Groot Nederland. Jaargang 16(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 672] [p. 672] Achter en over de duinen, voor Nellie. I. Achter de duinen, het heuvlig pad langs de blauw-groene schemergrassen, gingen we donker door 't lichte land naar de glooiende duinen en 't breede strand, met klimmende, kleine passen. II. En soms ging je dwars door het struikig gewas, of een kroezige wei benee - we waadden te saam door het heestrig dal en de duinen òp als een breede wal en daarvoor de wijde zee.... III. We stonden op 't lichte, hooge duin rondom ons de donkre rust, en boven de nacht met een luchtig schijn, en het vage strand en de witte lijn van de zee voor de lange kust. IV. We luisterden weer met aandachtig hart naar de diepe stem der zee, onzê oogen zagen de ruischende rand, die broeide wit voor het rustig strand na de reis uit de zwarte zee... V. Je donkre gedaante op het bleeke duin stond gebogen en devoot, je kleed hing zwaar, en schemerlicht was alleen de vlam van je gezicht, en je handen stil en bloot. [pagina 673] [p. 673] VI. En ik voerde je mee van de helling af, onze hoofden onder de kruinen, onze voeten zonken en gleden mee tot het lage land voor de hooge zee ... en achter ons ... stonden de duinen. VII. Wij gingen den weg over 't weeke zand zwijgende, hand in hand, al dieper door het schelpig dal, waar de zware wal met luiden val neerdòndert op het strand. VIII. ... Starende stonden we voor het trotsch brekende radelooze, de rustige voeten overvloeid, vóór het opstandig opgestoeid bruischende matelooze. IX. Achter boog de sterke zee stuwingen aan naar voren met het schuim dat wisslend rees en dook, of uitliep tot een snelle strook met een blauwe schicht fosforen. X. En vóór lag de branding bandeloos, als de zoom van verre streken, en om onze hoofden, huiver-vroom, was 't overmachtig monotoon geluid van bruische-breken. [pagina 674] [p. 674] XI. Mijn stille hand om veil'ge steun lag licht op je zachten schouder, we doolden luistrend langs het strand en keerden weer naar het diepe land, dat stil was en vertrouwder. XII. ... En de zee week weg en we klommen steil de berg der doove duinen, we spraken niet, maar droegen mee de verre dreuning van de zee nog dof van over de duinen. Martien Beversluis. Vorige Volgende