Groot Nederland. Jaargang 16(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] De stad. I. Mijn God om heel dit wonderlijk gebeuren, 't Mystieke groen, dat aan den grond ontsproot Met bloemen gloeiend en fluweelen kleuren, Ook om de mildheid van het avondrood, Waarbij in koor de lichten argloos treuren En om de bloesems welke in donzen schoot Hun vrucht ontvangen bij den lust der geuren, Zie dan het dwaze volk in barren nood. Want in het gele licht der grauwe steden, Op kille zerken van 't plaveisel, gaat Met ruige weefsels om zijn kale leden En donkere oogen in een bleek gelaat De brooze mensch en zegt U geene bede: De mensch heeft zijn ellende en heeft de straat. II. In 't bleek decor der helverlichte straten Gaan in de maskerade van hun tijd De nieuwe duizenden in de eeuwigheid verlaten Terwijl de nacht hen onverbidlijk beidt. Een harde passie vreet in hun gelaten, Hun oogen staren in beangsten nijd, Zij hunkren naar een lichaam, dat zij haten, En met een hoofsch gebaar lokt elk zijn meid. De naaktheid gaat in keurige gewaden; Terwijl een wasbleek lichaam koortsig kwijnt IJlt zijn acteur een kluchtige ballade Als hem de waanzin der begeerte schrijnt, En exalteert op geplaveide paden De ellende, die daar grootsch en tragisch schijnt. Albert Besnard. Vorige Volgende