| |
| |
| |
Liedjes.
I
Ik ben niet alleen in het zomerwoud.
Een konijntje vlucht over de paadjes
En vlinderen fladdren in zonnegoud,
Als vallende bloesemblaadjes.
Een eekhoorn beklautert een ritslenden boom,
Een kraai laat wat vêeren stuiven.
Eentonig van weemoed, als liefdeloom,
Roekoeen er tortelduiven.
Soms komt er de scheper weerom van de hei
Met zijn blatende blonde schapen.
En nóg blondere kinderen komen voorbij
Om dorre takken te rapen.
En komt er geen scheper, geen sprokkelend kind,
Mij ontbreken geen lieve gezellen.
Ik ben teeder bevrind met den zomerwind,
Die het bosch een geheim komt vertellen.
Door de kruinen komt hij aangerend,
Met lisplen en suizen en zuchten.
Dán buigt hij de boomen tot loovertent,
Dan jaagt hij een wolk door de luchten.
En dan zijn er de spelen van schaduw en zon
En het tinklen en ruischen van regen. -
En soms lijkt me of ik God er wel voelen kon
En dan bid ik maar stil om zijn zegen.
| |
II
Hoe komt er de lucht nu doorzongen
En geen vogel ver of na? -
Daar blaast een blonde jongen
| |
| |
Alleen tusschen 't geel van den hemel
En het geel van het korenveld,
Staat de jongen in 't ârengewemel,
Waarmee zijn blond versmelt.
Hij blaast maar een liedje in den avend,
Dat luidt zoo weemoedig en zoet,
Zoo innig, zoo lief en zoo lavend
Dat ik er naar luisteren moet.
Nu ritselen bloote voetjes
In het suizelend korenveld -
O blijf nog en blaas nog zoo zoetjes
Dat mijn wanhoop in tranen versmelt!
| |
III
Hoe liggen de glooiende velden gespreid
Als bladen van een waaier!
Geen warmere kleurvlek, wijd en zijd,
Dan het blauw van een enkelen maaier.
De gesloten hemel is duivegrijs,
Rosblond is het haverkoren.
Het bosch lijkt de muur van een paradijs,
Door zonde voor eeuwig verloren.
De zandweg slentert, zoo bleek, zoo moe
Van 't betreden van vele schreden.
Waar liepen toch álle die schreden naartoe?
- Naar den muur van 't verloren Eden?
Ik lig in een boschje van eikenstruweel,
De velden geuren als tuinen.
Ik droom van 't bewegende gele fluweel
In het helm van mijn blonde duinen.
Tot de vliegende steen van een spelend kind
Mijn peinzen komt verstoren -
En al droomde ik mij krank en al weende ik mij blind,
Het verlêen is voor eeuwig verloren.
| |
| |
| |
IV
'k Ga mijn huis van verleden voorbij - ik ben moe.
O mocht ik er even rusten!
Maar het kent mij niet meer en de blinden zijn toe
Van 't vertrek waar zijn lippen mij kusten.
En de klimop is weg van mijn bloemenbalkon,
In de kamers gaan andere schreden.
O of ik het eindlijk vergeten kon,
Het huis van mijn droef verleden!
Het was er zoo zelden maar zonnig en blij,
Ik heb er zoo innig geleden.
Wàarom wil er mijn hart dan nog àltoos voorbij
Het huis van mijn droef verleden?
Zou mijn heimwee 't vermooien als avondrood
Verheerlijkt wel àldaagsche dingen?
Neen, ik weet nog mijn leed en verleden is dood
En ik kan er niet eens meer van zingen.
Maar wijl er voor mij nu geen toekomst meer is,
Niet eens meer een troostvol heden,
Zoo voel ik nog àltoos het bitter gemis
Van het huis waar ik heb geleden.
| |
V
O was ik maar jong gestorven,
Een maagdeken blank en teer!
Gegaan naar den hemel weer!
Nu hebben om aardesmarten
Mijn oogen te veel geschreid
En te vol werd de beker mijns harten
Met alsem van bitterheid.
| |
| |
Nu kan er mijn hart niet gelooven
Aan vreugde na zóoveel leed.
Nu lijkt alles mij leeg daarboven,
Nu vraagt er mijn twijfel: - ‘Wie weet?’
Is de hemelbelofte geen logen?
Zal ik slapen voor eeuwig misschien? -
Zóoveel tranen verblinden mijn oogen
Dat ik nooit meer den hemel kan zien.
| |
VI
Verwonderd vragen mij velen:
- ‘Is de aarde u niet mooi genoeg?
O waarom niet vroolijk kweelen,
Als een vogeltje, 'smorgens vroeg?’
Laat de herfstlijke bladeren geelen,
Laat bewolken het blauw, dat zoo loech,
Laat de sneeuw maar de paden verhelen -
Mij is de aarde niet langer genoeg.
| |
VII
De boomen, die zijn zoo eerwaardig, zoo oud,
Zoo zwaar van de wijsheid van eeuwen.
Ik durf in het plechtige donkere woud
Mijn wanhoop niet uit te schreeuwen.
- ‘O boomen zoo oud en zoo vroom en zoo wijs!
Nu geeft mij uw vrede en Uw zegen
En wijst mij den weg naar het Paradijs!
Ik ben moe van gedool langs de wegen.’
Zij weten geen weg naar het Paradijs,
Zij schudden hun wijze koppen.
Zij geven mij enkel een vogelewijs
En ruischen en regendroppen.
| |
| |
Zij lijken zoo machtig, zij wachten stil -
O zouden zij dáarom zuchten?
En blinkt er de bijl, die hen moorden wil,
Zij kunnen er niet voor vluchten.
Zij kunnea mij geven geen troost voor mijn wee,
Maar enkel berusting mij leeren.
O moet ik maar lijden mijn noodlot gedwee
En mag ik mij niet verweren?
| |
VIII
De boomen bloeien, blank als bruiden,
Jacinthe-aroom doorkruidt de lucht. -
Met àl uw geuren en geluiden,
Verlangenwekster Lente, vlucht!
Het graan lijkt blonde meisjesharen,
De rozen bloeien vol en têer -
O Zomer! vel die wuivende âren
En breng mij snel het najaar weer.
Geborgen zijn de korenschoven,
't Omploegde land lijkt ros fluweel,
Vol zonnebloemen staan de hoven
En appels rijpen, rood en geel.
De morgenmist lijkt waas op druiven,
De regen ruischt, al 't groen wordt zwart -
O Herfst! laat wild de blaadren stuiven,
Leg koel uw handen op mijn hart.
| |
IX
Nu dool ik, verweg van de boomen,
In de sombere grauwe stad -
En niets heb ik meegenomen
Dan een steen en een eikeblad.
| |
| |
Een steen van de bruine heide,
Een blad van de gelende laan -
Alsof mij wat moois nog verbeidde,
Ben ik popelend heengegaan.
De ruischende lieve boomen,
Die zuchten verwijtend vaarwel.
- ‘Waarom blijf je bij ons niet droomen?
Wat lokt je in de stratenhel?
‘Wij wekten wel liefdeverlangen,
Het bevredigen deden wij niet.
Maar wij neurieden zoete zangen
En wij gaven je menig lied.’
- ‘O was ik’, verweet mij de heide.
‘Niet heerlijk en blij en ruim?
Wat lokt, of je iets mooiers verbeidde,
Je naar 't woelende barenschuim?
‘Van mij zal je heimwee droomen
In de sombere grijze stad.’ -
Niets meer heb ik meegenomen
Dan een steen en een eikeblad.
| |
X
De hemel is grijs betogen,
De boomen zijn git en brons.
Geen kleur vertroost mijn oogen
Dan een wolk als flamingo-dons.
Aan den einder, omlijst van huizen,
Hangt de zon als een doode zoo wit.
Zij durven niet eens meer suizen,
Die boomen van brons en git.
Zwierf ik onder diezelfde boomen,
Toen ik blij met mijn liefde was?
Licht komt door de wolken loomen
Als een grijze regen van asch.
| |
| |
Als in éen der gevloekte steden
Van een ijselijk Bijbelverhaal,
Daalt die regen van asch voor mijn schreden,
Maakt plaveisel en huizen vaal.
Valsch loeren de grijze huizen
Met hun blikkerende oogen van glas.
Als wanhoop blijft nedersuizen
Die grijze regen van asch.
Begrepen 't de menschen, die kalmen,
Zij vluchtten verweg van schrik.
Waarom blijf ik hier nog talmen
En zoek naar mijn vroeger Ik?
Nooit zal ik het wedervinden,
Verneveld is 't en vergaan -
De ruiten, als oogen van blinden,
Die staren mij wezenloos aan.
Waaróm ben ik hier gekomen?
De stad is vijandig en hard -
'k Zwerf onder de bronzen boomen,
Alleen met mijn eenzaam hart.
|
|