| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur.
Charles Péguy, Oeuvres Posthumes, Clio. Editions de la Nouvelle Revue Française, Paris 1917.
Dit nagelaten werk van Charles Péguy, dat kort voor den oorlog werd voltooid, is een zijner belangrijkste en meest typische geschriften. Het heeft dezelfde volheid van toon, dezelfde diepte van gevoel, dezelfde bezonkenheid als Notre Jeunesse en Victor-Marie, comte Hugo. De stijl ervan bezit, naast de gewone overtuigingskracht en naast de literaire eigenaardigheden, die wij uit de andere werken kennen, eene bekoorlijkheid die in Péguy's prozawerken minder algemeen is: eene teederheid die gaat tot de uiterste grenzen der innigheid en der melancolie zonder ooit te ontaarden tot sentimentaliteit, dit gebrek aan goeden smaak.
Clio is het typische werk van den man van veertig jaar, van den man die na langen strijd den vrede vindt, omdat hij zichzelven heeft gevonden. Van den tijd dat Péguy als jongeling van twintig jaar, ‘cet ardent et sombre et stupide jeune homme’ zooals hij zichzelf noemt, in Parijs aanlandde en zijne eerste hartstochtelijke, dwepende opstellen schreef, tot den tijd dat hij in den politieken strijd een onvermoeibare kamper was, en tot de laatste jaren, toen hij zich vrij gevochten had van alle systemen, hebben wij, in zijne werken, de evolutie van dien rijken geest kunnen volgen. Nu is hij niet meer de dweper, noch de strijder, maar de man die met zekerheid weet. De man die weet dat hij weet. ‘Il sait que la Sorbonne, et l'Ecole normale, et les partis politiques ont pu lui dérober sa jeunesse, mais qu'ils ne lui ont pas dérobé son coeur.’ Hij weet ook dat de periode van zijn leven die ligt tusschen de wildheid en de onschuld zijner jeugd en de beschouwende rijpheid van den man, eene periode is geweest, die voor altijd is afgesloten en die elk belang heeft verloren. Maar bovenal weet hij, dat hij in zichzelven het wezen dat hij eigenlijk is heeft teruggevonden: ‘un bon Francais de l'espèce ordinaire, et vers Dieu un fidèle et un pécheur de la commune espèce.’ Maar eenmaal nog, op de grens van een nieuw tijdperk zijns levens, wil hij met gerust gemoed zijne blikken laten gaan over het verleden en nagaan in hoever de geest van een tijd zijn hart en geest met waarheden en schoonheden heeft verrijkt.
De volledige titel van het boek is: Clio, dialogue de l'histoire et de l'âme paienne. Maar het is de Geschiedenis alleen die spreekt, de Geschiedenis, die weet dat zij sterfelijk is, en juist in die sterfelijkheid hare opperste grootheid vindt en hare heidensche volmaaktheid. En de woorden die zij spreekt zijn de woorden waarmee Péguy haar van hare eigen zwakheid heeft overtuigd. Het is het lyrisch en weemoedig vaarwel van een mensch die de eeuwigheid heeft gevonden, een lied van dankbaarheid tevens om de ge- | |
| |
nezing van het tijdelijke, die meest schrijnende van alle wonden der ziel: ‘car l'éternité seule est saine et pure.’
En hoe grillig ook de wegen zijn die hij volgt, hoe onverwacht zijne sprongen van de eene gedachte op de andere, Péguy toont zich ook hier een onovertroffen meester in de dialektiek. En welke fijngevoelige, welke scherpzinnige criticus! Vrij van alle literaire dogma's en systemen, is hij een meesterlijke ontleder van teksten. Hij roept deze nooit op ter verdediging zijner ideeen, maar luistert eerbiedig naar de geheimzinnige stem hunner ziel als naar de woorden van een levende getuige. Het zijn die eerbied en die onbevooroordeeldheid die Péguy zoo gunstig onderscheiden van de dorre moderne philologen en tekstkenners, van wie hij met rustige geestigheid getuigt: ‘Un vers de Racine; un vers de Ronsard; un vers de Vigny, un vers de Hugo; et pourquoi ne pas le dire un vers de Lamartine, un vers de Musset sont devant eux comme des accusés. Ils les établissent. Comme on établit un acte d'accusation.’
Uit zijne vroegere werken kenden wij Péguy reeds als een analyst van buitengewone kracht. Het is nochtans in zekere bladzijden van dit nagelaten werk dat hij, geloof ik, in dat genre zijn meesterwerk heeft gegeven, en wel voornamelijk in de beschouwing over Beaumarchais' drie tooneelspelen: Le Barbier de Séville, Le Mariage de Figaro en La Mère coupable. Alles wat aan jeugdigen hartstocht en fijn gevoel verborgen is in het onsterfelijke figuur van Chérubin wordt ons nader tot het hart gebracht door zijne intuïtieve lezing van den eenvoudigen, weemoedigen zin: ‘Un certain Léon d'Astorga, qui fut jadis mon page, et que l'on nommait Chérubin...’ Die bladzijden reken ik tot de beste van Péguy en tot de meest volmaakte der hedendaagsche fransche literatuur. Zij bewijzen hoe de studie der literatuur, door een geest die haar beschouwt als een levend phenomeen, de oorsprong kan zijn eener kunst die, op hare beurt, weer leven wekt door de bewondering en de liefde welke zij inspireert. Daarin ligt de reden van Péguy's grooten invloed op de jongste generaties en van de groote vruchtbaarheid van vele zijner gedachten in een tijd die allerminst daarop was voorbereid. En indien wij in eene nabije toekomst getuigen zullen zijn van de volledige regeneratie (die zich reeds gedeeltelijk heeft voltrokken) van het fransche volk, indien de woorden van Péguy, die thans zoo profetisch klinken: ‘ce peuple achèvera un chemin qu'il n'a pas commencé. Ce siècle, ce monde, ce peuple arrivera par la route par laquelle il n'est pas parti,’ dan mag men met overtuiging zeggen, dat hij van die geestelijke revolutie een der meest gezaghebbende voorbereiders was. Reeds dat alleen maakt hem onsterfelijk.
| |
| |
| |
Valery Larbaud, Enfantines. Editions de la Nouvelle Revue Française, Paris 1918.
Alle kinderen zijn dichters, het is te zeggen scheppers van een bovenzinnelijke wereld, waarin zij duizend wonderen zien, die voor de blikken der groote menschen verborgen blijven. Wanneer de kleine jongen met zijne ouders uit wandelen gaat, wekt het steeds zijne verbazing hen een dennenboschje te hooren noemen wat hij voor een oerwoud houdt, bewoond door wilde volksstammen en allerlei gedierten. En een ander kind zal, wanneer het zich verlaten gevoeld en onbegrepen, zich terugtrekken in de eenzaamheid en troost zoeken bij het trouwhartige figuur, dat zijn droomend oog eens heeft ontdekt in de grillige aderen van een marmeren schoorsteenmantel. De zoo vaak gestelde vraag waarom de kinderen zich onbegrepen gevoelen beantwoordt Valéry Larbaud in deze geestige regels. ‘Mais il y a autre chose: on renonce, peu à peu, à se faire comprendre. La vie de collège nous a donné tant de souvenirs qui n'ont rien de commun avec ceux de nos parents: on dirait qu'ils ont tout oublié de leur enfance à eux... Et peu à peu, nous nous sommes apercu que cette partie déjà ancienne de notre existence que nous avons vécue devant eux, près d'eux, sur leurs genoux, leur a été presqu' aussi étrangère que notre vie de collège: ils en ont une version qui diffère de la nôtre. On dirait qu'ils ne nous ont pas connus. Ils racontent aux étrangers des anecdotes sur notre petite enfance, dans lesquelles nous ne retrouvons rien de ce que notre souvenir a gardé. Ils nous calomnient. On dirait même parfois qu'ils ont pris, pour nous les attribuer, des mots d'enfant qu'ils ont lus dans des livres. Cela nous rend honteux devant les gens; mais comme nous sommes très lâches, nous rions de nous-mêmes avec les grandes personnes. Heureusement une pensée que nous gardons pour nous, nous console et nous venge:
elles n'ont pas vu la Figure.’
Dit is de psychologische toon van dit boek. Men merkt onmiddellijk, dat hij niets te maken heeft met de sentimenteele verhalen van verongelijkte zielen en jeugdige martelaartjes. Tegen die romantische weekheid, die voortvloeit uit eenzijdigheid en bekrompenheid, is Valéry Larbaud beveiligd door zijn gezonden levenszin en door de spirituëele lenigheid van zijn geest. Wat bovenal boeit in deze mooie verhalen, is niet zoozeer de diversiteit der karakters, dan wel de diepzinnige psychologie des kinds, die zoo levendig is, zoo geestig en zoo schrander, alsof de schrijver van Enfantines voor het eerst hare geheimzinnige wetten ontdekt. Geen stuk wekt misschien zoozeer deze illusie als het prachtige Portrait d'Eliane à quatorze ans, waarvan het banale onderwerp: het ontwaken van het eerste verlangen naar liefde, ons treft als de veropenbaring van een wonder, dat ons nog nooit in zulk helder licht verscheen. Ook de toon van het grootste verhaal, La grande époque, is zeer merkwaardig. Het is het relaas van een aantal kinderspelen die eigenlijk
| |
| |
belangrijke en ernstige ondernemingen zijn, zooals het aanleggen van spoorwegverbindingen tusschen al de vreemde en verre rijken van den tuin en het voeren van een driehonderdjarigen oorlog tusschen de verschillende staten. Men kan zich best voorstellen dat de toon eener geschiedenis van zulke gebeurtenissen in een door groote menschen bewoond werelddeel en der echte diplomatische verwikkelingen tusschen bestaande volkeren niet merkelijk verschillen moet met den toon van deze bladzijden. Dat is het geheim van zijn levensechten en soms statigen humor. Om daarin elken wanklank te vermijden moet men een zeer delicaat gevoel der verhoudingen en eene sterke zelfbeheersching bezitten.
Valéry Larbaud, die dien vreemden en boeienden roman, A.O. Barnabooth schreef, zoo vol ironie, geest en gevoel, en tegelijk die in hun genre zoo oorspronkelijke en fijne Enfantines, geeft daardoor blijk van een rijkdom van gemoed en van eene vruchtbare fantasie, die schoonste aller literaire gaven, die thans door zoovele jongere schrijvers weer in eere wordt hersteld.
| |
Henry Malherbe, La Flamme au Poing. Paris, Albin Michel, 1918.
Dit boek ontving den Goncourt-prijs voor 1917. Het is best mogelijk dat het anders niet geheel onopgemerkt ware gebleven - nagenoeg alle oorlogsboeken hebben een tijdelijken bijval bij een zeker publiek - maar het zou toch niet het groote succes gekend hebben dat het nu heeft ten nadeele van zoovele andere meer belangrijke werken. Want het belang dat men elk jaar in den door de académie Goncourt bekroonden schrijver stelt is met de jaren niet verzwakt; integendeel. Van uit een literair oogpunt is dat zeker te betreuren, wanneer men nagaat dat, op eene enkele uitzondering na, alle jonge frissche talenten door die tweedehands-académie werden genegeerd. Het is voldoende de namen te noemen van Charles Louis Philippe, Pierre Hamp, Jules Romains, Emile Guillaumin, Valéry Larbaud, Roger Martin du Gard, Michel Yell, Alain Fournier, Francis Carco, en zich tevens te herinneren, dat het literaire testament van de Goncourt uitdrukkelijk bepaalde dat de prijs moest worden toegekend ‘à la jeunesse, à la hardiesse, au talent...’ Dat La Flamme au Poing in belangrijkheid en literaire waarde zelfs niet te vergelijken is met de tijdens het jaar 1917 verschenen werken van Duhamel, Giraudoux, Louis-Léon Martin en anderen, is zoo vanzelfsprekend, dat allen die met eenige belangstelling de hedendaagsche fransche literatuur volgen, zich aan die onrechtvaardige bekroning ergeren.
Het boek bestaat uit een drietal dialogen en verder uit korte schetsen van het leven aan het front. Die dialogen getiteld: Le Souvenir, L'Amour en La Mort, zijn de mijmeringen van eenen gevoeligen literator in de eenzaam- | |
| |
heid der nachtelijke uren. Zij zijn soms van een subtiele psychologie, maar al te verfijnd en te gestyleerd, al te literair, dan dat wij erin den hartklop zouden voelen van den strijder en den eenvoudigen mensch, in wiens hartstochtelijke daden wij meer belang stellen dan in zijne melancolische en dichterlijke droomerijen. Zij zijn dan ook al te onbelangrijk om er langer bij stil te staan.
Het tweede deel is interessanter. De schetsen hebben althans eene anecdotische waarde, waarvan de toon wel vaak hinderlijk is, maar waarvan men zich toch kan voorstellen dat zij in latere tijden zullen geconsulteerd worden, alleen om hun zij het dan betrekkelijk historisch belang. Maar dat zal wel het geval zijn met het grootste deel der oorlogsboeken en verdient geene bijzondere onderscheiding. Er is in deze korte notities een streven naar beknoptheid en geestigheid. Soms gelukt het den schrijver die te bereiken; andermaal is hij niet bij machte om de ziel van een tragisch onderwerp in zijne woorden te doen ademen. En zelfs die strijd met het woord, die ontroerend zou kunnen zijn, laat ons koud.
Maar hoe men ook over die anecdotische stukjes oordeele, dat men ze waardeere als een laat product van de verouderde impressionnistische literatuur, of dat men ze om hun gebrek aan liefde en geestdrift ongenietbaar vinde, men zal moeten erkennen dat het schrijven van een boek volgens de methode van Henry Malherbe eene niet zeer moeilijke taak is. Elk plan, elke compositie, elke gedachte zijn afwezig. De bedoeling gaat niet vreder dan het noteeren van enkele impressies. Ik weet wel dat die methode eenige mooie boeken heeft voortgebracht en dat illustre schrijvers haar hebben beoefend. Onder hen was Jules Renard zeker de belangrijkste. Hij bezat dan ook alle gaven die dat genre eischt: de scherpzinnige blik, de geestige aandoenlijkheid, de kinderlijke ontvankelijkheid. Hij was een echt artiest in den zin dien de twintigste eeuw aan dat woord gaf; maar hij was geen groot schrijver. Maar zelfs die groote natuurlijke hoedanigheden, die de fragmentarische werken van Jules Renard genietbaar maken, mist Henry Malherbe ten eenen male, of wat nog erger is: heeft hij kunstmatig aangekweekt. Waardoor moet zulk een werk ons dan boeien?
| |
Nieuw verschenen boeken.
Het vierde deel van de interessante ofschoon wel eens wat langdradige Cahiers d'un artiste van Jacques-Emile Blanche (Emile-Paul, Paris 1918); van Charles Maurras het vierde deel van Les conditions de la Victoire getiteld La Blessure intérieure (Nouvelle Librairie Nationale, Paris 1918); van Louis Dimier een Descartes, eene biografie van den philosoof en eene ontleding van zijn werk (Nouvelle Librairie Nationale, Paris 1918); van
| |
| |
G. Valois, Le Cheval de Troie, réflexions sur la philosophie et sur la conduite de la guerre (Nouvelle Librairie Nationale, Paris 1918); Jean Darboise auxiliaire van Marcel Berger, schrijver van Le Miracle du Feu (Calman Lévy, Paris 1918); van Marc Elder, die in 1913 den Goncourt-prijs ontving La Vie apostolique de Vincent Vingame, waarin de schrijver, naar men beweert, het leven van Vincent van Gogh tot voorbeeld zou hebben genomen (Calman Lévy, Paris 1918); Les Heures longues van de altijd geestige en gevoelige Colette Willy (A. Fayard, Paris 1918); van den voortreffelijken humorist Tristan Bernard Souvenirs épars d'un ancien cavalier (G. Crès, Paris 1918); Jean Denis van Louis-Léon Martin, wien velen den Goncourt-prijs hadden voorspeld (B. Grasset, Paris 1918).
Jan van Nijlen.
|
|