| |
| |
| |
Als de droom in droom vergaat.
(Vervolg).
II.
Voordat de hemel guldt en roodt,
Rijst uit het klare kimmediep
Het zeil van die nabije boot
O vree waarvan de heete dorst
Al koeler laaft dan aardsche bron,
Ik weet, gij daalt niet in mijn borst
| |
I.
De eetzaal van het Pension Regina in Rome, lag nog in morgenstilte.
Door de reten van de neergelaten gordijnen sprankelde zonneschijn; groen en geele lichten dansten over de witte ontbijttafeltjes. Het servies, Fransch porcelein met een parsemé van viooltjes, had iets intiems. het tafelgoed was fijner, dan in zulke gelegenheden gewoonlijk het geval is. In het midden van ieder tafeltje prijkte een glazen bol met verschgeplukte rozen.
Over alles lag een waas van welverzorgde, vriendelijk overwogen huislijkheid.
Roberta, de chef van de staf meisjesbedienden, in 'n parelgrijs morgenjaponnetje en wit moesjesschort, kwam binnen met de post. Haar vlug, aan nauwe ruimte gewend figuurtje, glippend tusschen de stoelen door, begon ze de brieven te verdeelen over de tafeltjes, aandachtig speurend de meestal vreemde adressen.
Ziezoo, ze was er bijna....
Nog een brief.... een vierkant lila enveloppe, geadresseerd in 'n groote, zwierige hand.... 'n vreemde postzegel.... Hollandsch? Ja Hollandsch zeker.... voor Signora Seghers, ja, dat dacht ze wel.
Met stil behagen bekeek ze den brief, het chiffre aan den achterkant. Ze vond het sjiek, zoo zou zij het willen hebben, als ze een groote dame was.... ze bracht het enveloppe aan haar
| |
| |
neus.... lekker was het geparfumeerd. Zou ie van een dame zijn.... of van een heer? Ja, van een heer, dat eerder, verkoos ze romantisch.... Signora Seghers, die moest wel....
Er kwamen logees binnen.
Vlug legde ze den brief op het tafeltje, tipte hem even ondeugend onder het opgewipt servetje:
‘Si, si Signorina, deux cafés, tout de suite,’ ging ze de kamer uit.
In een oogwenk was ze terug met de blinkende, dampende kannetjes, begon, nadat ze ze had neergezet, broodmandjes te vullen aan het buffet bij de deur.
Een oogenblik later kwam Agnes binnen.
‘Buongiorno,’ knikte ze in 't voorbijgaan, ’geen brieven?’ Haar oogen gleden zoekend over haar tafeltje, niet ver van de deur.
‘Si, si,’ kwam Roberta, het servetje oplichtend met een schalks lachje.... ‘café?’
Agnes keek naar den brief zonder hem op te nemen.
‘Ja,’ antwoordde ze afgetrokken.
Roberta scheen teleurgesteld, ze draalde even, tripte toen de kamer uit met een verontwaardigd airtje: zoo'n mooie brief en dan zoo weinig belangstelling!
Zoodra het meisje weg was, opende Agnes haastig-nerveus het enveloppe, het stugge papier met haar borenden vinger verscheurend in alle richtingen, en begon te lezen:
Lieve Agnes. Ik had je al dadelijk willen schrijven na je vertrek uit Perugia, maar je liet geen adres achter en toen ik het eindelijk met veel moeite door je huisbewaarders veroverd had, durfde ik haast niet meer. Ik weet zoo weinig hoe we tegenover elkaar staan, na alles wat er gebeurd is. O, Agnes, je was dien avond zoo streng tegen me, zoo vreeselijk hard. En Jaap consulteeren of ik wel zou durven, dat gaat toch ook niet, daar zal je me gelijk aan geven; hij weet niet eens, dat ik je schrijf. Maar, ik kan niet nalaten je nog eens te bedanken voor alles, wat je voor ons gedaan hebt. Je moet niet denken, dat ik het niet op prijs heb gesteld, al kon ik er dien vreeselijken avond niets van zeggen. Alles was toen zoo vreemd, net een benauwde droom...,
Ik kan me gewoon niet indenken, wat er zonder jou gebeurd zou zijn. Ik heb nooit begrepen dat Jaap zoo erg was, anders was ik nooit zoover gekomen, heusch niet. Dat moet je geloven. Maar nu zal ik je geregeld vertellen. Toen ik dan dien avond binnen- | |
| |
kwam, was ik het eerste oogenblik verbaasd, dat Jaap er zoo goed uitzag, zoo heel gewoon en in z'n smoking. Maar toen hij me zag, keek hij mij aan als verwezen en barstte toen in tranen uit; verbeeld je Jaap en huilen, zoo zwak was hij nog. Nu, toen heb ik hem alles verteld, zooals jij me gezegd had. Ik geloof, dat hij nauwelijks luisterde; hij streek maar steeds over m'n haar en zei: ‘Nu ja, 't is goed, 't is goed.’ Maar hij heeft het me heel makkelijk gemaakt. Hij is nooit op iets teruggekomen. Soms benauwt het me bijna en had ik maar liever dat hij iets gezegd had. Zelfs dat jij zoo ineens weg was, scheen hem niet te verwonderen. Heel gauw zijn we toen naar Holland teruggegaan. Onze reis lijkt nu wel zoo goed als vergeten. Jaap sterkt met den dag aan en zal wel gauw gewoon kunnen doen. Maar er is een ding, dat me ongerust maakt: hij is nog niet vroolijk, zooals vroeger; 't is net alsof hij er soms niet bij is. Dan heeft hij weer van die prikkelbare buien, gevolg van z'n ziekte natuurlijk en ik weet wel dat hij het niet helpen kan. Soms ben ik wel eens bang, dat hij toch iets vermoedt, maar dat kan toch niet. O, Agnes, zeg dat jij dat ook niet gelooft. Hij weet niets, hij kan niets weten. Lena komt nooit meer alleen in z'n buurt en die Italiaansche chauffeur is in Milaan achtergebleven. We zijn vandaaruit per trein naar huis gegaan en hebben de auto laten nasturen. O, ik begrijp niet hoe ik ooit zoo heb kunnen doen; ik houd toch zoo dol veel van Jaap; ik zou alles voor hem opofferen. Weet je wel, dat ik soms verga van jalouzie om alles, wat jij voor hem gedaan hebt, en dan op andere oogenblikken ben ik je weer zoo ontzettend dankbaar, wat een geluk dat er zulke opofferende naturen
als jij zijn, die niets vragen, niets verlangen. Maar, God hoe kan je zoo zijn, ik kan daar gewoon niet bij. Ik moet er nu maar niet meer over praten, niet meer aan denken zelfs, hè? dan komt alles het gauwste terecht. Het kind is een schat, eigenlijk de eenige. die Jaap op het oogenblik uit z'n sombere buien kan opwekken. Ik ben zoo blij voor je, dat je nog in Italië bent, gemet jij nu maar veel van het moois, dat je ziet, dat is voor jou toch altijd maar het voornaamste. Wat zijn menschen toch verschillend op dit ondermaansche, gelukkig maar. Nu weet ik je niets meer te vertellen op het oogenblik. Dag, lieve Agnes.... een omhelzing van je je liefhebbende Tilly.
P.S. Je bent toch niet meer boos op me? Ik zou dat zoo'n ellendig idee vinden.
| |
| |
Agnes vouwde langzaam den brief dicht en begon te ontbijten.
Toen ze klaar was, ging ze terug naar haar kamer, inplaats van ineens dóór uit te loopen, zooals ze gewoon was.
Wat een wonderlijk schepsel, dacht ze, terwijl ze langzaam de trap opging, haar voeten loom op iedere trede.... wat een oppervlakkigheid, lichtzinnigheid bijna, wat een gebrek aan gevoel, waar het haar, Agnes gold.... En toch, kwaad was ze niet.... ze hield wel van Jaap, daar viel niet aan te twijfelen. Maar hoever ze gegaan was met dien anderen, of ze Jaap op den duur trouw zou blijven, wie zou het zeggen? Of Jaap niets begreep, of zij zich niet verpraten zou.... en als het dan nog eens uitkwam, wat zou Jaap dan.... wat zou zij....? Ze trachtte die vraag zoo dikwijls die bij haar opkwam sedert haar vertrek uit Perugia nu veertien dagen geleden, van zich af te zetten, kwam dan altijd terug op de zelfde gedachte.... in ieder geval, zij had het hare gedaan, niemand kon meer van haar verwachten.
Gelukkig, de meid boven was klaar, dacht ze in een opwellende behoefte aan alleen zijn.
Achter het wijde vierkant van het open raam, de gordijnen verweggetrokken, lag frisch en rustig de kamer, wit-behangen, lichtgemeubeld, zoo stil-onopvallend, nauwelijks meer dan een plekje Rome tusschen vier witte wanden, hoog boven de tuinen van de villa Barberini. Alsof Agnes onwillekeurig niets aan die stemming had willen verstoren, had ze maar weinig uitgepakt. Alleen bij het raam was een tafeltje met haar boekenplank en schrijfcassette en een enkele vaas witte lelies. Rome kwam binnen door het raam: vlakbij, drie étages diep, de tuinen van de villa, grenzend aan het huis en verweg boven het groen de dom van St. Pieter, perlemoerig in het nog diffuse licht van den ochtend. Daarachter lag de Janiculus met z'n enkele rij pijnboomen, de reusachtige, zonneschermvormige kruinen door den afstand verfijnd tot wuivende graspluimen boven het beeld van Garibaldi, dat leek op een looden soldaatje uit een kinderspeeldoos.
Agnes maakte haar cassette open, nam er een tweeden brief uit, een brief van Jaap, den vorigen avond ontvangen. Hoe hadden ze bijna gelijktijdig kunnen schrijven, waar had Jaap van zijn kant haar adres vandaan gehaald? Dat hij evenmin wist van Mathilde's brief als zij van den zijnen, was duidelijk en kwam Agnes niet verwonderlijk voor.
| |
| |
Geleund tegen den vensterbank herlas zij het korte briefje en ze was even verwonderd, dat ze het bijna kende van buiten.
Ze was er blij mee, weemoedig blij, zooals een moeder blij is met een bericht van een heel lief kind, dat haar wat ontgroeid is. Want ze hoorde al niet meer bij hem. Ze voelde zich veel ouder dan die weken in Perugia, meer Jan's weduwe, droeg weer bijna enkel zwart, zonder voorbedachtheid, omdat het zoo vanzelf kwam.
Liefste zusje, schreef hij. Eindelijk heb ik je adres. Natuurlijk had ik wel eerder maatregelen kunnen nemen, om het uit te vinden, maar ik wilde me niet opdringen aan je zelf verkozen eenzaamheid. Ik dacht altijd, dat je wel iets van je zou laten hooren. Aggy, waarom ben je zoo ineens weggeloopen? Ik.... wij hadden je nog zoo noodig. En jij, je moet je ook verlaten voelen, al houdt je je nog zoo groot; ten slotte is het toch niets voor jou zoo alleen in Rome. Maar allereerst moet ik je bedanken, Agnes, uit den grond van m'n hart bedanken voor alles, wat je voor ons gedaan hebt. Ik geloof, dat ik er zelf nauwelijks den omvang van beseffen kan: ik kan m'n gedachten nog niet verzamelen.... 't is alles nog als een droom.... een benauwde of een gelukkige droom, ik weet het niet.... misschien wel een benauwde droom, met heel zoete momenten.... Ik kan er nog niet uitkomen, weet je; ik voel me prikkelbaar, ongelukkig en toch weet ik, dat alles goed is, goed moet worden tenminste, als ik maar eerst tot klaarheid kan komen. Til doet erg haar best, ze is lief en geduldig met al m'n grillen. Maar ze is zelf ook overstuur, geloof ik, zenuwachtig en gejaagd. O, als jij maar eens kwam met je zalige kalmte, je rustige waardigheid. Maar dat kan zeker niet, ik moet nu maar verder alleen doorploeteren. Aggy, ik heb een gevoel, dat jij altijd als een beschermengel boven m'n leven gestaan hebt, vooral den laatsten tijd, maar vroeger ook, vroeger evengoed.
Kleine Catharina van Siena, als jij niet.... maar je weet het wel, je weet het allemaal heel goed, wat ik je ook zou kunnen zeggen.
Toe, schrijf eens wat, laat eens iets van je hooren. Ik verlang er zoo naar. Geloof me zooals vroeger en voor altijd: Je van harte liefhebbende pleegbroer, Jaap.
Ze keek droomerig uit over de tuinen, zonder te zien.... Ja, ze moest iets antwoorden; aan Mathilde ook. Maar wat en hoe....? Jaap en Mathilde wisten blijkbaar niets van elkaars schrijven....
| |
| |
een brief aan beiden samen en dan hun beider bericht aan haar, Agnes negeeren. Maar dat was zoo moeilijk, wat kon ze zeggen, dat een van hun drieën ook maar in de verste verte voldoen kon. En ieder afzonderlijk, in 't geniep? ze kon daar geen middel op verzinnen en dan waarom dat achterbaks geknoei, al had ze er iets op bedacht. Misschien dan maar een briefkaart, maar dat was zoo koud, zoo ten eenen male onpersoonlijk.... toch nog maar de beste oplossing, om te beginnen, ze kon dan altijd later verder zien. Als ze eens een prentbrief kaart nam en die met zorg uitkoos? Iets, waar zij bijzonder veel van hield of een lieveling van Jaap.... maar dat was wel hetzelfde, ze waren het bijna altijd eens over zulke dingen.
Ze deed haar cassette open, rommelde zoekend in haar verzamelíng briefkaarten. Een onderdeel van de Sixtijnsche kapel? neen prachtig, maar wat afgezaagd in reproductie.... alleen misschien de Creazione dell uomo, maar dat zei niets in dit geval. Was er niets persoonlijkers, iets dat Jaap.... hier, de hemelsche en profane liefde van Titiaan.... ze aarzelde.... neen dat was toch niet geschikt, dat vooral niet. De Pietà van Michel Angelo? De Madonna, de teedere moeder, die op haar knieën droeg het lijden van heel de menschheid in het doode lijf van haar geofferden zoon? Was dat niet iets, bezon ze zich langer. Een zachte glans kwam in haar oogen; het was, als voelde ze diep in haar innerlijk wezen van verweg en heel eerbiedig, een geheimzinnige verwantschap met die moeder van medelijden. Kon haar beeld niet de draagster zijn van een stille boodschap aan dien jongen, dien zij.... Maar wat zou Jaap hiervan begrijpen, onderbrak ze zich. Ze wist zelf al nauwelijks meer wat ze gemeend had, hoe haar opwellend gevoel om te zetten in redelijke gedachte. Neen, dat was te subtiel, te gezocht, eigenlijk profaan, waanzin bijna.... Ze bladerde verder. Het ééne cartonnetje na het andere ritselde uit haar hand in een hoop op de tafel. Hier, de Venere Genitrice.... neen, dan die andere, schoot haar plotseling te binnen: de Venus uit de Termen van Diocletianus. Ja, hier was ze al.... dit was wat ze zocht: de wedergeboorte van Venus, een prachtig stuk plastiek, dat Jaap bewonderen moest, wel het schoonste, dat ooit de Grieksche kunst had voortgebracht; dat ranke vrouwelijf, naakt in haar doorschijnende sluiers oprijzend uit een door nymphen gespannen draperie, frisch en zuiver, als een opbloeiende bloem uit een bad van dauw en
| |
| |
maneschijn. Een wedergeboorte, dat was wat ze zocht.... dat was, hetgeen te brengen was in verband met hun eigen leven.... Jaap zou dat begrijpen: zoo moesten ze alle drie worden wedergeboren.... uit het verleden maken een beter heden. Misschien zou Jaap hieruit voelen wat ze van hem verwachtte.... zijzelf was al op den goeden weg.... als Venere had ze zich al uit het duister losgemaakt, ging met moedige oogen den nieuwen dag tegemoet. Ze zou zwijgend hem troosten door dit aanbiddelijk schoon kunstwerk.... zonder een enkel woord, zou ze hem den weg wijzen z'n evenwicht te herwinnen in liefde voor onvergankelijke schoonheid, zooals zijzelf gepoogd had, was het op andere wijze, dan Mathilde bedoelde.
Aan de adreszijde van de kaart, op de opengebleven helft, schreef ze een simpelen groet uit Rome, een vriendelijk woordje aan Mathilde, zei, dat ze hoopte op spoedig bericht omtrent Jaap's gezondheid, gaf ten slotte haar adres, beider schrijven negeerend.
Ze deed de twee brieven in haar taschje van grijs chevreau, haar eigen briefkaart in het buitenzakje, schoot haar mantel aan en ging uit.
Het was laat geworden. Te laat om nog naar de Via Giusti te gaan, waar ze op aanraden van een harer medepensionaires, die het tafeltje naast haar had en die ze nu en dan sprak, toeschouwster was geworden van het Montessori schooltje in het klooster van de Soeurs Franciscaines de la Mission de Marie. De studie, waarin ze al gauw was gaan belangstellen, had haar door de eerste dagen van eenzaamheid in Rome heengeholpen
Morgen zou ze zich bij de Mère Supérieure verontschuldigen.
Langzaam, tegen haar gewoonte, liep ze de straat af, besluiteloos hoe zich nog haar gebroken morgen ten nutte te maken.
In de Via Nazionale, bij het hotel Quirinal postte ze haar briefkaart, las hem eerst nog eens over.... hoe koud, dacht ze, hoe onhartelijk, wat zou Jaap ten slotte begrijpen van hare dwaze fantasieën.... enfin, misschien toch maar beter zoo.
Ze bleef staan bij de halte van de tram, aarzelend, wist nog steeds niet wat ze doen zou. Ze liet een paar trammen voorbijgaan.... nu die waren toch stampvol. Ze hield niet van trams, boemelde liever door de straten van een vreemde stad, nu dit opmerkend dan dat.... vooral den laatsten tijd bekroop haar een schuchtere verlegenheid, als ze een tram wilde aanhouden.... ze had vooral iets tegen een Romeinsche, altijd vol en roezig.... waar je meest
| |
| |
achterop moest blijven staan op het stampvol balkon en dan bij het verlaten ervan vooruit geperst werd, volgens consigne, verliezend in het gedrang de stemming van het pasgenotene.
Telkens, wanneer ze op dit punt van de Via Nazionale kwam, waar haar straat hellend op uitliep, bij den banaal-drukken gevel van het Hotel Quirinal, de draaiende glazen deuren voortdurend in beweging van in en uitstroomende menschen, dacht ze terug aan haar eerste dagen in Rome.
Ofschoon ze telegrafisch een kamer besteld had in het Pension Regina, en bericht ontvangen had, dat ze gewacht kon worden, was het pension bij aankomst overvol gebleken.
Met Romeinsche luchthartigheid had Signorina Pallotti uitgelegd, hoe er op het laatste oogenblik gasten gebleven waren, die reeds hun kamers hadden opgezegd.... de Signora moest maar een paar dagen in een hotel gaan, ze zou bericht krijgen, zoodra er plaats was, overmorgen, misschien morgen al.
Zonder veel te zeggen, had Agnes zich laten brengen naar het Hotel Quirinal vlak bij. Signorina Pallotti was zoo een-en-al lieve beminlijkheid, dat ze het onwellevend gevoeld had, de zaak niet even eenvoudig op te nemen, als die werd voorgesteld, het was zoo door en door Italiaansch.
Het was haar daarbij volkomen onverschillig geweest, waar ze terecht kwam.
Na haar overijld vertrek uit Perugia, was ze naar Rome gegaan, omdat dat nu eenmaal op haar oorspronkelijk reisplan stond, zonder enthousiasme, zonder belangstelling zelfs.
Het lag volstrekt niet in hare bedoeling, na het gebeurde met de van der Heims, als een romanheldin van het tooneel te verdwijnen, maar ze begreep, dat ze niet meer noodig was, en dat, zooals de zaken nu stonden tusschen Jaap en Mathilde, haar tegenwoordigheid de toestand slechts ingewikkelder kon maken, dan die al was.
Pas toen ze 's avonds, wat zielig met een boek, gezeten had in den bijna leege hal van het hotel - ergens in een zaal zong een vrouw coloratuurmuziek - had ze zich afgevraagd of ze niet beter gedaan had terug te gaan naar den Haag, om in haar gewone omgeving tot zichzelf te komen.
Eindelijk had ze het gezang niet meer uit kunnen houden. Ze was niet muzikaal, ofschoon ze hield van sommige muziek, die ze meer voelde dan begreep en die altijd in stemming moest zijn
| |
| |
met iets in haar eigen ziel. Ze voelde niets voor coloratuurzang en de gorgelkweelende stem maakte haar dol. Ze was opgestaan om te zien, of ze die van dichtbij beter verdragen kon. Maar ze had om den hoek van de portière gezien een groote, dikke vrouw gekneld in staalgepantserde japon, zwaar en fatsig, als uitgezet van te lang gespaarden adem.
Toen was ze, haar zenuwen gespannen, de Via Nazionale opgeloopen, de Via Nazionale, die haar nooit aangetrokken had, maar die haar nu minder bekoord had dan ooit, met meer bioscopen, meer verlichtte kapperswinkels, café's en apothekers en meer ratelende trams, dan de eerste maal op haar huwelijksreis. Het nieuwe paleis van de Arti Moderne, onwezenlijk, als een tijdelijk tentoonstellingsgebouw had haar onaangenaam verrast. De tramtunnel, die sedert kort onder het Quirinaal door, dit gedeelte van de stad verbond met de omgeving van de Piazza di Spagna, was als het ware dreigend op haar aangekomen met z'n helle licht en ratelend lawaai.
Ze had medelijden met zichzelf gehad, voelde zich een zielige, kleine schaduw, voortijlend door al dat licht en beweeg, ze wist niet waarheen, weg van dat groote hotel, waar ze niemand kende, weg van die gorgelende vrouw, weg van het leven, dat achter haar lag, als een benauwing.
Eindelijk was ze stilgestaan onder een blinden muur. Hoog, op een terras boven den muur uit, waren schimmen van boomen, tegen de sterrenlucht:... de tuinen van de Villa Aldobrandini, bezon ze zich. Dat was plotseling geweest als een troost.... een troost van herinnering aan haar eerste komst in Rome, met Jan.... twaalf jaar geleden.
De dag van aankomst ook, toen na de teleurstelling van het hotel Continental bij het station en de Via Nazionale, de hangende tuin van de Villa Aldobrandini haar geweest was de openbaring van de eeuwige stad.
Toen, met die herinnering, als een troost om haar vermoeide denken, was ze langzamer doorgeloopen tot het Forum Trajanum. Uit het winkellicht en tramgeratel kwam de duistere stilte van de Piazza del Forum Trajanum als een verademing. De bijna op gelijke hoogte geknotte zuilen stonden rondom den kolom van Trajanus als een verwoest kegelspel van reuzen waarvan slechts de koning gespaard was gebleven. En weer had ze zich, als de dag van gisteren
| |
| |
voor den geest gehaald, hoe ze op deze zelfde plek gestaan had met haar man. Hoe hij z'n armen om haar heen had geslagen, beschermend, omdat ze bang was geweest als een klein kindje, om te spelen. Hoe Jan gelachen had om haar ontgoocheling, toen ze gemeend had, dat deze koude nauw-ontgraven ruïnes waren Het Forum, Het groote Forum van de Keizers, waarvan ze zooveel jaren had gedroomd.
Nog geen veertien dagen geleden had ze gestaan op dezelfde plaats, haar oogen geboord in de hemelhooge kolom, die niets scheen dan een schim in den nacht, een ondoordringbare kolom van rook. Waren al die jaren niet een droom geweest, was die reus wel iets anders dan een stofwolk opwarrelend uit een hoop puin?
En zij? wie was zij?
Wat deed ze hier rond te waren tusschen schaduwen van het verleden?
Ze had zich heel eenzaam gevoeld.
En ineens had ze haar rechterarm geslagen achter haar rug om en haar linkerhand vast gesloten om haar arm, zich pogend wijs te maken, dat Jan nog altijd haar middel omvat hield. Toen was het tot haar doorgedrongen, dat ze voor het eerst, na weken zoo sterk aan hem gedacht had.... niet meer na dien avond langs het meer van Trasimene, schrikte ze. Het was geweest een opwellende wroeging, dat ze zoolang hem bijna gesloten had buiten haar gedachtensfeer. Maar daarna was het over haar gekomen als een wonderbare rust, het gevoel veilig en vertrouwd, dat ze nog altijd van hem was, bij hem hoorde.
Ze was teruggeloopen langs de Via Nazionale, waar de winkels één voor één zich slooten, waar de trammen liepen met grooter tusschenpoozen.
Ze keek kalm naar de sterren.
Daarna was alles meegevallen.
Twee dagen later had ze reeds bericht gekregen, dat ze gewacht kon worden in het pension. Ze was er tevreden. Maria Pallotti was voorkomend voor haar gasten, de omgeving smaakvol, de bediening goed verzorgd. Wat bouw betrof was het een echt Italiaansch pension en de keuken was Italiaansch, maar voor het overige had het zich aangepast aan de behoeften van een cosmopolitisch, ofschoon grootendeels Engelsch publiek. Het besloeg twee étages van een enorm modern palazzo, te bereiken door de wijde schemerblanke hal van
| |
| |
de benedenverdieping, langs breede wit marmeren trappen. De kamers waren kleiner afgeschoten voor het praktisch gebruik. De drie zitkamers, grenzend aan de eetzaal hadden de vriendelijk-knusse, wat popperig smaakvolle atmosfeer van 'n Engelsche drawingroom. De slaapkamers aan den achterkant, waren modern ingericht en hadden het mooiste uitzicht van Rome.
Agnes, met haar van nature gemakkelijk aanpassingsvermogen, was er zich thuis gaan voelen. Ze verkeerde nog steeds in de stemming, die over haar was gekomen op dien eersten avond, in het Forum van Trajanus.
Als ze een enkele maal dacht aan de van der Heims, hoopte ze eerlijk dat het goed zou blijven gaan tusschen man en vrouw. Jaap was zeker al lang weer gekomen onder Mathilde's bekoring, had haar niet meer noodig. Soms verlangde ze iets van hen te hooren, had spijt dat ze haar adres niet had achtergelaten, dacht er even over zelf te schrijven, maar kwam er toch niet toe.
Maar meestal dacht ze nauwelijks aan hen.
Ze genoot van wat ze zag, leefde verder in haar verleden, zich telkens kleine voorvallen herinnerend uit haar reis met haar man, in verband met dingen, die ze ontwaarde om zich heen.
Was soms een weemoed in haar, een vaag verlangen naar ze wist niet wat, dan troostte ze zich met de gedachte, dat zij haar tijd gehad had. Ze was zijn weduwe, dacht ze telkens, vooral wanneer ze 's morgens voor haar spiegel zich kleedde in haar zwarte japon, de zilveren haren ontdekte, die fijn begonnen te schitteren boven haar slapen. En verre van dat dit bewustzijn haar drukte, werd 't in haar een steeds diepere kalmte, een sereniteit van berusting.
Ze had zich die eerste veertien dagen in Rome ten nutte gemaakt om zich in dien chaos van Rome een zeker milieu te scheppen, waarin ze zich min of meer thuisvoelde. Onwillekeurig verkoos ze die dingen, waartoe haar meer naar het intieme gekeerde natuur en fijne, maar wat eenzijdige smaak zich het sterks voelde aangetrokken.
Ze verkeerde dan bij oogenblikken in den waan, Rome vrijwel te kennen, zooals bij veel menschen na een kort verblijf in de eeuwige stad, het geval is. Haar verstand overtuigde haar dan wel weer spoedig, dat ze er zoo goed als niets van afwist, maar die fictive vertrouwdheid met haar omgeving, waarin ze zich gaarne
| |
| |
verbeeldde, gaf haar het gevoel van veiligheid, van zich geborgen weten, waaraan ze behoefte had....
| |
II.
Ze had zich haar aankomst dien avond herinnerd in heel korte trekjes, nog steeds staande tusschen de brievenbus en de ingang van het hotel, besluiteloos, wat ze doen zou.
Pas toen een paar jongens dicht langs haar heen scheerden, brutaal een grap roepend, die ze niet verstond, begon ze te loopen in de richting van St. Maria Maggiore.
De straat helde geleidelijk op naar het Esquilino en ze liep, met minder veerkracht dan haar eigen was, wat moe en lusteloos van het lange dralen, poogde ze zich wijs te maken.
Aan haar slappen arm bungelde het boodschappentaschje, vreemd licht met niets dan haar beurs en zakdoek en de beide brieven. Waarom droeg ze het mee? Ze had het meestal niet bij zich, als ze niet dacht wat te koopen onderweg. Waarom wist ze, als ondergrond van haar denken, onafgebroken de twee brieven in het binnenzakje van grijs moiré?
Aan het eind van de schaduwstraat, lichtte op het zonneblakerend Esquilinoplein, de achtergevel van de hoofdkerk, gedeeld in tweeen door de marmeren obelisk van Augustus. Op een troon van breede trappen verhief zich de kerk, als een wereldsch monument op een voetstuk. Agnes hield niet van St. Maria Maggiore. De kerk deed haar altijd denken aan een Kurzaal, waarvan de rotonde van het koor het tooneel uitmaakte; de beelden en koepels behoorden bij een wereldsch gebouw, een zegevierend, paginistisch paleis.
Ze liep achter de kerk om, sloeg een nauwe straat in en schoof achter een armelijke vrouw met een kindje de deur binnen van Santa Prassede.
Het was een kleine kerk, die weinig in het oog viel, teruggedrongen in schaduw, door den overheerschenden bouw van de hoofdkerk. Armoedig en somber was het een vergeten juweel, waarop Rome eeuwenlang geen prijs had gesteld.
Maar telkens, als ze nog wat tijd over had, was Agnes er binnen gegaan.
Ze had onbewust uit die honderde kerken St. Prassede uitgekozen voor haar bedehuis, haar eigendom bijna.
| |
| |
Ze was een van de oudste kerken van Rome, al genoemd in 491 en gewijd aan de heilige Praxedes, die gastvrijheid verleend zou hebben aan den apostel Petrus.
Op het eerste oog, na het felle licht van de Piazza St. Maria Maggiore, scheen de kerk donker. Maar allengs begon ze te lichten, als van een bovennatuurlijk schijnsel uitstralend uit het hart der kerk zelf, uit de blauw en gouden mozaïeken. Weinig kaarsen brandden, want er was geen rijkdom aan geld in St. Prassede.
Tijdenlang had Agnes gestaard naar de prachtmozaieken van den absis, geknield op een bidstoeltje. Ze knielde gaarne in een kerk, ofschoon ze niet Roomsch was, en er was in haar devotie evenveel kunstvervoering als religieuse aanbidding; ze had geknield voor Christus omgeven door St. Prassede en andere heiligen, voor het Lam Gods in den glans van de zeven kandelaren, voor de vier-en-twintig ouderlingen, die zoo wonderlijk strekten hun lange armen tot hun armen vulden den boog van het gewelf in een zegenend gebaar, waaraan geen einde was. Ze knielde ook voor den langen optocht lammetjes, heel blank en heel teer voorbijwolkend in een gouden veld voor de voeten van Christus, totdat haar moegetuurde oogen niet meer onderscheiden konden en het was geworden een warreling van blauw en goud en groen en wit, een schittering van goud en juweel.
Dan was ze opgestaan en strekkend haar stijve knieën, langzaam de kerk omgedwaald, tusschen de kolommen van graniet en de mosaïekgeïncrusteerde pilaren. Ze was dan blijven stilstaan bij de kolom, waaraan Christus zou zijn vastgebonden, om gegeeseld te worden, achter een hek van kostbaar smeedwerk. Ze draalde bij den steen Waarop St. Prassede geslapen had, bij haar ruw-houten tafel en stoel. Het waren meer nog die vrome herinneringen van zoo tragischen eenvoud, door een naïef geloof geheiligd, die haar trokken naar de kerk, dan de gouden mozaïeken, die ze ook wel vond op andere plaatsen, overal in Rome.
Ze had zich tot nu toe rustig en vertrouwd gevoeld met de dingen, die haar hier omringden. Maar vandaag, hoe ze probeerde, kon ze haar gemoedsevenwicht niet vinden. Ze kon niet in voeling komen met de dingen om haar heen. De mozaïeken schitterden in haar moeë oogen, schrilonrustig, vijandig bijna. Ze had geen devotie voor de heilige herinneringen van de kerk, die haar anders
| |
| |
aandoenlijk voorkwamen, simpele getuigen van abnegatie en lijden.
Ze schenen haar nu van een bijna ergelijke naïviteit, van allen zin ontbloot.
Ze zocht eerlijk wat het zijn kon, de oorzaak van haar ontstemming voelend in zichzelf.
Had ze zich zooeven te diep ingeleefd in de herinnering van haar aankomst? de knaging van haar eenzaamheid? Haar strijd van toen, toch zoo spoedig gewonnen? Maar was dat wel zoo...? Was dit overwinning, of had ze zich wat wijs gemaakt, had ze zich laten afleiden door het nieuwe van haar omgeving.... had ze zich opgewonden tot een denkbeeldige bevrediging door de abnormale omstandigheden van den laatsten tijd zelf?
Was ze niet die verloopen weken geweest, als een teeringlijder, die in de verhooging van zijn koorts, meent gezond te zijn?
Een vrouw streek dicht langs haar heen, vroeg met geheven hand om een aalmoes. Werktuigelijk opende ze haar taschje, voldeed aan de bede. Haar oog viel op de brieven, het lila enveloppe van Mathilde boven, daarachter tegen de voering van de tasch het witte couvert van Jaap, eenvoudiger, meer zakelijk.
Ze ging zitten op een stoel, nam zijn brief uit het zakje, spreidde hem uit op haar geheven knie.
Zonder te lezen vervolgde ze hare gedachten, nerveuser, boos op zichzelf: Wat wilde ze dan eigenlijk.... alles ging immers goed.... hij was tevreden, Jaap.... voldoende erkentelijk voor wat zij gedaan had....
En ineens ontwaardde ze met schrik, dat ze onwillend haar stemming in verband had gebracht met Jaap's brief.
Ze las hem nog eens over. Het waren woordelijk dezelfde zinnen van nog geen uur geleden en toch.... en toch....
Ze rilde even, trok haar bont vaster over haar schouder: Wat is het koud in die kerken, in 't voorjaar, dacht ze.
Hij is toch tevreden, dacht ze een oogenblik later, maar ze was zoo weinig zeker van zichzelf, dat ze behoefte voelde de woorden te herhalen, als konden ze haar gerust stellen.
‘Tevreden’, prevelde ze zacht voor zich heen, ‘waarom zou hij niet tevreden zijn....’
Het bedelvrouwtje, dat weer voorbijkwam, dacht, dat ze bad.
Maar ze voelde diep in haar ziel, dat het niet waar was, dat hij niet tevreden was.... het niet kon zijn....
| |
| |
En dat het dat was wat haperde....
Ook bij haar....
| |
III.
Den volgenden morgen belde Agnes aan de poort van het klooster van de Soeurs Franciscaines de la Mission de Marie.
Een non deed open, groette met een blanken lach van tot gewoonte verstarde vriendelijkheid.
Agnes vroeg naar de Mère Supérieure.
Ze had een zaak met haar te behandelen in het belang van een der vluchtelingetjes uit Sicilie, die na de aardbeving in het klooster waren onderdak gebracht.
De non ging haar voor naar het bureau van de moeder overste, een koel wit vertrekje, waar de zon siepelde door dichte jalousies en lichteffecten tooverde op de witte wanden versierd met een Japansche teekening van bloemramken en vogels.
Na een oogenblik kwam ze binnen, 'n vlottend schimmetje door de kamer van getemperd gouden zonneschijn op gedruischloos, witte voeten.
Ze nam Agnes' handen in beide de haren, drukte ze even tegen zich aan met een streelend-lieven lach.
Ze was er gisteren niet geweest, toch niet ziek?
Neen, neen, ze had zich wat verlaat, anders niet.
‘Heusch niet?’ drong bezorgd de non.
Neen, neen, werkelijk niet. Er was niets. Ze had nu maar even naar haar gevraagd, om het geld te geven voor Guido.
O, ja, zoo lief van haar zoo belang te stellen in het kind, dankte de moeder overste, terwijl ze het geld glijden liet in de opengekierde lâ van haar marquetterie bureau.
Een lief kind Guido, een veelbelovend kind.... trouwens alle kinderen waren lief, als je maar goed ermee omging.
Er was in die weinige dagen, sedert Agnes voor het eerst de moeder overste gezien had, als een geheimzinnigen band gelegd tusschen die twee vrouwen, affiniteit van twee fijnbesnaarde vrouwenzielen, die elkander te begrijpen scheenen, zonder elkaar te kennen, ondanks haar beider zeer verscheiden levens.
De Mère Supérieure was, als de meeste nonnen in het klooster, van oude fransche familie, wist Agnes. Meer had ze niet van haar
| |
| |
gehoord en ze zou nooit gedroomd hebben haar te vragen naar haar afkomst en verleden.
Agnes was protestant van geboorte, maar ze miste in den dienst van haar kerk de poësie en warmte, waaraan ze behoefte had, en ging er zelden meer heen. Ze vond in de Roomsche kerk, waarvan ze in den grond weinig afwist iets van de religieuse uiting, die haar geloovige ziel toch op den duur moest missen. Ze bleef opzettelijk aan de oppervlakte instinctmatig voelend, dat veel haar als vormendienst zou hebben afgeschrikt, was ze er dieper in doorgedrongen.
Ze omhulde haar protestantisme als het ware in een sluier van katholieke bekoring en schoonheid.
Ze had, als de meeste menschen, die weinig met Roomschen in aanraking zijn gekomen, een bijna huiverigen eerbied voor wie zich gewijd had aan de Heilige kerk, zij het een bedelmonnik, een eenvoudige novice of hooge prelaat. Ze sprak ze allen onverschillig hun rang aan met de bescheidenheid van een biechteling.
Hoeveel te meer moest ze dan niet zien de Mère Supérieure van de Franciskanernonnen in een waas van mystieke bekoring, als ze tegenover haar zat in dat blanke, gouddoorgloorde kamertje, tegen den witten wand met bloemen en exotische vogels, de twee stille handen gevouwen in den schoot, het bovenlijf zacht gebogen naar haar toe. Ze leek een ivoren madonnabeeld, een aureool van zon om haar gezicht, dat een enkele fijn-geteekende rimpel slechts mooier vermocht te maken, aandoenlijker. Boven het voorhoofd was de roomwitte sluier strakgespannen, als in een rechthoekig kapje, onder de kin gevouwen in soepele plooitjes, heel fijn, als de geplooide kelk van een nauwontloken bloem. Op het weekwollen kleed, met afhangende, vleugelwijde mouwen, lag enkel een ivoren kruis en den ivoren rozekrans....
‘Nietwaar, u is het toch met me eens, dat de beste manier om het geld te gebruiken....’
Agnes betrapte er zich met schrik op dat ze niet had geluisterd.
‘Ja, ja zeker,’ aarzelde ze, trachtend uit de laatste woorden, die nog dreunden in haar hoofd op te maken, waar het om ging.
De non, bekommerd, zag haar van terzijde aan.
Wat scheelde er toch aan vandaag? Toen ze zag dat Agnes niet gestemd was tot vertrouwelijkheid, praatte ze door, als niets vermoedende.
| |
| |
Over Agnes' nerveuze gedachten kwam een gevoel van kalmte neerstrijken, van zich thuisvoelen, iets van nog-altijd-hier-wel-terechtte-kunnen, een toevlucht binnen die koel-witte muren, als de drang van het leven haar te zwaar zou worden, als haar eenzaamheid grooter zou zijn dan ze dragen kon.
En toch was ze zich duidelijk bewust, dat ze zich overgaf aan de meesleepende bekoring van die vrouw tegenover haar, zonder ooit den ernstigen wil te kunnen koesteren, haar leven te geven in abnegatie, zooals zij gedaan had.
Om haar wat af te leiden van een bekommernis die ze niet begreep, stelde de non voor:
‘U zou het klooster nog eens zien, wilt u misschien nu?’
‘Heel graag,’ nam Agnes aan.
Ze ging haar voor door de lange, koele kloostergangen, een gedichtje in die blanke omgeving van devotie en toch zoo practisch bedrijvig ineens, een huisvrouw met haar sleutelbos, de trotsche ronde doend door haar welverzorgd huis. Agnes voelde zich sterker aangetrokken door den socialen geest, die als een frissche tocht woei door het klooster.
Ze moest het atelier zien, waar nonnetjes copie's maakten van schilderijen uit musea en dikwijls goede portretten op bestelling, de werkkamers waar prachtig borduursel gemaakt werd naar antieke patronen voor kerken en naaldwerk op ragfijn batist. Ze bewonderde de keuken en de provisiekamer, het atelier voor lederbewerking, zag de afdeeling, waar de Siciliaansche weesjes verzorgd werden.
De weg terug leidde langs de kapel.
De Moeder Overste duwde de met leer bekleedde deur open en de twee vrouwen glipten binnen.
In schemerglans van kaarsen, tegen een achtergrond van azuur en goud, altaarschittering en roze rozen, knielden twee nonnen op de treden van het altaar, in ingetogen eerbied, bewegingloos als de beide Maria's bij Jezus' graf op een schilderij van van der Weijden. Zoo volkomen gelijk waren ze aan degenen, die Agnes er gezien had een paar dagen geleden, zoo niet te onderscheiden van wie straks haar volgen zouden, dat het scheen als waren ze steeds dezelfden, levenloos, in haar vrome wake als versteend. Plotseling had een van de nonnen zich bewogen, verschikkend de stramme houding van haar gebogen knieën, en het was in de vol- | |
| |
komen roerloosheid van de kapel, als iets onnatuurlijks, bijna huiveringwekkends, alsof een beeld zich verroerd had op z'n voetstuk.
Agnes had een onwillekeurig afweerende beweging gemaakt met beide handen.
Zacht gingen ze terug naar de deur, de non zich kruisend en buigend voor het altaar.
Het was speeltijd, toen Agnes het overwelfde schoollokaal binnenkwam.
De stoeltjes en tafeltjes stonden leeg in de witte ruimte.
Verweg, in den boog van een gothisch venster, zat een nonnetje te bladeren in een boek. Achter haar gebogen figuur, bloeide de Chiostro. De zon door de palmen in de kloostergang plekte schaduwen op haar roomig kleed. Nu en dan klepperden een paar voetjes over den steenen drempel naar haar toe, reikten omhoog een paar korte armpjes, een mondje fluisterspitsend in 'n vertrouwelijk geheimpje; dan boog aandachtvol de witte kap neer naar het kind, bewogen de wijde mouwen, die leken op de vleugels van een groote moedervogel.
In den Chiostro, onder bloeiende mandarijnboomen, tusschen arumskelken, heliotropen en margrieten op stam, rondom 'n sprankelend fonteintje, vlinderden de kinderen.
De jongens droegen roze mouwschorten, de meisjes hemelsblauwe, Mariagewijd.
Er was onder de Montessorikinderen niets van de benauwende stilte van een pijnlijk gekortwiekte jeugd, nog minder sloeg hun vrijheid over in het rumoer van een losgelaten bende, tusschen zieldoodende schooluren. Ze deden denken aan een vlucht vogels, kweelend en kwetterend, stoeiend en zingend, zooals de natuur 't ze ingaf.
Zoodra een paar van hen Agnes gezien hadden, kwamen ze juichend naar haar toe, trokken haar neer op een bank bij de fontein. Een kleintje heesch zich op haar schoot. 'n Jochie met een onderzoekenden geest, klom op de bank, peuterde nieuwsgierig in de garneering van haar hoed.
Agnes, die uit ongewoonte weinig om kinderen gaf, had een natuurlijken tact met hen om te gaan, zoodra ze ze zag van naderbij.
| |
| |
Ze hield van de Montessorikinderen, die haar in haar stemming van de eerste weken in Rome een welkome afleiding hadden geboden. Ze had zonder moeite den toon weten te vatten, dien de methode van de school eischte, de kinderen leidend met een enkel woord, zonder dwang, zonder merkbare uitoefening van eenigen invloed. Ook vandaag liet ze ze begaan.
Maar de rukkende handjes van den kleinen onderzoeker, hinderden haar, haar nopend haar hoofd vermoeiend naar een kant te houden en het meisje hing zwaar op haar opgetrokken knieen, ze gaf er zich duidelijk rekenschap van, dat ze zich die kleine onaangenaamheden op een ander oogenblik lachend getroost had en dit bewustzijn verdubbelde hare prikkelbaarheid. Ze kon het vandaag niet langer uithouden.
Met een korte beweging had ze de kinderen van zich af gestooten; ze had een vluchtigen indruk gehad van een paar pruilende babylippen, van een verontwaardigden blik van het in z'n onderzoek gestoorde jochie, en ze was weggegaan met een korten groet aan de even-verwonderd opziende non bij het venster.
In de straat had ze zich innig geschaamd.... wat bezielde haar? wat konden die kinderen eraan doen? Aan wat doen, dacht ze met klimmende ergernis over zichzelf.... er was immers niets.
Ze had op weg naar huis, aan haar eenzamen lunch steeds het booze gezicht voor zich gezien van den jongen, in z'n roze schortje, geleund tegen een zuil in den Chiostro, in z'n mollig bruin handje een door haar bruuske beweging uit haar hoed gerukt viooltje.
| |
IV.
's Middags, om zich wat te verzetten, besloot ze naar het Aventino te gaan.
Ze betreurde wel eens, dat haar pension niet lag verderweg van de roezige Via Nazionale, meer den kant uit van de rivier, dichter bij het Aventino en den Celius, de buurt, die haar het liefste was, omdat ze die het best, wat ze in zichzelf noemde ‘domweg’ genieten kon.
De ondervindingen van de laatste weken hadden haar meer aangegrepen, dan ze zelf vermoedde en ze was niet in een stemming zich te verdiepen in Rome's geschiedenis, haar antiquiteiten en
| |
| |
haar kunst, alles wat de Eeuwige stad haar onder andere omstandigheden zoo ruimschoots geboden had. Ze stelde zich tevreden met het uiterlijk aspekt der dingen om zich heen, genoot van hun schoonheid zonder meer.
Ze had er de huizen aan de rivier al eens op aangezien, stilstaande voor een enkele huurkazerne, waarop pension stond, of kamers te huur, maar ze was teruggeschrikt voor de nauwe trappen en gore gordijnen, die hun klaarblijkelijke minderwaardigheid verrieden.... en dan, waarom ook eigenlijk weg te gaan uit het pension Regina, dat in alle opzichten zoo goed was....
Maar ze ging zoo dikwijls mogelijk naar het verafgelegen stadsdeel, liet er zich soms laat in den middag nog brengen met een taxi, als ze den afstand te voet niet meer halen kon, heen en weer, voor het avondeten.
Ze genoot ervan te dwalen door de eenzame straatjes van het Aventino, de woonplaats van het Plebs in den tijd van het keizerrijk. Het had niets van een verlaten volksbuurt. Geen sombere armenstegen verduisterden den zonnigen heuvel. Witbestoven buitenwegjes kronkelden tusschen hooge, grijze muren. Slechts een enkele maal kreeg men een doorkijk in een kloostertuin of wijngaard; onder den boog van een paar cypressen door, schemerde een vergezicht op Rome, gevat binnen de zwarte lijst van twee rijzige stammen. Door een gat in den tuinmuur, zag men in den lusthof van de Ridderschap van Malta.
Rechtvooruit glooide de hoofdlaan van hooge cypressen den heuvel af, glooide in vreemd optisch bedrog tot waar den dom van St. Pieter, perlemoerig en droomenfijn tegen de zwarte boomen, zich hief uit de zee van Rome.
Boven de grijze kloostermuren uit kwamen groote lichtlila bloemtrossen, die Agnes nooit elders gezien had; recht op als kaarsen op een kerstboom, deden ze denken aan reusachtige lila kastanjebloessems. Voor Agnes, die de meeste bloemen kende, schenen ze de sprookjes-achtige bekoring van deze mysterieuze stad, achter muren verscholen, te voltooien.
Voor een huisje waren jongens aan het touw draaien. Kippen liepen rond.
Hier was ‘le paysage d'une ville,’ waarvan de Parijzenaar spreekt, iets dat Agnes deed denken aan Montmartre, waar het toch niet op leek. Een Montmartre, zonder artisten, overgelaten aan zich
| |
| |
zelf, nooit overstroomd door een wereldstad, niet doodgedrukt onder het gewicht van een reuzenbasiliek.
Ze dwaalde graag in de oude kerken, die er nog waren, weinig verstoord door vreemdelingen, zat dikwijls in St. Sabina middagen stil te copieeren een motief, dat ze later te gebruiken dacht voor het een of ander handwerk. Voordat ze wegging miste ze nooit een blik te slaan op de Madonna met den rozenkrans tusschen S. Domenico en Santa Catharina.
Het was niet, dat het zoetelijk meesterstuk van Sassoferato haar uitermatig bekoorde, maar ze hield van de kleine Heilige van Siena... ze had een zwakje voor haar gehouden sedert dien avond, toen....
Maar ze wilde zich niet verdiepen in de reden van haar voorkeur.
Met een blos op haar stil gezicht, de schaduw van een lachje, ging ze de kerk uit.
Daarna ging ze meestal theedrinken op het terras van den Albergo dei Cesari. Het scheen een oud stuk toren, geleund tegen den bergwand. Een trap op, door een keuken, bereikte men het terras. Vandaaruit weidde haar blik over het dal naar het Palatino aan den overkant.
Achter de Campagna blauwden de Albanerbergen. Links lag Rome verguld in de lage zon.
Recht tegenover vervaagden de bouwvallen van het Palatino tot nauw te onderkennen rotspartijen, niet meer door menschenhanden gemaakt, rotsen van goud en kopererts in het lage licht.
En Agnes droomde zich weg in die gouden heerlijkheid van bergen, stad en bouwvallen, zonder verdere gedachten genietend, zooals ze genoten zou hebben van een bollenveld in het voorjaar of een zonsondergang op zee.
Als het dan ineens laat was, rende ze den heuvel af, langs een steil voetpad, onder de tuinmuren, die eenmaal de bezittingen hadden afgesloten van de Savelli's, dronken van de gedwongen snelheid van haar gang, die ze niet meer kon inhouden, zich jonger voelend dan ze was, een meisje bijna in den overmoed van haar sterk, veerkrachtig gestel.
Ze was dan, voordat ze het wist aangeland in de armenbuurt, aan den Tiber, rondom Santa Maria in Cosmedin.
Het was, alsof het plebs, dat eenmaal bewoond had de hoogte
| |
| |
van het Aventino, hierheen was afgezakt. Smerige huizen rijden zich laag langs de gele rievier, nog niet besloten tusschen kaden, zooals verder de stad in, waar nog heerschen moest de malaria in het slechte seizoen. Vuile kinderen speelden in de goten. Nu en dan rinkelde een tram voorbij overvol vermoeide en bestoven arbeiders op weg naar huis.
Om een hoek verrees plotseling Santa Maria in Cosmedin.
Zoo dikwijls Agnes de kerk ontwaarde, onverwacht in de armelijke omgeving, kwam ze haar voor als wel de schoonste van Rome, in weerwil harer armoede, ja, om haar armoede veeleer. Bescheiden op het eerste oog, bood ze een waardige omgeving voor haar talrijke schatten; het was ermee gegaan als met edelgesteenten, bewaard in prachtige antieke zetting, omdat ze niet omgezet hadden kunnen worden in tijden van wansmaak, uit gebrek aan geld.
Santa Maria, midden in de armenbuurt aan den Tiber, was de kerk van de kleinen in Rome, maar nergens straalde de avondzon schitterender door de gekleurde boogvensters, dan hier op het uur van de vesper. Het deed er niet toe, dat een oude priester in smerig koorkleed de vesper las van een armzalige tribune, bespannen met vervaald rood doek en afgezet met zwartbeslagen goudfranje, dat een nog vuilere kleine koorjongen de bladen omsloeg van het getijboek, bij een enkele walmende vetkaars. Want de zon, vloeibaar topaas, doorwemeld van goudstofjes, stroomde op geen schitterender pavimento in heel Rome, en achter het koorhek schemerde dof-glanzend-rood, het hoofdaltaar van antiek graniet, als een reusachtige edelsteen.
In oude tijden was de kerk gebouwd op de fondamenten van een korenhal. Daarvan waren nog afkomstig de drie marmeren kolommen van de ingang. In de portiek was een masker, dat gediend had als afsluiting van een verwarmingssysteem, in een aan de korenhal verbonden volksbad, en die warme lucht door mond en oogen uitblies. Het volk geloofde, dat de ouden bij het zweren van een eed de hand moesten steken in den open muil van het monster, waarop het bij een meineed toehapte. Daarom had Santa Maria bij het volk den bijnaam gekregen van Bocca della Verita.
Op het uur dat Agnes de kerk bezocht werd er leering gehouden door een non aan een groepje kleine kinderen, in een
| |
| |
kapel rechts van het altaar, terwijl in het schip de gemeente begon zich te verzamelen voor de vesper. Moeders brachten haar zuigelingen mee, zoogden ze tijdens den dienst. Haar borsten glansden blank uit de kleurige omslagdoeken tegen de roode snoetjes van de kleinen. Een enkele gebrekkige steunde z'n kruk tegen een marmerzuil, hurkte, een armzalig hoopje lompen, op het vorstelijk pavimento. Oude vrouwtjes prevelden gebeden; haar handen dwaalden van de rozenkrans in bedelgebaar naar de vreemdelinge, haar oogen volgden haar loerend door de zuilengang.
Er was geen bevolkter kerk in Rome. De rijkdom van Santa Maria in Cosmedin scheen de misdeelden aan te trekken, hun te vergoeden wat ze misten in hun leven. De architectuur had een oostersche weelde, herinnerde aan een sprookje uit de Duizend en een nacht. Grieksche vensters, overblijfselen van galerijen voor vrouwen en nissen voor gouden eerevaten, afstammend uit een tijd dat de kerk behoord had aan de grieksche gemeente, spraken van exotischer weelde dan die van Rome.
Ze was ook de kerk van de kinderen.
Er was een zonnigheid, die ze scheen aan te trekken. De Christus was hier meer dan elders de Heiland, die gezegd had: ‘Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet.’
Als Agnes van haar zwerftochten tusschen de grijze muren van het Aventino en uit den Achterbuurt aan den Tiber, zich verplaatst zag in de kerk, herinnerde ze zich hoe iemand haar als kind sprookjes verteld had, 's avonds voordat ze slapen ging... ze wist niet meer wie het geweest was... een logée van moeder zeker... het was voor haar niet meer dan een vertellende stem in de schemering geworden... ze wist ook niet meer wat het geweest waren voor verhalen... maar ze wist nog heel goed hoe ineens het sprookje binnenkwam in de schemerende kinderkamer, terwijl het buiten door het raam, tusschen de opgenomen gordijnen regende... het sprookje, het onverklaarbare mooie sprookje, hetzelfde, wat hier in de kerk was... en buiten was de armenbuurt...
Jaapje was er dien tijd ook bijgeweest, dacht ze vanavond... hij was nog heel klein, te klein voor sprookjes... hij had op schoot gezeten bij de vertellende stem, hij had slaap gekregen en gezegd, dat het sprookje nu ook maar moest gaan slapen...
‘Soldo, signora, soldo...’ bedelprevelde het naast haar.
| |
| |
Een vrouw stak de vrije hand uit, de andere geklemd om een kind, een groot kind, dat ze moeizaam in evenwicht hield op haar arm en geheven knie? Een blauwzwarte kroeskop drong zich bazig op tegen de bloote moederborst, een paar stevige beentjes trapten uit de franje-omzoomde doek.
‘Een flink kind,’ bewonderde Agnes, ‘een mooi kind, maar...’ ze aarzelde, ‘maar is het niet te groot, te groot voor dat?’
‘Si, si, Signora... maar wat zal ik doen... hij wil nog... en een moederhart, begrijpt u? ze hebben je maar zoo kort noodig... en het is goedkoop, melk is duur, Signora, geef een soldo Signora, dan kan ik melk voor hem koopen,’ besloot ze slim.
Agnes gaf haar wat, keek meteen op haar horloge.., het was tijd om naar huis te gaan.
Ze liep altijd langs den Tiber, tot ze een auto tegenkwam, meestal bij de Ponte Vittorio Emanuele pas... in dit gedeelte was er zelden een,
Ofschoon het laat was, liep ze nog even de Ponte Aventino op om te genieten van het uitzicht.
Achter haar lag het Aventino; boven de geele rivier, de steile heuvel van cypressen en wijnbergen, gekroond door massale muren, waarvan de silhouet verfijnd werd door de torens harer drie kerken.
Voor haar uit, links, lag de Janiculus. Tegen de oranjeverstervende goudlucht, waren zoo fijn en zoo zwart geteekend de pijnboomen en het standbeeld van Garibaldi, dat het was in de verte als een miniatuur ijzeren smeedwerk.
Rechtvooruit, was het Tibereiland, dichtbegroeid, als een in het water geschoven wig de rivier klovend in twee armen, waarvan de rechter somber de stad inboorde, de linker glanzend van avondlicht, den voet van den Janiculus omarmde onder een lange reeks bruggen door.
Op het eiland, aan den voet van de huizen kwam nog een stukje braken grond afglooien naar het water, wat zand en wat gras en een mesthoopje.... Op een plat dak goot een monnik z'n bloempotjes.
Agnes was liever de brug afgeloopen en dan verder langs den zonnigen rivierarm, maar haar weg voerde de stad in, voorbij de sombere kadehuizen.
Hier dacht ze altijd aan Rome van Zola, dat ze gelezen had
| |
| |
lang geleden. Ze zocht langs de huizenrij het paleis van de Boccanera's, dat hier gestaan moest hebben op den hoek van een zijstraat, ze wist niet meer welke. Maar de beschrijving van het paleis had zoo'n sterken indruk op haar gemaakt, dat ze telkens meende het gevonden te hebben, massief en somber, met z'n hooge getraliede vensters, z'n consoles en ijzeren balkons en z'n marmer fries, door de eeuwen vergeeld. Ze dacht dan aan Pierre, den hoofdpersoon, die haar, zoo klaar geteekend, geworden was tot een levende, iemand, die ze gekend had. Ze vertederde zich over z'n eenzaamheid, z'n teleurstelling, z'n vergeefschen arbeid.
Vanavond, meer dan ooit, bekroop haar de troostelooze stemming van den roman. Als een kille damp scheen die door te dringen tot diep in haar ziel.
Ze huiverde.... de zonsondergang in Rome, dacht ze vaag.... geen Romein is buiten bij zonsondergang, had ze wel eens gehoord.
Ze hebben je noodig.... dreunde het in haar hoofd.... en hij wil nog.... zelfs die vrouw in lompen had een levensdoel.... en zij?.... zij ook, natuurlijk.... Maar noodig, had iemand haar noodig?
Toen, wat maar zelden gebeurde, dacht ze aan het kind, dat ze nooit gehad had.
| |
V.
Ze kon het zich niet langer ontveinzen.
Ze vond geen voldoening meer in de dingen, die in den aanvang haar geboeid hadden.
De verlaten kerken, de kloosterschool, het verafgelegen Aventino, de avondwandeling langs den Tiber, de armoedige straten in Trastevere, alles wat haar het meest had aangetrokken, begon haar kleurloos te schijnen, intens somber, van een doodelijke treurigheid.
Ze maakte er zichzelf een verwijt van. Hoe kwam ze zoo? Lag het niet aan haarzelf?
Was er niet iets ziekelijks in, het altijd te zoeken in het kleine, het armoedige?
Was het geen onvergeeflijke indolentie haar tijd te verbeuzelen, weg te droomen in Rome, zou ze zich er thuis geen verwijt van maken zoo weinig te hebben geprofiteerd van haar reis. Wat
| |
| |
zouden haar vrienden zeggen, als ze niets wist te vertellen, Clara van Duynen vooral, die haar zoo benijd had, maar door omstandigheden niet weg kon uit den Haag....
Ze bladerde dien avond in Baedeker, merkte met schrik, dat ze nog zoo goed als niets gezien had.
Van dat oogenblik af begon ze zich te verdiepen in Rome, te zoeken, wat haar niet had aangetrokken op het eerste oog.
Ze haalde haar verroeste kennis op in reisboeken, studeerde 's avonds in Gregorovius.
En in het begin lukte het.
Ze kwam onder de charme van de eeuwige stad, zooals duizenden dat voor haar gedaan hadden. Ze was als een, die lang aan den drempel gestaan heeft en eindelijk schuchter binnentreedt. Ze liet zich al verder meeslepen door de groote verleidster, die Rome is. Ze kwam dieper en dieper in haar vertrouwen, peilde haar door alle eeuwen heen tot haar vroegste geschiedenis. Ze begreep hoe eeuwen gegroeid waren over eeuwen heen, nieuwe paleizen gebouwd waren op de bouwvallen van de ouden.
Wat ze altijd geweten had, als een drooge, voor haar onbelangrijke waarheid, kreeg kleur en leven, als ze dwaalde in het Forum. Het werd haar tot openbaring, als ze neerdaalde in de diepte van S. Clemente, waar op de fondamenten van een tempel van Myttra over zeven eeuwen tijd twee kerken waren opgebouwd.
Ze bracht nu haar dagen door op het Palatijn en in het Forum, rustte niet voordat ze de herkomst ontdekt had van iederen bouwval. Tot haar belooning verrezen marmeren paleizen en tempels, met statige bogen en ranke zuilen, met beelden en glanzende trappen van marmer.
Ze begon ze te bevolken met wat ze meende te zijn figuren uit de geschiedenis, maar die waren geïdealiseerde helden harer verbeelding....
Eens was ze gaan zitten op een muurtje bij een bassin in het atrium van Vesta. Hier, meer dan elders, waarde de legende, tusschen de verminkte beelden der vestaalsche maagden, in de wemelende witte rozen, die muren en kolommen dekten.
Ze droomde half slapend.
De witte bloemen smolten samen tot een blanke wade van maagdelijk wit over een reuzachtig graf.
Waren al die geurende bloemen afgestorven zielen.... de
| |
| |
zielen der trouwe Vestalen, die onwillig te verlaten haar verwoest heiligdom en machteloos het gedoofde vuur te doen herleven, de verminkte steenen, van hun marmer beroofd, dekten met hare zachte bloemenzielen?
Bij het bassin, een enkel bloedig plekje in de allomme witheid, bloeide een rood dwergroosje. Was dat de ziel van een kleine priesteres, ten doode gedoemd, omdat ze in zondige gedachten het heilig vuur had laten uitgaan?
Ze droomde hoe de kleine Vestaalsche een stillen nacht was weggeglipt, licht als een manestraal, door de marmerpoort van het paleis.... de poort, die niets meer was dan een boog van glycinen en witte rozen.... En buiten had hij gestaan.... ze had hem gezien in den maneschijn, z'n uitgestrekte armen, z'n manewit gezicht.... z'n mooie lijf onder den langen, witten peplum....
Het was eeuwenlang geleden.... maar ze kende dat gezicht.... ze had het meer gezien, zoo teer, zoo smeekend.... ze had het toen niet geloofd.... ze moest het vuur brandende houden.... ze moest....
Met een weeë schrik was ze wakker geworden.
Er was toch niets.... Het was heel warm, ze zou niet meer zoo zitten blootshoofds in de zon.
Ze bukte zich om haar hoed op te rapen.
Aan haar voeten bloeide het roode roosje....
En iederen avond, als ze thuiskwam keek ze het eerst of er antwoord was van Jaap en Mathilde. Maar ze schreven niet.
Na het eten maakte ze dan haar aanteekeningen, nam Gregorovius en studeerde.
Eindelijk kwam er toch een weinigzeggende brief van Mathilde.
Jaap is uit, schreef ze. Ik heb hem al eens gezegd je briefkaart te beantwoorden, maar hij komt er niet toe, blijkbaar. Hij heeft nog zooiets over zich van niet te kunnen besluiten; overigens gaat het wel beter, als hij maar eerst weer eens op reis wil, wat variatie heeft.
Ze had nog wat doorgerammeld over een paar uitgangetjes, een nieuwtje verteld, eindigend met een aardig verhaaltje over het kind.
Met zorg had ze verdere vertrouwelijkheden vermeden, hetgeen Agnes niet anders dan verstandig kon vinden.
| |
| |
Toch had ze den brief terzijde gelegd met een schrijnend gevoel van teleurstelling zonder te weten wat ze eigenlijk verwacht had.
Met een zucht had ze haar agenda opgenomen, getracht zich te verdiepen in haar aanteekeningen, die dien avond niet vlotten wilden.
| |
VI.
Op een dag, zonder blijkbare aanleiding, viel ze terug in een voor haarzelf onverklaarbare lusteloosheid.
Het begon warm te worden in Rome.
Ze voelde zich moe. Ze was eigenlijk niet uitgerust na haar verblijf in Perugia, de lange nachtwaken, de doorgestane angsten. In het begin had ze het misschien niet gevoeld door het kalme leven, dat weinig van haar krachten eischte. Ze had zich den laatsten tijd overschat, zou beter doen zich nog wat rustig te houden.
Rome viel haar bij oogenblikken tegen. Heel interessant voor historici en kunstenaars, maar ten slotte te zware kost voor haar.
Ze bleef dikwijls halve dagen hangen in het pension, hetgeen ze vroeger een laakbaar tijdverlies zou gevonden hebben.
Maria Pallotti, die haar slecht uitzien opviel, was vol zorg, gaf haar extra kostjes, bracht haar ontbijt zelf boven.
Andere dagen ging het beter, trok ze er weer vroeg op uit.
Dan genoot ze wel weer, kwam wel weer in vervoering over al het schoone, dat ze altijd opnieuw ontdekte. Maar telkens viel ze terug in een vermoeide lusteloosheid, een nerveuse prikkelbaarheid als van een door genot overvoerd kind.
Eens vond ze thuiskomende een brief uit den Haag van Clara van Duynen.
Het was een prettige brief, een en al warme hartelijkheid en belangstelling. Aan het eind schreef ze: Ik ben zoo blij dat je zooveel geniet. Het zal je goed doen. Je hebt je altijd zoo flink gehouden. We weten allemaal wel hoe je je het verlies van Jan hebt aangetrokken....
Als een physieke pijn schoot het door haar bewustzijn.
Ze had niet meer aan hem gedacht.... al tijden niet....
Ze had den troost verloren van haar gemis om hem....
Toen besloot ze terug te gaan naar Holland.
| |
| |
In haar gewone omgeving, in het huis, waar ze gelukkig met hem geweest was, zou ze hem terug vinden.
Dat was waar het aan haperde.
Ze zou afleiding zoeken in den werkkring, die haar bedrijvige geest zich geschapen had.
Haar vrienden, Clara vooral, zouden haar helpen.
Den volgenden dag, na den lunch, schreef ze aan haar huisbewaarders met opdracht de boden te waarschuwen, alles op orde te brengen voor haar thuiskomst, de volgende week op een nader te bepalen datum.
Ze dacht blij aan de hartelijke ontvangst van haar kleinen kring intieme vrienden, aan de verrassing van Clara, als ze ineens voor haar zou staan.
‘Dus u gaat ons verlaten?’ vroeg Maria Pallotti voor haar opengeslagen gastenboek.
‘Ja, laat eens zien.... Dinsdag?’
‘Zooals u wilt, het steekt niet op een dag, er komen tegen dien tijd nog meer kamers vrij; u wilt me dan wel waarschuwen, als u besloten heeft?’
‘Ja, natuurlijk.... het spijt me, dat ik gaan moet.... u zorgt heel goed voor uw gasten, mademoiselle Pallotti.’
‘Ja? Ik ben zoo blij, dat u tevreden geweest is.... u is heelemaal beter.... u reist nog verder? Misschien wordt Rome te warm....’
‘Och neen, dat is het niet, maar ik moet toch eens terug.... ik moet weer wat uitvoeren.... ik moet....’
Maria Pallotti keek voor zich uit, met hare wat treurige, zuidelijke oogen.
‘Rome is voor veel menschen een troost,’ zei ze onverwacht.
Agnes keek haar aan, zonder te antwoorden; er was een vraag in haar zachte oogen.
Wat bezielde het meisje?
Ze had zich van het begin af tot haar aangetrokken gevoeld, in stilte bewonderd hoe Maria Pallotti, alleen, met onberispelijke zorg het drukke pension beheerde. Ze was een mooi meisje, nog geen dertig zeker, elegant, meer 'n Engelsch dan een Italiaansch type. Misschien was haar moeder een Engelsche geweest, ze sprak zuiver de taal. Ze had alleen de groote, weemoedige, zuidelijk-donkere oogen van haar land.
| |
| |
Agnes had de gasten wel eens onder elkaar hooren praten van een ongelukkige liefde, die Maria Pallotti gehad zou hebben: een vreemdeling, gast in haar pension, die haar wat wijs had gemaakt een paar jaar geleden. Een van de logés wist te vertellen, dat hij haar portret nog had op z'n kamer te Parijs, tegen z n vrienden snoefde over het mooie kind, dat zoo dol op hem was.
Sedert was Maria Pallotti zoo ernstig geworden, waren de zaken beter gegaan dan ooit omdat ze zelden uitging, altijd werkte aan de verbetering van haar pension.
Agnes had weinig met haar gepraat, alleen den laatsten tijd wat meer, toen ze niet wel was en Maria haar een paar maal zelf de thee gebracht had, boven op haar kamer.
Wat bedoelde ze: Rome is voor veel menschen een troost geweest?
Was het een gedachte aan eigen leed, die haar ontglipt was op een onbewaakt oogenblik, of wilde ze haar, Agnes....
Maar dat was niet aan te nemen, ze zag, dat Marie strak voor zich uitkeek, haar pen even tusschen haar geopende lippen, alsof ze zich Agnes' bijzijn nauwelijks bewust was.
‘Rome is een troost,’ herhaalde ze zacht voor zich heen.... ‘de ruïnes van Rome.... als je in het Forum bent en je ziet al die paleizen verrezen op de bouwvallen van vorige paleizen en op hun beurt verwoest, dan doet het er zoo weinig toe, alles wat je zelf hebt beleefd.... het is alles zoo klein, zoo nietig.... zoo kort.... dat is de groote troost in het leven, dat alles zoo kort is.... de troost en de tragedie ervan....’
‘Ja’ zei Agnes, ‘maar de blauwe hemel boven de ruïnes, die is altijd dezelfde, al drijven er soms wolken over.... U moest morgen eens een dagje vrij nemen en met me mee gaan, bedacht ze, ‘de bloemen zijn nu zoo prachtig in het Forum, de brem is in vollen bloei en de blauwe regen en de rozen zijn juist uit.... en de schermbloemen wemelen over de ruïnes, als een fijne witte nevel.’
Maria Pallotti glimlachte dankbaar, maar ontweek een antwoord.
‘Ja,’ zei ze ‘de bloemen zijn heerlijk in dezen tijd, haast nog mooier dan de amandelbloesems in 't voorjaar.... weet u wat ik altijd denk, als ik tusschen de ruïnes loop?’ ging ze droomerig door.... ‘Dat we ook moeten blijven bouwen, altijd maar weer nieuwe illusies op de bouwvallen van 't verleden. Of eigenlijk is het nog anders, want dan blijft wat er onder is bestaan, dan kunnen we er steeds in neerdalen, als in een donkeren kelder en altijd weer
| |
| |
treurig worden. We moeten de steenen van het verwoeste paleis zelf gebruiken om een nieuw te bouwen, afdoen met het oude....’
‘Moeten we dan het oude ontrouw worden?’
‘Dat is geen ontrouw,’ zei Maria Pallotti, ‘we gebruiken de oude steenen.’
Voor het eerst keek ze Agnes aan, verontschuldigend. Ze werd verlegen door haar lange uitwijding, zoo in strijd met haar gewone terughoudenheid.
Maar het lieve, aandachtige gezicht tegenover haar, wat bleek onder het gebronsde vel, stelde haar gerust.
Maria's oogen gleden af langs de zwarte japon, naar de stille handen, gevouwen in den schoot.
‘U moet nu niet meer naar het Forum gaan,’ zei ze, ‘het is al te laat en niet gezond bij zonsondergang. Gaat u liever naar den Pincio.... het zal een prachtige lucht zijn vanavond en als u dadelijk gaat, is de muziek nog niet uit.’
| |
VII.
Op straat kon Agnes, Maria's woorden niet kwijt worden.
Ze zongen na in haar hoofd: Met de steenen van het oude paleis iets nieuws bouwen.
Had ze gelijk?
Moest een mensch niet eenmaal tevreden zijn?
Ze dacht aan haar jeugd, haar gelukkig huwelijk, den man, dien ze zoo innig had liefgehad. Ze was rijker geweest aan vreugden dan verreweg de meesten.
Was het waar, wat Maria Pallotti zei, was trouw aan het verleden te vereenigen met een verlangen naar toekomstgeluk.... een nieuw paleis....
Of had ze iets anders gemeend.... Zij, het ernstige meisje met de treurige oogen gaf niet de indruk te jagen naar een nieuw geluk.
Werk? Had ze werk bedoeld? Maar werk, dat kon niet anders zijn dan een koud steenen gebouw op den ouden tempel.... dat was het niet.... dat was niet te maken van de oude steenen.... wat wilde ze dan? wilde ze iets anders?
Wat was dat gevoel van onbevredigdheid, dat zij overal meedroeg, als een looden last? Het was geen gebrek aan werk? Ze had altijd genoeg te doen, de dagen waren haar steeds te kort geweest... thuis wachtte haar een berg werk.
| |
| |
Wat wilde ze dan, zocht ze steeds gejaagder, bijna angstig. Was ze dan een van die menschen die niet weten wat ze willen, een van die zoekende zielen, met wie ze altijd gevoeld had een wat minachtend medelijden van niet begrijpen.... ze rilde bij die veronderstelling.
Een oogenblik dacht ze aan Jaap.
Ja, ze miste hem, miste hem, als een tijdelijk levensdoel, zooals een verpleegster missen moet een wel sympathieken zieke, of een moeder haar jongetje, dat voor het eerst naar school is. Maar als de zieke dan hersteld was, het kind gelukkig zich voelde op school, dan zette je dat natuurlijk van je af, legde je je er bij neer.... En met Jaap ging het nu immers goed, hij schreef haar niet eens meer, hij had haar zeker vergeten.
Ze was de bus voorbijgeloopen in gedachten.
Zou ze nog even teruggaan? Och neen, het kon nog wel wachten, het kwam er op geen dag op aan, had Maria Pallotti gezegd. En ze had in ieder geval nog bijna een week tijd. En dan, zou ze nu wel uit Rome weggaan, als het nu toch aan haar lag? Ze nam toch haar stemming mee naar Holland, wat zou het haar dan helpen?
En dan, in Holland, zoo dicht bij Jaap en Mathilde?
Maar wat deed dat ertoe, ze kon zich eerst nog wat schuil houden, en dan, als ze gehoord hadden van haar terugkomst eens een dagje naar Arnhem gaan. Of, nog beter, hem en Mathilde eens inviteeren voor een paar dagen, als er eens iets aardigs te doen was bijvoorbeeld.
Maria Pallotti had gelijk... het was een prachtige dag. Misschien werd het nu ook wel gauw te warm in Rome, daar kon ze dan nog wel op wachten.
Ze was ongemerkt, in gedachten verdiept, bij de Porta Pinciana aangeland, liep nu onder de bloeiende accacia's van den Borghesetuin in de richting van het Pincio.
De lage zon omhulde de bruidsboeketten der boomen in sluiers van goud, de bestoven ilexen schenen te glanzen als donker goudleer.
Over den nog niet lang geopenden verkeersweg, nog kaal van jonge boompjes, bereikte ze in korten tijd het Pincio.
Door de beschaduwde hoofdallee fileerde eentoonig een lange stoet rijtuigen den heuvel om, rondom de muziektent.
Agnes ontvlood de drukte, nam een zijpad.
Om de hooge stammen der boomen slingerden zich bloeiende rozen; er was een zuidelijke bekoring, iets sprookjesachtig in die
| |
| |
weelde van bloemen in de zondoorzeefde schaduw, die Agnes oogen, gewend aan een noordelijke vegetatie, telkens opnieuw verrukte... neen, ze zou nog niet weggaan, droomde het in haar na, met een vernieuwde vreugde in de dingen.
Ze kreeg moed zich te wagen in de menigte, die ze zooeven ontloopen had.
Op de uitzichtplaats boven de Piazza del Popolo, was het meerendeel der voetgangers verzameld om de muziektent.
Ze ging zitten op een bank, waarop juist een plaats vrijkwam, keek naar de haar omringende menschen, naar de langzaam slenterende wandelaars, die dicht langs haar heen scheerden, verderweg naar de rijtuigen, die misschien twintig of dertig in getal, schijnbaar een eindeloozen stoet vormden, telkens weer voorbij draaiend in geduldigen rondgang op den kleinen heuveltop.
De muziek zette schetterend een laatste marsch in.
De menschenmassa verijlde, smolt langzaam weg.
Het plantsoen aan den overkant van het grintpad kwam vrij, sneeuwigwitte Carl Drosckys op stam, uit een bed van maagdepalmblauwe pensées; een enkele viool schoot hooger op, deed wiegelend op h'r dunne steeltje denken aan een groote blauwe vlinder.
Agnes was opgestaan, liep dicht langs de perken, naar de uitzichtplaats boven de Piazza del Popolo.
De menschen waren zoo goed als verdwenen.
Een oude tuinman schoof z'n kruiwagen tusschen de rozen en vioolbedden, neuriënd een melodie uit de een of anderen gregoriaanschen kerkzang.
Ze boog zich over het muurtje van de uitzichtplaats. De laatste rijtuigen, eentoonig, fileerden den heuvel af, tusschen cactusbesterde bermen.
Ze keek neer op de Piazza del Popolo, steunend op haar beide armen, haar bloote handpalmen gedrukt op den zongeblakerden muur.
De Piazza del Popolo omringd door hare drie kerken aan Maria gewijd, schoot naar alle kanten van Rome haar wegen uit. Daar was in de eerste plaats de Via Flaminia, waarlangs eeuw in eeuw uit over den Ponte Molle, heirlegers en volken de eeuwige stad waren binnengetrokken.... dan den smallen Corso, de hartader van Rome.... Middenin rees de obelisk van Augustus,
| |
| |
gewijd aan den Zonnegod, door vier fonteinen, in den vorm van vier leeuwen bewaakt. In de avondzon was het stuivend water als een gordijn van zonnesprankels voor de theeroos-kleurige gebouwen, een draperie van zon om den voet van de zongewijde obelisk. Rondom de ster van de Piazza strekte zich Rome uit, beschermd door den Dom van Sint Pieter en de witte stad van het Vaticaan. Heel ver, tegen de oranje lucht, rijdden de zwarte pijnen van den Janiculus en het Palatijn. Hier en daar rees nog een naald van een obelisk, het profiel van een hoogliggend gebouw, diffuus in den avond, als een droomenpaleis
Bloedrood hing boven Rome de avondzon, alsof ze in haar laatsten triomf alle licht had opgeslokt en het wonderlijk scheen, dat er altijd nog restte om heel die stad van kerken en paleizen te dompelen in een zee van licht.
Een nieuw paleis, zoemde het na Agnes' hoofd.
De dag ging onder, maar morgen kwam er een nieuwe dag.
Een nieuwe stad was gegroeid op de fundamenten van de oude.
Nieuwe paleizen verrezen op ruïnes.
Maar wat moest er van haar worden.... ze wist wel dat ze niets was, een nietig atoom in de wereldorde.... het was dwaas steeds terug te komen op zichzelf, ziekelijk. Vooral hier in Rome, de eeuwige stad, waar iedere steen sprak van vergankelijkheid.
En toch, ze wilde wat.... ze wist niet wat ze wilde.
Ze keek maar steeds naar de zon, die daalde, naar heel die stad in goud.
Het was een gloeiende dag geweest, een dag van volle weelde, zooals zij die genieten kon, omdat ze dol was op warmte. Een physieke voldoening kwam over haar, kroop door al haar leden. Ze rekte zich, diep ademend, breidde haar armen wat verder uit, haar handen vaster drukkend op den geblakerden steen.
En voor het eerst bruischte in haar op een wilde opstand tegen het lot, een opstand waarin geen verlangen meer was, geen smart, maar veeleer een woeste vreugde, alsof iets in haar de vervulling van haar wensch, die zezelf niet kende, voor het grijpen zag.
‘Van hier weggaan,’ zei ze hardop, ‘weggaan van al deze heerlijkheid?’
Haar stem bracht haar tot de werkelijkheid terug.
Achter haar was nog de oude tuinman.... ze hoorde het grint ritselen onder zijn voeten, maar hij zong niet meer.
| |
| |
Hij kwam naderbij, steeds nader, was hij het wel, of was het iemand anders....
Ze voelde hem vlak achter zich.... het was alsof iemand haar vast opnam, zoo dichtbij, dat ze niet meer durfde omkijken. Een rilling voer door haar leden, er was als een verplaatsing van lucht een ondeelbaar oogenblik.... een beweging van armen, vlak achter haar rug om.... Een paar tintelwarme handen legden zich op beide de haren.... ze voelde haar handen kilkoud, tusschen hun gloed en den warmen steen.
Ze sloot de oogen.
Haar hoofd zakte langzaam achterover.
Totdat het rust vond.
| |
VIII.
Jaap hield haar vast gesloten in z'n armen, fluisterde heesch, dicht aan haar mond:
‘Lieve schat... lieveling... eindelijk, eindelijk.., dan toch...’
Ze maakte zich half los uit z'n omarming, tastte met haar vrijgeworden handen naar z'n gezicht, als een blinde, haar lippen prevelden z'n naam, maar er kwam geen geluid.
Hij voerde haar terug naar de bank, waar ze zooeven gezeten had.
Ze liet zich gewillig naast hem neer, schoof naar hem toe. Een weldadige rust was over haar gekomen... ze scheen niets meer te verwachten vroeg niets. Ze zat heel stil tegen hem aangeleund, haar teedere oogen in de zijnen.
Het was, alsof hij ook niet durfde te spreken, alsof woorden iets breken zouden, dat tusschen hen was.
‘Jaap,’ fluisterde ze eindelijk, ‘hoe... ik begrijp niet...’
Bij haar twee handen, trok hij haar voorover naar zich toe, fluisterde verrukt vlak bij haar gezicht: ‘M'n lieveling, engel... ik zal je zeggen...’
In 'n oplaaienden schrik rukte ze haar handen uit de zijnen, drukte ze beide op z'n mond.
‘Zeg niets,’ smeekte ze, ‘praat niet tegen me. ‘Laat me nog een oogenblik, dan is het uit... dan moet je weer... o, Jaap wat heb je gedaan!’
‘Maar ik moet je vertellen, uitleggen... Stuur me niet weg, lieveling. Ik kan niet meer... Ik kan niet meer zonder je.
| |
| |
‘Wat wil je dan?’ vroeg ze hopeloos, ‘...hoe dan?’
‘Ik wil bij je blijven,’ fluisterde hij. ‘Lieve schat, je kunt me niet langer bedriegen. Ik weet hoe alles gegaan is met jou... en met dat mensch... met Mathilde,’ hervatte hij zich moeilijk, ‘...je bedrog, je engelachtig bedrog, maar Agnes, hoe kon je? Was het omdat jij...?’
‘Wat weet je, Jaap,’ vroeg ze kalm geworden.
Ze was een eind van hem afgeschoven op de bank; haar oogen, koel-ondervragend boorden in de zijnen.
‘Alles, dat zij is weggeloopen met dien vent, dat jij alles wist, het stil hebt gehouden, om mij te sparen... al je engelachtig, gemeen gekonkel met dat wijf... God, Agnes hoe kon je? ...heel die onverkwikkelijke geschiedenis... enfin, je weet het wel, je weet er nog veel meer van dan ik.’
‘Wie heeft je dat verteld, Jaap?
‘Wie heeft het me niet verteld... Zij in de eerste plaats... als ze haar mond maar gehouden had, die uil, maar ze kletste er steeds over, praatte zich vast. Toen kreeg ik argwaan. En later, die chauffeur, die eerste, weet je wel uit Millaan, die weer in Arnhem terecht kwam en die menschen gesproken had, die ervan wisten. Je begrijpt, die vent, die Tropotkin, die hield z'n mond niet. Als ik het niet al wist, zoo goed als wist, had ik die praatjes niet geloofd, zie je, maar ik begreep het immers al.’
Agnes antwoordde niet.
Ze dacht op dat oogenblik niet aan den invloed, die zijn onthulling hebben kon op hun beider leven.
Als een weemoed bekroop haar de herinnering aan de oneindige moeite, die zij zich getroost had en die vergeefs was geweest.
Jaap had weer haar handen genomen, trachtte haar naar zich toe te trekken, maar ze bleef rechtop in dezelfde houding. Er was iets in haar van den kapitein, die z'n zinkend schip niet verlaat.
Hij verloor z'n zelfvertrouwen. Z'n opgewonden stem daalde tot een smeeking.
‘Luister je niet naar me? Hoor dan toch... nu ben ik vrij, nu ben ik van jou... nu mag ik bij je blijven, als jij maar wilt, als je maar een woord zegt... Agnes.’
Ze antwoordde niet, ze zat kaarsrecht, zoo stil dat hij schrikte.
‘Maar, je wilt immers,’ stokte hij.
| |
| |
Ze keek recht voor zich uit, alsof ze iets aan zag komen, waar ze bang voor was.
‘Stil,’ zei ze, haar hand geklemd om z'n pols.
Moest ze niet nu nog hem terugzenden, had ze wel alles gedaan wat ze kon? Als iemand die verdrinken gaat, in een oogwenk heel z'n verleden herleeft, zag ze die weken in Perugia voor zich, ze zag Mathilde eerlijk, precies zooals ze was, zoo lief-aantrekkelijk, dol op haar man en haar kindje, maar oppervlakkig, niet erg betrouwbaar, al meende ze geen kwaad; Mathilde, die toch misschien niet tevreden zou zijn op den duur, met een man dien ze ontzien moest, die andere aspiraties had dan zij.
Ze hoorde van verweg door haar denken Jaap's stem, nu eens smeekend, dan hartstochtelijk, oproerig bijna.
Ze begon te luisteren naar den klank van die stem, zonder nog zich rekenschap te geven van de woorden, die hij sprak.
Toen drong langzaam tot haar door hoe onuitsprekelijk lief zijn stem haar was.
‘Kleine Catharina van Siena,’ had diezelfde stem gezegd in Perugia, dien avond, ‘als jij niet...’ En een andere maal: ‘Als Mathilde me ooit ontrouw was, dan....’
Ze wist Mathilde's zaak verloren. Ze durfde niet meer op te zien.
‘Maar Jaap, ‘verweerde ze heel zacht, ‘wie zegt... wie zegt je dat ik... dat ik je lief zou hebben?’
Er was iets in haar toon, dat hem moed gaf, iets dat ze nog verborgen hield, achter haar neergeslagen oogleden.
‘Je houdt van me,’ hield hij aan. ‘Waarom pijnig je me zoo, Agnes?’
En ineens in jongensachtige overmoed:
‘Waarom heb je dan anders zooveel voor me over gehad.’
‘Omdat, omdat ik misschien dacht, dat het m'n plicht was,’ zei ze flauwtjes.
Er scheen iets in hem te breken- Z'n armen zakten slap tusschen z'n knieen, z'n hoofd boog diep voorover, z'n schouders schokten.
Ze keek neer op z'n blonde jongenshoofd, met het dikke, zachte haar.
In een oogenblik was ze voor de bank op haar knieën.
Haar lippen in z'n haar fluisterde ze: ‘M'n jongen... m'n lieve jongen...’
| |
| |
Hand in hand gingen ze terug onder de accacia's, die hun bloesems neersneeuwden op hun hoofden.
Het was alles zoo heel gewoon, zoo kalm en vertrouwd.
Ze begreep niet waarom ze zoolang met hem gevochten had.
Hij vertelde hoe Signorina Pallotti hem gezegd had, dat Signora Seghers naar het Pincio was gegaan, om de zon te zien ondergaan, dat hij haar zeker vinden zou bij de muziek.
Hijzelf was afgestapt in Quirinal, vlak bij haar pension.
Zij zou zich dan maar eerst gaan verkleeden en dan bij hem eten in het hotel.
Morgen zouden ze verder zien.
Morgen.... de toekomst lag open in een gouden licht.
In het vallend donker sneeuwden de accacia's hun bloesems neer.
Er was accaciageur in de lucht.
(Slot volgt.)
Lita de Ranitz.
|
|