’ zei ze, ‘dat meen ik, en ze wendde zich van de Victorie af, alsof de aanblik haar huiverig had gemaakt. Dicht tegen Jaap aangedrukt ging ze verder. Hij had z'n arm beschermend om haar heen geslagen. Bij de laatste wending van den weg, riep ze: ‘Daar is onze auto!’ Er was bijna iets van opluchting in haar stem. In weinige minuten bracht de auto hen naar Ostia aan zee, waar ze wat zouden eten. Men speurde de nabijheid der zee in de lage duintjes, overgroeid van kruipende conifeeren, witte kamillen en mauve convolvulus. Een zilte lucht mengde zich met den aromatischen geur der conifeeren. De weg liep dood in het mulle zand van het slag, voor den ingang van de Ostia Belvedere. Het was een verschoten-blauw-gesausd steenen gebouwtje met een plat dak. Aan den zeekant was een overdekte veranda op palen, die dienst deed als osteria. Tusschen de palen, in het zwarte zeestrand, waren wat vervallen, armoedige badhuisjes, nauwelijks meer dan een paar planken, rood en blauw geverfd. Langs het slag liep een muurtje, waarop onguur uitziende mannen lagen en hingen in aapachtige houdingen, met bloote, bruine, beenen, halfnaakte bovenlijven en smerige vilthoeden. Een paar magere honden kwamen brommend aansluipen, toen Jaap en Agnes uitstapten, lieten zich echter dadelijk temmen met een vriendelijk woord en eindigden met hun handen te likken. Agnes was in haar element. Ze vond iets avontuurlijks in het | |
[pagina 53]
| |
contrast, dat Ostia aan zee bood, met de voorstelling die ze zich gemaakt had van Rome's zeeplaats. Het plekje, armoedig als het was, had zonder twijfel een zekere rustieke charme. Ze klom vlug de steile houten trap op naar de osteria, bestelde vol animo den volksschotel: fritura en rauwe paardeboonen met een flesch Chianti. Vanwaar ze zaten, aan den uitersten hoek van de veranda hadden ze het volle uitzicht over het strand en de zee. Het strand was niet meer dan een smalle streep zwartachtig zand, goor als heel de omgeving en toch wondermooi van sombere kleur tegen de diepturkoosblauwe zee. Aan den horizon was een matte, blauwgroene streep, het eenig lichte punt in den omtrek, behalve de witte kamillen en de teermauve convolvulus, die de zwarte duinen overdekten. Aan de landkant stond onder een rieten afdak wat rommel van oude wagens. Een goedmoedige ezel graasde het karige gras aan de ingang weg en tusschen die rustieke dingen, stonden vreemd, als uit een andere wereld een paar bestoven auto's. Het gezelschap van de tweede auto, Engelschen, zat niet ver van hen af. Een mooie, kleine jongen in een truitje, speelde zoet achter de ruggen van de ouderen om, tusschen de beide tafeltjes. Zonder dat hij het merkte, was hij Jaap aldoor dichter genaderd, die ruggelings zat met den jongen Engelschman van het gezelschap, blijkbaar de vader van het kind. ‘Look, daddy, the lovely shell,’ fleemde een bewonderend, fijn stemmetje. Een gereede glimlach kwam lichten in Agnes' oogen. Een oogenblik later had ze zich afgewend naar de zee. Ze voelde, zonder te zien, hoe Jaap zich vooroverboog naar het kind, hoorde z'n warm-joviale stem: ‘Hallo, old boy, I'm afraid I'm not your daddy. Daddy 's over there, run along, there's a good fellow.’ Ze durfde niet omkijken, voor ze de kleine voetjes had hooren wegdraven over den houten vloer van de osteria. Toen eerst wendde ze langzaam haar hoofd naar hem toe. Hij zat heel tevreden z'n frittura te eten. ‘Zouden we niet naar huis gaan,’ vroeg ze, ‘vind je niet, dat het kil wordt?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Wel neen,’ kwam hij overtuigd, ‘hoe kom je daarbij lieveling?.... Ik wil nog een portie van dat goed en jij krijgt er ook nog een. Dat is het lekkerste’ bood hij haar een stukje frittura aan op z'n uitgestoken vork, ‘Hap.’ ‘Maar, Jaapje!’ Terwijl ze toehapte, ontmoette ze z'n oogen. Er viel niet te twijfelen aan de volheid van z'n geluk. | |
12.Iederen avond namen ze afscheid op den drempel van haar pension. Hij ging terug naar z'n hotel. Ze had gewenscht, dat voorloopig het zoo blijven zou en hij had er zich bij neergelegd. In weerwil van zijn onstuimig verlangen moest hij wel inzien, dat er geen reden tot overhaasting was, zelfs al had zijn eerbied voor haar hem niet van alle tegenkanting weerhouden. Ze zouden kalm nog eenigen tijd wachten. Dan kon hij naar Holland gaan, ze zou dan ergens achterblijven en hem opwachten, of als het voor een spoedige afwikkeling der zaken beter bleek, meegaan. Besloten was nog niets. Hij zou dan zijn echtscheiding aanvragen, die natuurlijk geen de minste moeilijkheden kon opleveren: moedwillige verlating door de vrouw, daarmee was alles gezegd. Mathilde van haar kant zou geen bezwaren maken. Ze was haar huwelijk lang moe, had dat voldoende getoond. Tegenweer van haar kant, om Jaap en Agnes onaangenaam te zijn, was niet te verwachten, dat lag, wat haar zwakheden mochten zijn, niet in haar karakter. Ze zou waarschijnlijk wel spoedig hertrouwen, misschien ging ze terug naar Tropotkin, niemand wist ten slotte wat er tusschen hen was voorgevallen. Jaap, door en door man, werd woedend op die door hemzelf geopperde mogelijkheid. Agnes schudde het hoofd; ze dacht niet dat dat gebeuren zou. Toch was ze blij zijn veronderstelling omtrent een nieuw huwelijk van Mathilde te kunnen beamen; zeker, ze zou zich gauw genoeg troosten. Ze bedacht een oogenblik hoe afschuwelijk het geweest zou zijn, als ze haar geluk had moeten koopen ten koste van dat eener andere vrouw.... of ze het dan toch gedaan zou hebben.... met geweld zette ze die gedachte van zich af, drong haar aandacht terug naar Jaap, die doorpraatte. Het kind.... hij had het nu over het kind.... hij zou natuurlijk het kind krijgen.... zou Agnes het willen.... | |
[pagina 55]
| |
Hij keek haar aan met dien zachten, aarzelenden blik, dien ze van hem begon te kennen, die zooiets liefs en aantrekkelijks voor haar had, maar die geen karaktersterkte verried. ‘Natuurlijk,’ beloofde ze met al de warmte die in haar was, ‘zou ik het kind niet.... maar toe, Jaap, laten we daar nu niet over praten.’ Hij begon onmiddelijk over wat anders, blij dat zij hem van het onderwerp had afgebracht, dat hen beiden noodwendig begon te drukken als een obsessie, waar ze steeds op terugkwamen hoe meer ze trachtten die te vermijden. Ze aten meestal samen in Quirinal, een enkele maal hij ook bij haar, in het pension. Agnes was er de vrouw niet naar een geheim te maken van haar doen en laten. Ze had Jaap eenvoudig aan Maria Pallotti voorgesteld als ‘a friend of mine.’ ‘So you have found each other after all’ had ze glimlachend gezegd, doelend op dien middag in het Pincio. ‘I am so glad.’ Met de overige gasten bemoeiden ze zich zoo goed als niet. Het pension was de laatste dagen vol snel wisselende menschen, die niet lang genoeg bleven om zich te verdiepen in elkanders aangelegenheden. Den dag na hun tocht naar Ostia was er een brief gekomen van Mathilde voor Agnes. De buttons van Regina had hem haar overhandigd aan den lunch, waar Jaap bij was. Hij had z'n oogen niet van haar gezicht gehad, terwijl ze las, maar hij had er niet de minste verandering van uitdrukking op kunnen waarnemen. Aan het eind had ze hem het velletje overhandigd met een zucht van verlichting. ‘Goddank, ze neemt het niet au tragique,’ had ze gezegd. Het was een nijdige brief geweest, zonder aanhef of slot, met hier en daar een zwakke poging tot waardigheid. Dus dat was het, wat je steeds in je schild hebt gevoerd, schreef ze. In Perugia al, met je vrome gezicht en mooie praatjes. Ik had me dus niet vergist. En Jaap was blij, toen hij erachter kwam, omdat hij toen vrij was, naar jou toe kon. Want ik weet, dat hij bij jou is, hoe kan het anders. Gaan jullie nu je gang maar, nu kunnen jullie je verschuilen achter mijn ontrouw! Maar Jaap hoeft niet te denken, dat ik hier ga zitten treuren. Ik zal ook m'n weg | |
[pagina 56]
| |
wel weten te gaan. Ik ben van plan om nog plezier te hebben in m'n leven, gelukkig te zijn en dat zal ik zijn ook.... Het was bij nauwkeurige beschouwing, alsof ze hier aanvankelijk haar brief had afgebroken. In een wat veranderde hand kwam nog: Het kind zullen jullie wel moeten hebben.... dat gaat altijd zoo. Je moet dan maar zelf uitmaken of je het met je geweten overeen kunt brengen om een moeder te scheiden van haar kind. Niet dat ik het houden wil! Een kind is een belemmering en dan van een man, die je niet meer.... God, ik schei er uit, ik wil niets meer met jullie te maken hebben.... Hier was het papier blijkbaar bruusk dichtgevouwen, de natte inkt vlekte aan weerskanten van het velletje, tusschen de uitgeloopen letters. Agnes op haar beurt had Jaap onafgebroken aangekeken, terwijl hij las. De meest tegenstrijdige gevoelens verdrongen elkaâr op z'n expressief gezicht. Nijdig kneep hij den brief in z'n vuist, staarde voor zich uit als om tot klaarheid te komen. Z'n oogen ontmoetten de haren. Z'n drift zakte. In een oogwenk scheen hij alles vergeten, behalve de vrouw, die tegenover hem zat en die hij liefhad.... ‘Mijn engel,’ fluisterde hij, ‘lieveling, denk er niet meer aan, wat kan het ons schelen, wat....’ ‘Het is een ellendige geschiedenis,’ zei ze heel zacht, ‘maar we moeten er doorheen, Jacky.... en we moeten tevreden zijn.... haar brief kon voor ons onder de gegeven omstandigheden niet beter zijn, dan hij is.’ | |
13.De volgende dagen gingen in kalm geluk voorbij, zonder bijzondere gebeurtenissen. Agnes had in een, door en door vrouwelijke behoefte hare zaken te regelen voor de buitenwereld, een langen brief geschreven aan Clara van Duyne en daarin haar toestand blootgelegd. Clara, per omgaande post, had lief geantwoord. Ik ben zoo blij te hooren van je geluk, schreef ze, ofschoon ik je misschien iets anders had toegewenscht. Je hoeft niet bang te zijn, dat ik je den steen zal werpen. Ik ben het volkomen met je eens, dat de eenige moraliteit op de wereld bestaat in een groote | |
[pagina 57]
| |
liefde van twee kanten en een wederzijds gevoel van eerbied.... zoolang die er zijn is alles gezegd, hebben ze opgehouden te bestaan, dan is dat het einde, wat de bij-omstandigheden ook zijn mogen. Ik heb het altijd jammer van Jaap gevonden, dat hij getrouwd is met dat vrouwtje. Ik heb nooit begrepen wat hij in haar gezien had.... De brief van Clara was juist zooals Agnes die verwacht had, Clara, met haar ruimen kijk op de dingen en helder oordeel. Zij, Agnes, voelde zich volkomen zeker van haar zaak. Ze maakte zichzelf geen verwijt. Slechts een enkele maal kwelde haar de gedachte aan het kind. Het stond bij haar vast, dat Jaap het hebben zou en ze was bereid het met open armen te ontvangen. Maar de gedachte het te scheiden van de moeder stuitte haar op haar beste oogenblikken tegen de borst. Het was niet natuurlijk: kinderen van gescheiden ouders stonden altijd in een valsche positie, maar daar was nu eenmaal niets aan te verhelpen. Maar als het dan toch moest, was het altijd nog maar beter dat ze bleven bij de moeder. Mathilde had gezegd het te willen kwijt zijn, zelfs in ruwe bewoordingen, maar was haar uiting dienaangaande wel zuiver? Ze herinnerde zich de talrijke keeren, waarop zij met liefde over het kind gesproken had, de verhaaltjes, waarvan ze altijd vol was, zelfs als ze langeren tijd van het kleine meisje gescheiden was geweest, in het buitenland. Zou zij, Agnes, er Jaap toe kunnen brengen afstand te doen van z'n dochtertje? Maar dat ging toch evenmin.... dat was uitgesloten.... Mathilde kon haar liefdeloozen uitval gemeend hebben.... dat was zelfs heel goed aan te nemen en ze was toch ook wel lichtzinnig, heelemaal geen mensch om een kind op te voeden.... Met een stil leed om het kind bleef ze dan zitten tobben, totdat het binnenkomen van Jaap haar eensklaps verplaatste in een roes van geluk. Zijn hemel werd klaarblijkelijk door geen wolkje verduisterd.
Na enkele dagen kwam er een tweede brief van Clara. Ik weet niet of ik verstandig doe het je te zeggen, schreef ze, maar ik vrees, dat je een moeilijken tijd doormoet. Je zult je er natuurlijk wel doorslaan, zooals 't het beste is, voegde ze er vertrouwend aan toe.... Verbeeld je dat Mathilde in Scheveningen is met het kind. De Bruins hebben haar ontmoet. Het kind schijnt | |
[pagina 58]
| |
niet sterk, Mathilde moet er heel aardig mee zijn, het is altijd haar teere punt geweest blijkbaar.... Ze liet den brief in haar schoot rusten, zich afvragend waarom Clara zoo schreef.... zou ze haar een wenk willen geven er Jaap toe te brengen afstand te doen van het kind?.... Maar ze praatte verder over andere dingen, een nieuwe serie lezingen waarvoor ze circulaires rond moest zenden en een kleine verbouwing aan haar huis. Agnes begon er werkelijk toe over te hellen, Jaap voor te stellen het kind aan Mathilde te laten. Hij dacht er blijkbaar nooit aan, had slechts oogen voor haar. Laatst nog bij dat voorval in Ostia met dat Engelsche kindje, had hij geen vin verroerd, terwijl het haar zoo gehinderd had.... Dienzelfden middag ging ze met Jaap aan bij de Soeurs Franciscaines, om een briefje met geld af te geven voor haar beschermeling Ze vroeg de Mère Supérieure even te spreken, Jaap zou wel wachten op straat. Ze maakte haar boodschap kort, zich niet meer op dreef voelend met de non tot wie ze zich zoo had aangetrokken gevoeld. Het was alsof iets tusschen haar gebroken was. De omgeving kwam haar huiverig voor, een doodsche kilte daalde neer van de witte wanden. Wat had ze hier vroeger gevonden? vroeg ze zich af. Ze was blij toen ze weer buiten was in de zonnige straat. Aan den overkant zag ze Jaap, omringd door een groepje van zeven of acht kinderen, die juist het Montessorischooltje verlaten hadden. Ze zag er verscheiden bekende gezichtjes onder. Een paar van hen kwamen naar haar toeloopen met uitgestrekte handjes. De signor had hen rond gereden op een kar, die buiten stond, vertelden ze ademloos van pleizier. Ze keek op naar Jaap, die bij den boom van den onbeheerden handwagen stond te hijgen met een rood, lachend gezicht, z'n pet kwajongensachtig op één oor. Op hetzelfde oogenblik kwam een jochie naar hem toeloopen, een halflosse laars aan z'n opschoppend beentje. ‘Zoo, moet jij worden aangekleed, piccolo mio,’ begreep hij, ‘kom jij maar bij oome hoor!’ Ze zag, hoe hij hem op den wagen tilde. Het viel haar op met hoeveel handigheid hij het laarsje dichtreeg en de veter vaststrikte met een dubbelen knoop. | |
[pagina 59]
| |
14.De laatste dagen kwam het Agnes voor, alsof er iets was, dat Jaap hinderde. Bij de minste aanleiding kon hij soms prikkelbaar uitvallen, hoewel tot nu toe nooit tegen haar. Op andere oogenblikken scheen hij in sombere gedachten verzonken. Persoonlijk had ze nooit te klagen, dat hij haar veronachtzaamde. Hij was even vol attenties voor haar, als altijd. Z'n liefdesbetuigingen lieten niets aan warmte te wenschen over. Hij was hartstochtelijker dan ooit, zoo zelfs, dat het haar soms een beetje angstig maakte en ze zich met zachten drang uit z'n omarmingen loswond. Ze begreep terecht, dat ze van den zooveel jongeren, levensvolleren man een andere uiting van teederheid te verwachten had, dan die waarmede Jan zich tevreden had gesteld, maar er was de laatste dagen in Jaap een nervositeit, die haar verontrustte. Het was, alsof hij haar met geweld in bezit wou nemen, als ware hij z'n zaak niet meer zeker, bang haar nog te zullen verliezen. Als ze 'savonds afscheid namen voor haar deur, hij alleen terugging naar z'n hotel, keek hij haar soms aan, alsof hij haar smeken wilde met hem mee te gaan. Maar hij bracht dien wensch nooit onder woorden. Hij scheen plotseling besloten de zaken door te drijven. Als ze wandelden langs het meer van Albano en ze in verrukking kwam voor het uitzicht, bleef hij staan voor een willekeurige villa, haar vragend of ze daar zich zouden vestigen. Hij had er op aangedrongen, haar een cadeau te koopen, in het Corso, een geschenk van groote waarde, zooals een man koopt voor z'n vrouw. Ze had getracht hem af te leiden, vond er geen haast bij. Maar ze had hem niet kunnen weerhouden haar een ring te geven, een prachtigen ring, met een groote, heel zuivere parel. Ze voelde, dat naar mate hij vooruitdrong, zij begon terug te houden. Ze vond zijn haast onnatuurlijk. Ze pijnigde zich met veronderstellingen wat het was, dat hem hinderen kon, trachtte het van hem uit te vinden, zoo dikwijls ze durfde. Soms was ze bang, dat hij weer ziek zou worden, maar hij zag er goed uit, vertoonde geen sporen van ziekte. Eindelijk begon ze z'n stemming in verband te brengen met | |
[pagina 60]
| |
berichten uit Holland, die hij kreeg.... eens gaf hij toe, dat hij een brief had, die hem onaangenaam was.... over zaken, op een dag, dat hij tegen den cameriere was uitgevallen aan het diner om een nietswaardig verzuim. Ze had gelachen om den toon waarop hij het woord: ‘zaken’ had uitgesproken. ‘Het machtwoord van zijne Majesteit den man om een domme vrouw den mond te snoeren,’ had ze gezegd. Maar ze was innerlijk niet voldaan over z'n afschepend antwoord. Een onrust was haar blijven kwellen. | |
15.Er was een brief gekomen van Clara. Ze wachtte er Jaap mee op, maar het oogenblik, dat hij binnenkwam zakte haar den moed in de schoenen.... verborg ze den brief snel in het binnenzakje van haar tasch. Ze hadden afgesproken te gaan naar den Celius en daarna thee te drinken op het Aventino, in den Albergo dei Caesari. Agnes had zich lang verheugd op dien tocht met Jaap. De Via di San Giovanni e Paolo, was haar bijgebleven, als een van de mooisten in Rome. Daarbij kwam, dat ze in deze buurten het liefst verwijld had gedurende haar eenzaamheid en Jaap toonde altijd een vertederde belangstelling, zoodra ze hem iets van haar toenmalige voorkeur bekende. Maar het plannetje, met zooveel vreugde bedacht, beantwoordde niet aan haar verwachtingen, ofschoon alles van buitenaf meewerkte. Ze voelde zich lusteloos, dacht dat het misschien beter gegaan zou zijn als ze maar eerst met Jaap over den brief in haar taschje, gesproken had. Maar in het hotsende rijtuig was de gelegenheid niet geschikt; ze zou nu maar wachten tot misschien aan de thee in den albergo. Ze slaagde erin haar lusteloosheid voor Jaap te verbergen en toen ze aan den voet van den heuvel waren uitgestapt en langzaam de Via di San Giovannie Paolo opklommen, liet ze zich door de hen omringende schoonheid weldra meesleepen. De straat, helde, karig bebouwd, tusschen boomen en kloostermuren, met telkens uitzichten over Rome en de omgeving, langzaam op, nu en dan onder arcaden van rooden baksteen door, die zwarte slagschaduwen wierpen in de alomme lichtheid. | |
[pagina 61]
| |
Boven rees de kerk, een complex van gebouwen, door de eeuwen samengegroeid tot een wonderlijk geheel, half kasteel, half kerk met een galerijtje van Lombardischen oorsprong rondom de absis, licht en bevallig juweel van bouwkunst, boven de hooge, donkere pynen uit. Ze liepen rondom de kerk, die aan den achterkant nog vreemder was. Eerst een hooge kloostermuur van antieken oorsprong, het oudste gedeelte van de gebouwen en dan heel fijn de campanile, wellicht van denzelfden Lombardischen kunstenaar, als de galerij, gekneld tusschen twee hemelhooge huizentorens, die deden denken aan massawoningen of aan een gevangenis. De eigenlijke kerk lag daarnaast, onaanzienlijk, met drie rechthoekige deuren en daarboven zes kleine vierkant uitgehouwen venstertjes, simpel en onaanzienlijk, bijna als een stal. Alleen boven het dak verhief zich even de koepel van Pius den Negenden, die wel is waar den stempel van kerk drukte op het gebouw, maar banaal en nieuw, detonneerde in het mooie geheel. Ze gingen binnen. In de bovenkerk was niets merkwaardigs te zien. Het duurde eenigen tijd, voordat Jaap erin slaagde den custode op te scharrelen, maar eindelijk verscheen hij toch met z'n sleutelbos, blijkbaar verbaasd en lichtelijk beleedigd over het bezoek van forestieri zoo laat in het jaar. Ze daalden achter den custode een trap af. Een electrisch licht flitste aan. De custode, slaperig, draaide z'n les af. St. Paul et St. Jean a été fondé vers l'an 449 par le sénateur Pamachius sur l'emplacement de la maison d'un St. Jean et St. Paul qui furent de hauts employés de la cour de Julien l'Apostat et furent martyrisés sous son règne. l'Edifice fort endommagé.... Ze stonden in het voorportaal van het woonhuis, dat bij het electrisch lichtje aan den wand voor hun verbeelding opbloeide, zonder dat ze luisterden naar den dreun van den custode. ‘Kijk,’ wees Agnes, ‘die mooie amphoor.’ Ze bogen zich samen over de kruik, waarop ze de initialen van Christus ontdekten. ‘Er is hier nog een heele boel huisraad, dit is zeker het triclinium,’ veronderstelde Agnes. Een feller licht scheen de trap af. Aan de ingang kwam een gegons van stemmen. De custode, tuk op meer fooitjes, vond dat | |
[pagina 62]
| |
het nu toch wel de moeite waard werd, slofte de trap weer op om de nieuwaangekomenen naar beneden te brengen. Agnes en Jaap bekeken ongestoord de fresco's, de bloemranken en vruchtenguirlandes op den witten wand van het triclinium. Agnes vertederde zich over die geheimzinnige Johannes en Paulus, wie ze ook geweest waren, weggesleept uit hun mooie huis om den marteldood te ondergaan. Ze drongen verder door in het oratorium. ‘Kijk,’ huiverde ze, die lubugere fresco's.... de onthoofding van Christenen....’ Ze drong zich tegen Jaap, die achter haar stond. Bij zijn aanraking voelde ze eensklaps den beugel van haar dwars geschoten taschje boren in haar zijde. En ineens herinnerde ze zich Clara's brief, dien ze vergeten was. Ze trok instinctmatig terug. Maar Jaap had z'n beide armen al om haar heengeslagen trok haar naar zich toe. Ze voelde z'n warme lippen op haar kouden mond, voelde hare lippen strak, zonder antwoord. Ze trachtte zich los te maken, wrong zich in z'n armen als een gevangen vogel. Door haar duizelig brein schoot de herinnering aan het graf van de Volumnii... Mathilde... Ze wist niet waarom, alles draaide om haar heen. Ze voelde, dat ze los wou, toch niet alleen staan kon... Maar Jaap had haar langzaam vrijgelaten, steunde haar nu enkel in den rug, heel voorzichtig, dat ze niet vallen zou.... Ze hoorde van verweg z'n stem, zacht-verwijtend, verbaasd: ‘Maar Agnes, waarom nu niet?’ Wat was ie lief met 'r, dacht ze,... wat een lieve stem had die jongen toch.... Buiten kwam ze tot bezinning, ze streek zich over het voorhoofd, leunde wat zwak op z'n arm. ‘Ik kon het niet helpen, Jacky,’ zei ze, ‘het was vreeselijk dom van me.... ik....’ ‘Gaat het nu beter,’ boog hij over haar heen, één en al beschermende teederheid. ‘Ja, o ja, het is over, heusch.’ ‘We zullen nooit meer onder den grond kruipen, lieveling, zoete schat,’ suste hij, alsof ze een klein kindje was. ‘Is dat goed? Was ze dan bang?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ja,’ gaf ze toe, ‘ik geloof, dat ik bang was, Jacky, dom hè?’ ‘Ik had het nooit van je gedacht,’ zei hij op een toon, die verried, dat hij blij was haar op die zwakheid betrapt te hebben
In de auto, op weg naar het Aventino, zat ze tegen hem aangeleund, haar beide handen in de zijnen, en op het terras van den albergo, waar het stil was, ging ze voort zich door hem te laten koesteren. Hij sleepte een rieten stoel voor haar aan op het punt waar het mooiste uitzicht was, schoof een bankje onder haar voeten. Zelf ging hij zitten op het muurtje van de verschansing. Ze lag rustig in haar diepen stoel naar hem te kijken, alsof er niets gebeurd was. Hij was in z'n wit-flanel pak, zonder vest, een paars-zijden ceintuur breed gewonden om z'n lenig lijf.... hij had nog het figuur van een jongen, maar z'n strakgesneden gezicht teekende wel z'n jaren, dacht ze. Hij leek ouder dan in Perugia in de blozende kracht van z'n heroverde gezondheid, een knappe man van acht en dertig.... het was enkel die vlottende, wat weeke trek op z'n gezicht, die haar zoo lief was, die hem jonger deed lijken.... ‘Waar kijk je naar?’ vroeg hij eindelijk. ‘Dat zie je wel, Jaapje, naar jou.’ ‘Waar denk je dan aan?’ ‘Ik denk ook aan jou, wat een mooie jongen je toch bent!’ ‘Hè,’ verweet hij, bijna, alsof haar opmerking hem mishaagde, ‘je zegt dat alsof ik een vreemde voor je was, zoo maar een kerel waar je niets mee te maken hadt.’ ‘Een vreemde?’ herhaalde ze vaag, alsof ze er niet heelemaal bij was.... toen met een blik van oneindige teederheid, troostte ze: ‘Wat ben je toch nog jong, Jacky darling, dat je het niet prettig vindt om bewonderd te worden.’ Een cameriere was komen vragen wat de signori begeerden en hij had een uitgebreide thee besteld, omdat hij wist, dat ze daarvan hield. Toen de man alles gebracht had, betaalde hij meteen om verder van hem bevrijd te zijn Ze keek naar z'n handen, terwijl hij geld wisselend, scharrelde in z'n portefeuille. In het rechterzakje was z'n papiergeld. In het andere een paar brieven. Een stuk van een groote enveloppe stak | |
[pagina 64]
| |
uit.... lila papier.... ze kende het.... ze had dat papier meer gezien.... Ze keek op naar z'n gezicht. Het was, alsof hij achter z'n neergeslagen oogleden haar blik gevoeld had. Hij was van kleur verschoten, klapte haastig z'n portefeuille dicht, stak hem in z'n jaszak. Toen de cameriere weg was, zei ze kalm: ‘Jaap, we zitten hier zoo rustig, zou je me niet eens kunnen vertellen, wat je hindert.’ ‘Mij, niets.... hoe kom je er bij? Jawel, ik weet het....’ ‘Heusch niet....’ ‘Hoor je ooit van Mathilde?’ ‘Waar haal je dat vandaan,’ schrikte hij, ‘je hebt toch niet....? ‘Ik heb een brief van haar gezien in je portefeuille, ja, Jaap.’ ‘Maar, mijn hemel, wat hoef je dan ook....’ ‘Het doet er niets toe, Jacky,’ zei ze, ‘ik wist het toch al.’ ‘Hoe dan? wie heeft je....’ ‘Ik begreep het wel,’ viel ze in de rede, ‘ik merkte het aan je.... krijg je dikwijls brieven?’ ‘Neen, haast nooit.’ ‘Laatst ook op dien avond?’ ‘Wanneer? Toen ik tegen dien vent uitgevaren ben? Ja, toen ook.’ ‘Arme jongen, waarom vertelde je het me niet?’ ‘Omdat ik dacht, dat je er misschien over tobben zou.... ze is niet waard, dat je je over haar bekommert.’ ‘Wat schrijft ze, Jacky?’ ‘Och niks, niks bijzonders.... Nes, vraag nu niet....’ ‘Ze is heel anders gestemd dan in het begin, hè?’ ‘Neen.,.. ja.... hoe weet je dat?’ ‘Schrijft ze, dat het kind ziek is?’ ‘Maar, Agnes, hoe weet je....?’ ‘Ik heb ook een brief,’ zei ze, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.... ‘van Clara, ze schrijft het ook.’ ‘Verdomd,’ barstte hij los, ‘wat hebben ze jou van uit Holland lastig te vallen met de aangelegenheden van dat mensch.’ ‘Maar het gaat jou aan, Jacky dear,’ zei ze, ‘het is beter, dat ik het weet.’ ‘Maar, mijn God, ik wil niet, dat ze jou....’ | |
[pagina 65]
| |
Hij keek haar aan, woedend, wanhopend, z'n felle blik één verlangen in den hare. Hij had haar nog nooit zoo lief gehad, als op dat oogenblik. Hij wilde haar optillen in z'n armen, haar zoenen op haar mond, zooals in de gewelven. Maar hij durfde niet. Er was iets in haar, dat hem terughield. Ze zat heel stil achterover in haar diepen stoel, hare zachte oogen op hem gevestigd. Eindelijk kreeg ze medelijden met hem, strekte haar hand naar hem uit. ‘Lieveling,’ fluisterde ze, ‘kom e's hier.’ Hij trok een voetenbank naar haar toe, ging vlak bij haar zitten, als een kleine jongen. ‘Weet je, dat het kind naar je verlangt?’ vroeg ze zacht. ‘We kunnen het immers ieder oogenblik laten komen,’ zei hij onverschillig, ‘het recht is aan mijn kant.’ ‘Ja, maar kunnen we Mathilde dat aandoen? ze houdt van het kind. Ze is heel anders dan we dachten.’ ‘Dan kan ze het krijgen,’ zei hij dof... ‘wat kan het mij schelen!’ ‘Zou je er dat werkelijk voor over hebben, Jacky?’ Z'n toon veranderde, werd week. ‘Ja natuurlijk’, zei hij, ‘wat dacht je dan... voor jou...!’ De heele wereld werd vol zonneschijn. Een enkele straal drong diep in haar hart. Ze trok z'n hoofd achterover naar zich toe, kuste hem lang op z'n zachte, dikke haar. | |
16.In de dagen, die volgden trachtte ze hem er toe te brengen haar de brieven van Mathilde te laten lezen. Met een nurkschen uitval over vrouwennieuwsgierigheid, gaf hij eindelijk toe. Alleen haar laatsten brief had hij achter gehouden. Mathilde had driemaal geschreven; de eerste keer, met een koele zakelijkheid, die niemand ooit van haar verwacht zou hebben, meldde ze enkel de ziekte van het kind. Het was begonnen met een onschuldige verkoudheid, maar daarna was het blijven kwijnen. De toenemende lusteloosheid was niet te verklaren uit den physieken toestand, zei de dokter. Ze achtte zich verplicht, dit aan den vader | |
[pagina 66]
| |
mede te deelen. Wat wilde hij? Het kind kon niet aan de vermoeienissen van een lange reis worden blootgesteld Als hij het wilde komen zien, was ze bereid hem te ontvangen. Ze beloofde geen moeilijkheden te zullen maken, ter wille van het kind. Het was Agnes niet recht duidelijk, wat Jaap geantwoord had en ze vroeg niet graag na, zonder noodzaak. De tweede brief was langer, dringender, klaarblijkelijk geschreven in een toestand van opwinding, met telkens uitgekrabte woorden en afgebroken zinnen. Het was duidelijk, dat de toestand van het kind niet zoo ernstig was, als ze had willen doen vermoeden. Mathildetje blijft steeds naar je vragen, schreef ze enkel, als je komt weet ik zeker, dat het haar herstel zou bespoedigen. Als je dan met alle geweld wilt, zal ik zoolang weggaan... je hoeft mij niet te zien... Maar, Jaap ik zou zoo... maar, wat hoef ik het je te zeggen, nu je me toch niet meer uit kunt staan... Toen Agnes het velletje aan Jaap teruggaf, zei ze: ‘Zie je, ze is beter dan we dachten, Clara heeft gelijk.’ ‘Och, laat Clara stikken,’ viel hij uit, tastend naar de portefeuille in z'n jaszak, blij, dat Mathilde's laatste brief nog veilig daarin verborgen was. In dien laatsten brief, dien hij twee dagen geleden ontvangen, maar nog niet beantwoord had, viel Mathilde ten eenen male door de mand. Ze smeekte hem in de vurigste bewoordingen gauw terug te komen. Van de ziekte van het kind was geen sprake meer. Ze moest hem zien, hem veel vertellen, dat hij niet wist... Hij moest haar in de eerste plaats beloven haar het kind te laten, ze kon niet zonder het kind. Maar kon hij niet, zou hij nooit te bewegen zijn... hier brak ze weer af... ze wilde hem dat liever zelf vragen. Als Agnes het wist zou ze hem wel naar haar toe sturen... ze was sterk en edelmoedig, heel anders dan zij... Agnes was stil tegenover hem blijven zitten. Ze was wat bleek; ze liet haar werk in haar schoot rusten, wat ze anders zelden deed, als ze het bij de hand had Jaap dankte den hemel, dat hij haar den laatsten brief had onthouden. Maar een oogenblik later begon ze heel kalm met hem over Mathilde te praten, op dien rustig-objectiven toon, die ze soms hebben kon, alsof ze zelf geheel buiten een zaak stond. Hij, ten slotte voelde zich opgelucht, dat het drukkend geheim van de laatste dagen, althans zoover tusschen hen was opgeklaard. | |
[pagina 67]
| |
Hij begon medelijden te krijgen met z'n vrouw, verlangde er wel naar z'n kind te zien. Hij was blij, dat Agnes zoo natuurlijk en met zooveel zachtheid over haar praten kon; wat een engel was ze toch! Hij luisterde naar de plannen, die ze hem voorstelde, van nu de terugkeer naar Holland maar wat te bespoedigen en dan zoo gauw mogelijk tot een overleg te komen met Mathilde, dat hen beiden bevredigen kon. Toch bleef dat alles hem onreëel alsof de kern van de zaak nauwlijks tot hem doordrong. Bovenaan in z'n bewustheid lag nooit de zaak waar het om ging, maar steeds de gedachte hoe verstandig zij de dingen inzag, hoe lief zij alles opnam. Hij had eigenlijk alleen oogen en ooren voor de vrouw, die tegenover hem zat, die hij boven alles liefhad. ‘Je kunt Mathilde nu toch wel vergeven,’ zei ze, ‘met zachtheid aan haar denken...’ Het werd hem plotseling te veel: ‘Mijn lieveling,’ zei hij, ‘mijn engel, schei er nu toch over uit.’ Hij lag naast haar stoel, leunde tegen haar knieen, z'n gloeiende lippen op haar handen: ‘Nu heb ik jou... ik hou van je, o, ik hou zoo vreeselijk van je... ik kan aan niets anders meer denken.’ Ze drukte z'n hoofd dieper in haar schoot. De uitdrukking van haar gezicht veranderde, nu ze zich veilig wist voor z'n blik. ‘We hebben ons een verkeerde voorstelling gemaakt van Mathilde, Jacky,’ zei ze heel zacht, ‘we hebben haar geschapen naar het beeld, dat ons het meest dienstig was.’ ‘Och wel neen, Aggy,’ weerde hij af, ‘ze is... ze is een... En die brief dan, dien ze jou... in 't begin...’ ‘En, als ze die eens zoo geschreven had in een vlaag van wanhoop, om zich groot te houden?’ ‘Och wel neen, Aggy, houd toch op, ik bid je... het is jou goede hart, jou engelachtig goede hart, dat je...’ ‘Jaapje,’ zei ze toonloos, ‘weet je wat je me eens gezegd hebt? Je hebt eens gezegd, dat ze je in den grond trouw was, je nooit in den steek zou laten.’ ‘Agnes zwijg toch, ik bid je...’ ‘Neen, ik moet nu uitpraten, dat was de band tusschen jullie, zei je, Jaap, als ze nu eens niet...’ ‘Hou toch je mond,’ riep hij wanhopig, ‘het is afschuwelijk, wat je doet, we moeten vergeten.’ | |
[pagina 68]
| |
Hij snikte tegen haar aan, als een kind. Ze kuste z'n haar, z'n handen, z'n gezicht... Ze had nog maar één gedachte hem te troosten voor het leed, dat ze hem gedaan had. | |
17Van dat oogenblik af, zag Agnes haar doel helder voor oogen, maar ze wist nog niet langs welken weg ze het bereiken zou. Jaap scheen na het gebeurde inniger aan haar verknocht dan ooit. Ofschoon geen van beiden meer sprak van weggaan, voelden ze, dat er, wat ook verder gebeuren mocht, spoedig een einde moest komen aan hun verblijf in Rome. Het was, alsof Agnes soms opzettelijk he gesprek voerde naar Mathilde... Hij trachtte haar dan met verdubbelde liefkozingen af te leiden, zich in stilte verbazende over haar gebrek aan tact, zoo geheel in strijd met hare gewone persoonlijkheid. Maar er bleef na zulke gesprekken een onrust in hem, waarvan hij de oorzaak toeschreef aan zijn verlangen naar een gunstige afwikkeling zijner zaken met Mathilde, en de verbintenis met de vrouw, die hij liefhad. Het ontging hem, dat Agnes, zich gevende aan z'n liefkozingen, onderwijl scherp op hem lette, met een pijnlijke intensiviteit, alsof haar leven afhing van elke emotie, die zich teekende op z'n gezicht. Ze begon er slecht uit te zien, merkte hij toch op, was ook minder opgewekt dan vroeger. Telkens vroeg hij haar, of ze zich niet wel voelde, maar ze verzekerde hem, dat hij het zich verbeeldde, dat ze heel goed was. Was ze dan niet moe? vorschte hij, een en al zorgelijkheid. Welneen, ze was immers nooit moe. Op een middag hadden ze boodschappen gedaan, liepen laat terug langs de Via Veneto naar huis. Hij had haar al een paar keer van ter zijde bekommerd aangekeken. ‘Je hebt je te moe gemaakt met die stomme dassen uit te zoeken,’ waagde hij eindelijk, ‘je bent zoo bleek.’ Tegen haar gewoonte, werd ze ongeduldig: ‘Zanik toch niet altijd zoo Jaap,’ zei ze kortaf. ‘Hè toe, Aggy, schat,’ kwam hij vergoelijkend, z'n kin in haar schouder duwend, ‘ik meen het immers zoo goed met je.’ | |
[pagina 69]
| |
Ze had dadelijk spijt, keek hem aan met haar ouden lieven lach. ‘Dat weet ik wel Jacky, maar je moet niet zoo zeuren.’ Hij kreeg weer moed: ‘Het maakt me zoo ongerust, lieveling, is er dan heusch niets?’ ‘Misschien is 't het klimaat van Rome,’ gaf ze toe, om hem gerust te stellen, ‘ik heb het altijd min of meer afmattend gevonden en het wordt nu warm.’ Hij sprak van weggaan, wilde ze eerst nog wat naar Parijs, ze hield immers zooveel van Parijs. Maar, als in een onverklaarbare angst smeekte ze: ‘Neen, neen Jaap, nog niet weggaan... in Godsnaam, nog niet...’ Hij liep een eindje stil door, z'n arm onder den haren, haar lichtelijk steunend. Hij zat er een beetje mee in. Het begon nu toch tijd te worden dat ze weggingen, er moest een einde komen aan de spanning, voor Agnes in de eerste plaats. Ze kon zich zoo goed houden, als ze wou, het moest op den duur toch op haar zenuwen gaan werken... Telkens, wanneer hij tersluiks keek naar haar gezicht, dicht aan z'n schouder, bemerkte hij, dat het was van een droefgeestigheid, die hij niet vermocht te pijlen. En ineens viel het hem op, dat ze, ofschoon het weer warm en zonnig was, de zwarte japon droeg van den eersten tijd in Perugia... al een paar dagen, bedacht hij met een lichte verwondering. ‘Ben je niet te warm gekleed, zal ik je mantel dragen?’ Zoodra hij sprak klaarde ze op. ‘O, ja,’ zei ze, een beetje beschaamd, als een kind, dat op een dwaasheid betrapt wordt, ‘hoe gek van me. Ik heb er niet aan gedacht iets anders aan te doen. Dit hangt het meest voor de hand, denk ik en het is zoo makkelijk, zoo'n jas en rok.’ Ze stonden een oogenblik stil terwijl hij haar hielp haar mantel uit te trekken. ‘Is het zoo niet beter?’ vroeg hij. ‘Veel beter,’ dankte ze, de soepele mouwen van haar witte blouse gladstrijkend. Toen ze verder gingen zei ze: ‘Jacky darling, ik weet toch een ding, dat me goed zou doen, geloof ik.’ ‘Wat dan?’ kwam hij vol verwachting, blij. | |
[pagina 70]
| |
‘We moesten morgenochtend eens geen plannetje maken, Jaapie. Ik moest eens kalm thuisblijven. Dan kom je me halen om ergens te gaan theedrinken.... om vier uur bij voorbeeld.’ ‘Is dat alles,’ zei hij terleurgesteld, ‘mag ik dan niet eerder bij je komen?’ ‘Neen, Jaap, liever niet. Dan zou ik heelemaal weer frisch zijn.’ ‘Mag ik dan niet stil bij je komen zitten met een boek, dan kan ik je voorlezen.... of zwijgen, als een mof, als je liever wilt.’ ‘Ik wou liever alleen zijn, Jacky, heusch.’ ‘Hè,’ kwam hij teleurgesteld. ‘Zeur nu niet Jaap,’ zei ze, terwijl er tranen in haar oogen sprongen, 't is toch al....’ ‘Toch al wat, kindje?’ boog hij over haar heen. ‘Agnes, engel, we moeten er een eind aan maken, aan al dat beroerde gezanik. We zijn er nu gauw door. Ik beloof het je.... je moet er niet meer aan denken. Ik zal alles wel in orde maken, buiten jou om.... je hoeft er niets van te merken.... Mijn lieve schat, zie je er zoo tegenop!’ ‘Ongelooflijk, Jaap,’ bekende ze met een snik tegen z'n schouder en toch al wat getroost door z'n stem, ‘Dag lieve schat, mijn jongen, tot morgen.’ Ze waren in de vestibule van haar pension aangekomen. Hij zoende haar op haar beide vochtige oogen. ‘Eten we ook niet samen?’ vroeg hij gedwee. ‘Beter niet,’ zei ze zacht. Hij stak den sleutel voor haar in de lift, liet haar binnen. Ze trok zelf het hekje dicht en de lift, mechanisch, ging naar boven. | |
18.Den volgenden morgen belde hij aan de deur van het pension op de tweede etage, met een bos roode rozen. Maria Pallòtti, met haar sleutelring opweg naar de logeerkamers op de derde verdieping, kwam juist naar buiten. ‘Signora Seghers is nog niet beneden geweest, geloof ik,’ zei ze, ‘zal ik haar waarschuwen?’ Hij schudde van neen, liever niet, of zij haar de bloemen maar geven wou. ‘Misschien kunt u zelf wel naar boven gaan,’ hield ze vol, ‘de signora zal boos zijn, als ik u heb laten weggaan.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Neen, neen,’ zei hij haar de rozen in de hand duwend, ‘nu niet mademoiselle Pallotti, vanmiddag kom ik.’ Ze keek hem verbaasd na, terwijl hij langzaam de marmeren trap afging, z'n hoofd gebogen. ‘Tiens,’ zei ze in zichzelf, ‘zou er onraad zijn?’ Ze stelde veel belang in Signora Seghers en haar geheimzinnigen vriend, een belangstelling die dieper ging dan bloote nieuwsgierigheid. Ze hoopte, dat het lot hun gunstig zou zijn. Maar terwijl ze langzaam de trap naar boven ging en ze zijn voetstappen hoorde wegsterven, was ze niet gerust. Op zulke oogenblikken bedacht ze, dat het leven niet veel waard was, woog haar eigen leed haar zwaarder. | |
19.Om kwart voor vieren liep Jaap ongeduldig de straat op en neer. Klokslag vier, ging hij de trap op en belde aan. Ze wachtte hem op in den salon. Goddank, ze was alleen. Zoodra de deur openging, kwam ze naar hem toe vlug en licht, alsof ze den grond nauwelijks raakte, haar houding één teedere overgave. ‘Ben je beter,’ viel hij over z'n woorden, z'n stem droog van ongeduld. ‘Ja.... o ja.’ Met een zucht van verlichting drukte hij haar tegen zich aan. Z'n toon werd warm en mild: ‘Gelukkig, schat,’ zei hij, ‘ik ben er zoo vreeselijke blij om.... wat ben je mooi....’ Ze zag er werkelijk uitgerust uit, een blos op haar wangen en een glans in haar oogen. Ze was met zorg gekleed, met dien feestelijken eenvoud, waarvan ze het geheim wist. Ze droeg een japon van witte tussor, die hij haar eens had zien aanhebben voor een tuinfeest bij den gezant, en een groote, platte mauve hoed, bedekt met lagen mousseline van verschillende zachte kleuren. ‘Wat ben je mooi,’ bewonderde hij weer, ‘wat een prachtige hoed, Aggy.... de kleuren van de regenboog.... van “l'arc en ciel”.... dat is er nog een veel mooier woord voor.’ ‘Wat wil je nu,’ vroeg ze op dien milden, ronden toon, die hij van haar kende, waarin reeds heel haar wensch lag, te doen wat hij wilde. | |
[pagina 72]
| |
‘Wat wil jij, lieveling?’ ‘Maak jij het maar uit,’ zei ze, als een moeder die haar zoontje kiezen laat, hoe hij z'n vacantiedag besteden wil. ‘Dan zullen we naar den Pincio gaan,’ koos hij, ‘omdat je zoo mooi bent!’ Ze gingen. Ze bleven op de uitzichtplaats bij de muziektent, lang nadat de laatste menschen vertrokken waren. De Carl Droskys bloeiden nog boven hun bed van maagdepalmblauwe violen, maar ze liepen op hun laatst. Nu en dan liet een rijpe roos haar zware kroon van witte blaren vallen met een zacht gedruisch. De oude tuinman verscheen met z'n kruiwagen, begon de gevallen rozen op te rapen. Hij neuriede weer z'n gregoriaanschen kerkzang. Aan den voet van den heuvel lag Rome in de avondzon, zooals op den dag, dat ze elkaar gevonden hadden, ruim drie weken geleden. Op den uitersten hoek van de verschansing keken ze naar beneden in die gouden glorie. Jaap's bekommernis van de laatste dagen was als een mantel van hem afgegleden. Ook Agnes, ofschoon ze stil was, scheen van een drukkende last ontheven te zijn. Als Jaap haar aankeek, vermeed ze geen enkele maal z'n blik, glimlachte hem toe, haar rustigen, klaren glimlach. Eens sloeg hij z'n arm om haarheen, zich nauwelijks meer meester. ‘Agnes’ fluisterde hij, met half verstikte stem, ‘je bent zoo mooi vanavond.... zoo mooi.’ Ze duwde hem zacht van zich af, maar hield hem vast bij z'n twee handen. Er was blijdschap in haar oogen, blijdschap omdat ze bewonderd werd, zelfs iets van triomf.... een vreemde uitdrukking die haar niet eigen was. ‘Vindt je dat,’ vroeg ze langzaam. Een oogenblik later had ze haar handen voor haar gezicht geslagen en een paar dikke tranen rolden tusschen haar vingers. Jaap was op het muurtje gaan zitten, trok haar neer op z'n knieën. ‘Wat is er, lieveling,’ drong hij, z'n lippen aan haar oor, ‘wat is er toch?’ Ze bleef een oogenblik onbeweeglijk tegen hem aanleunen, hief | |
[pagina 73]
| |
toen haar hoofd naar hem op. Haar gezicht was kalm. Hij dacht er ineens aan hoe soms een paar regendroppels kunnen vallen uit een blauwe zomerlucht. Er was in haar blik die serene, moederlijke teederheid, die hij van haar gekend had van hun vroegste jeugd af aan. ‘Het is niets, Jaap,’ zei ze.... ‘het is al over.... wat heb je een last van me gehad, Jacky darling. Zal je.... zal je me vergeven, als ik je ooit verdriet.... als ik je ooit verdriet gedaan heb.... zal je....’ Hij zoende haar op haar mond. Ze liet hem begaan, gedwee. Haar warme lippen beantwoordden een oogenblik de zijnen. Toen gleed ze van z'n knieën af, en met haar arm om z'n schouders, dwong ze hem om te zien naar Rome: ‘De zon is bijna onder, Jacky,’ zei ze, ‘kijk.’
Na het diner in Quirinal, bracht hij haar naar huis, wat vroeger dan gewoonlijk, omdat ze niet laat naar bed zou gaan. Ze kuste hem goedennacht in het salonnetje beneden. ‘Maak het nu niet te lang, als een zoete jongen,’ zei ze, ‘ik heb slaap, Jacky.’ Hij draalde... gehoorzaamde toen noode, omdat hij zag, dat ze moe was. Maar op het oogenblik, dat hij de kamer uitging, riep ze hem terug. ‘Kom morgen niet te vroeg, Jaapie.’ ‘Alweer, waarom nu alweer, Nesje?’ ‘Ja, nog ééns, om me plezier te doen.’ ‘Je maakt misbruik van me,’ pruilde hij, ‘je weet dat ik daarvoor alles doe.’ ‘Alles,’ herhaalde ze langzaam, ‘alles, nietwaar lieveling?’ ‘Ja, ja... alles.’ Ze nam z'n gezicht tusschen haar handen en kuste hem op het voorhoofd. Toen nam ze z'n beide handen en kuste die.... En hem steeds vasthoudende, drong ze hem zachtjes achteruit naar de deur. | |
20De volgende morgen op z'n hotelkamer, zat Jaap bij de tafel. | |
[pagina 74]
| |
Hij had daar uren gezeten, hij wist niet hoelang, nagenoeg onbeweeglijk, sedert men hem den brief van Agnes gebracht had. Hij steunde z'n hoofd met z'n beide handen. Tusschen z'n ellebogen op tafel lag het witte velletje... hij wist niet hoe dikwijls hij die woorden gelezen had... hij wist nauwelijks of hij ze begreeep. Mijn jongen, schreef ze, ik had voor alles op de wereld gewild, dat ik je dit had kunnen besparen, maar het kon niet. Ik denk niet, dat je dadelijk ten volle zult begrijpen, wat ik je zeggen moet... Ik ga weg, Jaap, ik laat je in den steek... voel je wat dat is na alles wat je voor me gedaan hebt, wat je voor me geweest bent? Je moet nu maar eerst heel boos worden, dat zal je er doorheen helpen, Jaap, maar later in Holland, als alles in orde is, dan moet je m'n brief nog maar eens overlezen en dan zal je begrijpen, wat me er toe gebracht heeft te handelen, zooals ik nu doe. Weet je nog Jaap, dat je mij in Ostia eens gezegd hebt, dat ik de dingen zoo klaar voor me zag? Jij wist het ook wel, zei je, maar je zag het zoo niet. Wat ik je nu ga zeggen weet je ook wel, maar je bent er je nog niet van bewust... later zal je zien, dat ik gelijk had. We hadden nooit gelukkig kunnen worden, Jaap, met de zekerheid voor oogen, dat we ons geluk gekocht hadden ten koste van dat van een ander. We zijn samen bezig geweest iets af te breken, Jacky, laat ons den hemel danken, dat we nog niet te ver zijn gegaan. Zoolang we dachten, dat Mathilde niet meer van je hield, was de zaak heel anders. Maar het is niet zoo, Jaap, ze houdt van je en ze wacht op je. En dan is er het kind! Wat ik je nu ga zeggen, zal je misschien moeilijker kunnen aannemen en toch is het zoo. Wij, jij en ik, zijn er de menschen niet naar ons geluk te kunnen grondvesten op zoo'n basis. Ik zeg niet, dat we er te braaf voor zijn... er is zoo weinig braafheid van dien aard op de wereld... Misschien zijn we er wel te zwak voor, al komt in dit gevoel onze zwakheid een ander ten goede. Jij zou nooit gelukkig zijn met de gedachte, dat je Mathilde aan haar lot had overgelaten, want je houdt nog van haar, al weet je het nu niet. Vergeef me dit laatste, m'n jongen... Ik wil hiermee geen afbreuk doen aan de liefde, waarmee jij m'n levenspad verwarmd hebt, niemand kan die hooger stellen dan ik. | |
[pagina 75]
| |
En nu, Jaap, m'n lieveling, komt het allerzwaarste. Dat is om je uit te leggen, dat je je om mij geen zorgen moet maken. Dat ik geen recht op je zou hebben en Mathilde wel, zou een mooie fraze zijn, waarmee we elkaar niets wijs kunnen maken. Mijn liefde voor jou was wel even goed als de hare. Maar Mathilde is heel anders dan ik, Jaap... ze heeft je noodig, ook voor de wereld... en daarbij heeft zij het kind. Ik vind m'n weg, Jaap, God weet, dat ik je lief heb gehad, maar ik ben nu eenmaal gewend om m'n eigen gang te gaan; ik vind altijd wel wat om mijn leven te vullen! Ik heb je steun niet noodig, Jaapje. Dat zou je op den duur gemerkt hebben en dat zou je niet kunnen dragen... Jacky darling, we moeten er ons niet meer verdriet van maken dan noodig is. Tusschen jou en Mathilde moest het tot een crisis komen, het was onvermijdelijk, en als je nu sterk bent, zal alles zich nog ten beste schikken. Ik geef je niets terug, van wat ik van je gekregen heb, Jaap. Ik geloof niet, dat het noodig is. Ook niet mijn ring. Toen ik hem kreeg was ik er nauwlijks blij mee en nu zou ik hem niet meer willen missen... het is een symbool, Jacky, iedere lieve gedachte, ieder woord, iederen blik, die je me gaf, wil ik bewaren, het is alles van mij... niemand kan me dat ooit afnemen. Houd jij ook, wat je van mij hebt, sluit het ergens weg, tenzij je liever niet wilt... stuur het dan maar terug of doe ermee wat je het beste vindt. Ik had je dezen brief zoo graag willen besparen, Jaap. Je zachtjes willen voorbereiden op onze scheiding, maar het is me niet gelukt. Honderdmaal heb ik getracht, je aan je verstand te brengen, dat je terug moest gaan, maar bij iedere poging was het alsof ik je daardoor vaster aan me verbond. Het werd een verward kluwen om ons heen, Jaap, waar we niet meer uit konden komen en nu heb ik den draad doorgeknipt. Ga nu terug naar Holland, zoo gauw mogelijk als je kunt vandaag nog. Ik blijf nog wat rondreizen in Italie en dan ga ik ook naar huis. Er zijn al te lang dingen, die me daar wachten. Dag Jacky, darling, God zegen je.
Jaap stond eindelijk op. Werktuigelijk begon hij z'n goed bij elkaar te zoeken. | |
[pagina 76]
| |
Hij maakte z'n koffer open, zette z'n suitecase er naast op twee stoelen. Tusschen z'n papieren op tafel, zocht hij een spoorboekje. Een dun kartonnetje viel dwarrelend op den grond. Hij bukte zich om het op te rapen... Het was het prentje van de wedergeboorte van Venus, dat zij hem eens gestuurd had...
Lita de Ranitz.
EINDE |
|