Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
De nachtwacht.Jelmer ontwaakte om vier uur in de middag, - koud, en zwaar van nek en achterhoofd. Zijn rust was deze Zondag weer vaak gebroken. Zaterdagsavonds zaten de buren, die met hem onder hetzelfde dak woonden, laat op, en dan dronken allen, ook de jongens van zes en acht jaar, hun pittige bittertjes... Uit de dunne, vermoeiende sluimer was hij telkens opgeschrikt, als door het vage geroes beneden plotseling een oude-vrouwenstem hoog en onvast opstak tegen het brutale snauwen der kinderen. Dan viel een stilte - tot het mokkende drenzen en dreinen weer aangromde en de vader met een doffe vuistslag, onder een dreunend dreigement van vloeken, de kribbige rekels wegjoeg, om turven te visschen uit het kanaal of coces te grabbelen uit de sintel van de laan. Daarbuiten schuurde de wind voortdurend een boomtak of losse plank tegen de goot. De deuren klopten in de sponningen, hard en hol. Jelmer schoof het voddige dek terug; de vaalgebloemde deken voelde kil van adem. Zijn vezelig baardje sproot uit de keel en dunde achter de kaak naar de ooren als een touwen stormband. Het gezicht was mager, droog; roodgerimpeld van veel buitenwerk, - met tevreden oogjes onder bossige wenkbrauwen. Hij rekte de stramme beenen uit en keek nog wat rond. De drie vochtig beloopen, kartonnen wanden van zijn zolderkamertje bolden uit en zogen in door de tocht, die langs de spinneweb-grauwe pannendokken en uit de naden om het roestige, gescheurde dakraampje viel en het stof in rillen over de rommelzolder veegde. De schemering die er altijd blauwde als ijle rook, propte al dikker en duister de hoeken vol. - De galmen van een mondharmonika waaiden buiten weg. 't Moest toch maar wezen. Hij kleedde zich snel, daalde rillend en voorzichtig de ladder af en ging naar buiten. Het ijs in het watervat moest stukgeslagen worden met de klomp. Een molentje zonder huis of mensch wiekte in de harde velden met dun winterkoren om warm te worden. De zuidooster snerpte venijnig om de hoek en het water beet als vitriool in zijn kale schedel. Hij drukte zijn velletje diep op en droogde de handen aan de jasvoering. De wind klapte de deur achter hem dicht. - ‘Pas toch op! alles trilt ervan en d'r is al schoa genog!’ snauwde een schelle kijfstem uit de woonkamer. | |
[pagina 582]
| |
Toen hij binnenschoof, hing een dompige kachelwarmte in het lage vertrek, alsof er iets smeulde. Een heel klein, tenger jongentje met groote, stralend blauwe oogen liet de opgezwollen staart los van de poes, die zich dadelijk krulde op een stapel verstelgoed in een donkere hoek, - en tilde een stoel stootend over de verfloos getreden vloer naar grootvader. Hij bleef er vóór wachten en toen Jelmer zich bij de kolomkachel koesterde met de voetzolen als platgezogen om de gladde boog, stond hij tusschen zijn beenen en sloeg er de armpjes om... hij zou aanstonds weer een hapje meekrijgen. In een wagen schopten twee kinderen tegen elkaar; drie anderen liepen de landen af om de slooten te probeeren: - zes waren er; zes waren gestorven. Jelmers rug was gebogen; hij was maar een kort ‘kromhoupeltje’; de taaie boerenarbeid had hem pezig rond getrokken. Hij spoelde de koffie heet uit het schoteltje naar binnen en dan kittelde zijn baardje het jongentje in de nek. De moeder - Jelmers aangenomen dochter - roerde achter de kachel bij het fornuis het eten en goot water bij. - ‘Lubbert’... ze wees naar de kamer er naast... ‘heeft ook weer zwarte klontjes geknapt van de fabriek.’ - ‘Zoo?’ - Als hij sprak, bewogen z'n lippen bijna niet; zijn stem klonk hoog en dun, alsof hij uit de verte beverig iets riep. - ‘Ja, de zwarte kwalm slaat deur onze schoorsteen: dat's toch dudelijk as wat!’ - ‘Lichte turf vlokt ook - en met die windstooten...’ - ‘Och wat stooten! Wou je hèm vrijpraten? 'k Zol hem moar goed in de goaten houen! En hij verkwanselt er ook weer drànk - 't ies is 'm al stark genog - en je weet net zoo goed as ik, hoe de directeur d'r op gebeten is: voor honden en katten is hij geen nachtwacht neudig. Ochgot... ratelde ze door, alsof ze op hem gewacht had, om 't nog eens nadrukkelijker te zeggen... ochgot, ik ken van je ééne gulden kostgeld met wat mien kerel bie zetjes uut de Duutsche mienen stuurt alle gelden en ongelden niet bie mekoar krabben... noa m'n trouwen heb 'k nog geen nieuw stuk kleeren kregen’... - ‘Nou’... wilde hij sussen - de uitbarsting kwam niet onverwachts - ‘ik zel wel...’ - ‘Joa, ze kennen nog wel meenen, dat je 't met hem eens bent; hij doet 't al lang! Pas er op: as die vogel je d'r oet pikken ken, gaat hij zelf op 't nust zitten, - die rooie roeper!’ Zij schepte zijn ‘ranseltje’ gestampte aardappelen in een kom op een hoekje van de boordevolle tafel. Hij at zwijgend en keek naar de | |
[pagina 583]
| |
vlokkig dik bebloemde ruiten. De zwakke glans van de ondergaande zon leek een geciseleerd goudplaatje op de met naalden doorschoten bovenvakken en door het dunne vlies over een geademde opening brandde een doffe, stille cirkel op de wijzerplaat van de kastklok, die innig schitterde, alsof hij nu deel had aan een ander leven. - - ‘'t Bakt er fijntjes in, vader,’ zei ze, als om haar scherp uitvaren van straks te verzachten met wat bezorgdheid over hem; - ‘trek het billetikkertje van de directeur moar onder de dikke jas en knoop m'n wollen das om. Hier, 'k zel de wanten warmen en droog stroo is in de klompen...’ Jelmer nam zijn akertje met het maaltje voor de nacht en zijn platbuikig blikje met koffie aan een riem over de schouder, greep z'n stok met spitse punt, en ging naar de kartonfabriek. -
***
Het was stil buiten. De rij gelijke huisjes langs de breede gracht was kort, alsof ze zich nauw waagden, - zoo ver van de groote weg in de koude eenzaamheid van het veld. De winter kraakte in de struiken; de lichtgrijze oude russchen bogen stug als stekels over 't blauwe ijs. Aan het eind van de grauwe gronden reikte een dofzwarte bank, zonder spleetje of dunning, twee windstreken lang tot aan de zon, begeerig om hooger te schuiven. Lubbert wandelde alleen heen en weer, zonder haast. Dat deed hij altijd; alleen voor regen was hij bang. Een jas droeg hij nooit. In de brutaal-rood gestreepte trui mat hij de laan met zijn schreden, als een haan met helle kam en bolle krop. De schetterende blufstem galmde door de gevels zijn wijsheid over anderen, zoodra hij iemand buiten of achter de ruiten vond. Met een keellach, vet van zelfvoldoening, grinnikte hij over hun werken en zorgen, die hij als eigen schuld beschouwde. Zijn haar was aschkleurig met een wormstekig-bruin boogje om het oor; het eene oog keek naar de groote neusvleugel en zijn hangende wangen, blauw dooraderd, glansden roodgewreven. Hij was één spot en hekeling en sarde de bezige buurt met zijn zelfbewustheid en rust, alsof hij, ‘de opgeblazen bobbel,’ wel voor een rond jaar de zekerheid van werk bezat. Werk? dan was het water hem tot de lippen gestegen. Toch was het, of men soms de vlam van de haat hoorde knetteren, of afgunst en onvoldaanheid over zich zelf nijdig schampten door zijn kalme grootspraak. Maar niemand durfde hem aan; als hij ver genoeg weg was, schold men hem ‘de vogel,’ | |
[pagina 584]
| |
omdat hij bij de deuren had geloopen met een zeldzame ‘ganze-arend’ op drie pooten - de derde had hij er zelf aan gelijmd - en zijn overleden vrouw was ‘de vogelinne.’ Hij had eigenlijk al genoeg gedaan in zijn leven, vond hij: zaagmuldersknecht - schipper - wisselwachter! Niemand kon de treinen zoo vroeg gereed rangeeren als hij; overmoedig van kracht, met forsche armengezwaai de seinen te stooten tegen de windstooten in, dat beviel hem! Toen maakte hij promotie - zijn ongeluk: het telefoongebel en de rijen handsels op een blokhuis als een hooge gevangenkooi maakten hem onrustig, verward; en toen de roode en groene lichten star bleven staan in de nacht, vonden voorman en chef hem zwaar dronken, slapende. Hij werd weggejaagd... Vogeltjes vangen en wat handel, dàt was 't geworden, en dan rondspacieren bij de streek, om ‘met kop in nek anderen de oogen oet te steken’ met zijn handigheid, om niets te doen en toch te ‘leven.’ Jelmer wou hem wel, gewoon groetend, voorbij; maar hij galmde al: - ‘D'r zeilt 'n zwoare zwalk! d'r schoeft 'n zolder over de wereld, he-hi...’ Hij wierp een dikke arm loom op en grijnsde één hoektand als van een paardje bloot; een opgetrokken wangbult omwalde de ooghoek. - ‘Moar de moan...’ - ‘Proatjes, man! al m'n weerwikkers steken. 'k Zol 't boantje d'r moar àngeven; je wordt te oud veur de kou.’ De nachtelijke ronden lokten hem zelf! 't Was leeglooperij, dacht hij; en je was dan zelf bij alles wat gebeurde. - Och, 'k bleef ook liever bie de heerd, moar de centen bennen zuit’... Jelmer was nu naast hem. - ‘Wel joa! en âltied nog zoo'n verbrânde toujoager as vroeger?’ Hij riep heel hard, maar met minder vastheid en zelfbeheersching. Jelmer zweeg en ging zijn weg. Daar was de steek weer. Voor vijftien jaar was Jelmer koppeltrekker en Lubbert wieder. Hij wilde liever liggen dan bukken, bleef telkens achter, en de boer kortte hem z'n loon. Uit wraakzucht was hij één dag ijverig: hij ploegde met één paard twee deimtGa naar voetnoot1)... 's avonds viel het dood op stal. Lubbert scheen 't nooit te vergeten; op Sinterklaasavond, toen Jelmer weigerde, hem rookende op het terrein toe te | |
[pagina 585]
| |
laten, had hij nog dreigend gegromd, dat ‘'t nog niet in 't vat zat, waar 't in zuren zou.’ - 't Kan net een nacht worren veur stille bezoekers,’ zei hij gedempt, omkijkend naar Jelmer. Een geheimzinnig gegrol rommelde in zijn vaste borst, als een terugtuimelende vloek. De wind sneed als staal. Er waaiden witte korrels uit de rijmrand, die de scherpe rollaag van de lange ringmuur blank verzachtte. Daar achter rezen de stroobergen in vier rijen - log en ruig -, de turfloodsen en werkplaatsen. Verder naar voren lagen aan de groote vaart de vuren, de machines, en naar 't midden schoven de papierbanen, hard en naakt. De heuvels van steenkool, duister gruis en vette blokken, vlekten tot aan de sloot. Jelmer had die breeder gekend. Een paar kleine kleumers scharrelden op 't ijs, met de dikomwoelde armen balanceerend - ver van de plompe rompjes. Het prikkeldraad, mollig berijpt nog van de vorige mistig-stille vriesnacht, boog als zacht koord van paal tot paal. Maar daar aan 't eind, waar een plank in 't ijs lag vastgevroren, was wéér een geknakt en het roestige draad was neergebogen, alsof het blanke koord was doorgesneden;... dat had geen hond gedaan... De groote winterzon wierp boven de scherpe kam der wolken de laatste ijle oranje schijn. De schuine stroodekkingen, anders oud en dor als stoppels, gloeiden in fleurig nieuwe glans van rijp halmengeel. De rondingen van de plaatijzeren daken vonkelden als levende golvingen. Boven alle daken en vakken staken rank de rechte pijpen en om een nieuwe, nog onberoete top was een zonnegouden band geslagen tegen het helrood der koude steenen. Toen Jelmer 't breede hek aan 't einde van de muur stroef in 't slot knerpte, sloop weer de vaag-droeve weemoed in hem, die elke Zondag trouw op hem wachtte, tot tegenzin in zijn werk groeide, en zijn gang verzwaarde. Hij voelde zich dadelijk de eenzame in de groote roerloosheid, de dwalende in de naargeestigheid van rustende werktuigen en leege loodsen, die met verstarde vensters staarden naar elkaar, en als plompe blokken stonden te midden van hun stille, rechthoekige schaduwen, die als stoffelijke zwaarten drukten op de laagste daken. Het holle geluid van zijn stap stiet tegen de barre pakhuizen, verweerd en bedropen met goor-grauwe streepen van verhard stroopap en groezele kalkvlekken. De wind warrelde de rosse asch in krinkels naar de hoeken van de binnenpleinen. 't Was of alle leven, heel lang geleden, hier was gevlucht uit de bestoven, droge troosteloosheid. | |
[pagina 586]
| |
De schemering vervaagde nu snel de magere strakheid van ijzer en steen en spoedig lag alles in vale verlatenheid. Van de deur in het kantoor haakte Jelmer het contrôle-uurwerk; 't was nog te vroeg. Door de machinekamer, waar hij alvast de electrische lichten voor het buitenterrein aanknipte, ging hij naar het ketelhuis 't Was er al duister Eén kolenvuur bleef doorgloeien: de roode lijnen glommen zwak in aarzelend-korte spitsen met levende intimiteit over het mossige veenbruin van de lange turvenglooiing Jelmer drukte een raam stevig dichter - daarbuiten lagen de schepen aan de wal, toegedekt als dood. Hij tilde zijn akertje op de hooge ketel - zoo werd zijn maaltje langzaam warmer -, zette zich, donker als voor een oven gebogen, op een bankje van turf en steunde het hoofd in de hand. Aan de wand stond zijn schaduw, ineengevloeid tot een gesloten vlak, en beefde heen en weer. De wind floot en het water zong in de stilte - ... Alles was voor jaren anders geloopen, dan de menschen naar de gewone, goede gang verwachtten. Jelmers vrouw stierf plotseling in een heete zomer vol drukte en vier kinderen kon hij niet verzorgen alleen. Bij zijn boer ‘pronkte’ Janne, ‘de vrijgezelle meid’; - van de melkknecht zei ièder! Maar Janne had ook kermis gevierd met een ander... toen zat ze verlaten met haar groot vertrouwenshart, - in de spot van alle braven, en de blijde, blonde krullenmeid vond bij hen de zware deuren dicht. En nuchter, in wederzijdsche nood tot beider hulp, trouwde Jelmer haar, - zooals het was. Nog voelde hij het heldhaftige, toen hij met zijn kalme dáád alle achterklap en wauweling stom sloeg, die sloop uit huisjes en kroegjes, en daaruit als laster vloog van veld tot veld. Al de ingewikkeld gefantaseerde gevolgen bleven uit: 't was best gegaan, best en mooi... Nu leefde alleen nog de dochter - die zijn naam droeg... Hij stond op. Het contrôle-klokje als een tabaksdoos tikte hard en koppig. Hij bond een touw in de ring en hing het om de hals: zoo was 't gemakkelijker. Dichtbij lag de eerste sleutel, waarmee hij het merk moest drukken in de band, die door de sterke wijzerpunt van het verborgen uurwerk werd meegenomen in zijn langzame draaiing over de uren van de plaat. Zes sleutels hingen binnen en buiten en ieder kreeg zijn beurt in het uur. Er stond al een stevige druk op de deur. Het maankwartier had zich, lui op de bolle rug, naar de kim laten glijden in zijn vale, wijde kleurenkring. Een enkele ster vond een opening in de lage massa van | |
[pagina 587]
| |
grijs, waaronder nog lager dunne wolken slierden van oost tot west. IJl, en omzichtig als verkenners, vlinderden over het stroo lichte vlokjes, die nimmer de aarde schenen te bereiken. De stroobergen rezen zwart en reusachtig; enkele spiertjes draaiden hardnekkig om los te komen in de felle bries. In de leegte voelde de koude scherper. Als alles rondom siste en suisde, stoomde en wentelde in het onvervaarde gejaag van cylinders, bollen en koldersteenen, wat te zamen tot één beheerscht geluid van macht voldreunde, dàn dempte - en uitloeide in 't kokerafblazen, trompettend over de velden, en huilde als een windvlaag als de schafttijd er was, - - dan gaven de kerels onder smoordamp van kokend papierpap hun knoestige levenskracht in het onafgebroken rythme van de daverende machinale arbeid; dan werd er gevloekt, geschertst, ...gelééfd in de dreuning van bedrijvigheid. Rood scheen het electrische licht dan uit de vensters, nu blind met zwart gestolde tranentappen in de hoeken; dan lagen voor de vuren de grauwe stokers met blinkend oogenwit; de schippers schoven als bruine nachtwezens uit de duisternis en kantelden de karren in de verlichte zône. En omhoog! uit de openklappende vakken der daken rolden blanke stoomgolven door de rosse gloeden in de hemel op, als een adem van benauwde reuzen, grommend daaronder; - dat was werk en warmte! Nu geen stem, geen diergeluid, zelfs geen gezellig glimmend vonkje in een pijpje onder de neus. - Na eenige ommegangen dronk hij zijn lauwe koffie - dat verkwikte toch wàt - en bond een wollen doek om de wangen. Buiten bracht de onveranderlijke rust zachtaan onrust van gepeinzen, die nu het vaste punt van evenwicht misten en onbeheerscht dwaalden. Soms kon een angstig voorgevoel van een naderend ongeluk zijn borst nijpen. Heugenis aan het voorbijgeleefde maakte zijn hoofd zwaar van heimwee, nu het veilige gevoel en de troost van samen zijn en samen werken ontbraken. Thuis?... och ja, ‘vader kon komen! vader was welkom!’ - zijn dochter had het te vaak aan de buurt geroepen. Hij zou 't gezellig hebben in een vast hoekje... ach, hij kende de jonge Janne... nachtwacht worden was wel een droeve redding geweest. Op elke daalder, van zes tot zes verdiend, werd al vooruit gerekend - - Veel oude gewoonten werden opgegeven, oude plaatsen verlaten, en niemand bleef om vertrouwelijk alles mee te herinneren tot een verzachting van het tegenwoordige. - Het sneeuwde dichter. Vlagen van fijne scherpe korreltjes | |
[pagina 588]
| |
prikten in de poriën tusschen de kleeren en smolten kil. De wind drukte ze in bolle nevels vooruit en sloeg ze terug. Als witte tongen lekten ze om de luwe hoeken, waarheen de vlokken vlogen in bijeengevluchte menigten, blindgeslagen rusteloozen. Tusschen de lichtbollen was het pikduister. Daar werden ze heengeveegd, vederlicht en gespreid als snijsel over een ijsbaan, met trillend-scherpe schuring tegen de harde grond. De telefoonpaal orgelde; de geleiddraden snerpten hoog. Zijn mistroostigheid versomberde. Zondags rustte het heele dorp toch! Zijn vrijheid was geknot; maar hìj had ook geen trouwe gezichten meer om zich, zwijgend van genegenheid, eenvoudig en diep; geen rustige gezelligheid, waarin hij warm gedoken leefde, eigen en onbedwongen. Hij ging naar binnen en nam zijn akertje tusschen de knieën. Zijn oogleden kleefden van sneeuw. Hij trok de natte muts af en klopte de witte laag weg. Toen lepelde hij zijn kostje: geweekte hardbrooden en wat rijst in afgeroomde melk, met een ‘paar teblétjes zuit.’ Het vulde en gaf wat moed. De laatste ronde had hij vlug geloopen; dat won wat rusttijd uit. De ruiten plekten vol. Hij zou wel kunnen slapen, de lange stormnacht door... - Stevig stiet hij weer zijn stokpunt op de bevroren grond. 't Werd steeds ruwer! De daken der loodsen droegen overhellende duinen op de goten. 't Was of ze rookten! Wild wervelden de wolken van vlokken om en om in de lantaarnflikkering; sneeuwlinten zwiepten door de nauwe gangen tusschen de hooibergen. De wind zoog door die donkere tunnels. Bij elke nieuw aanstormende tocht wendde hij zich gauw om; als tikkende spitsen joeg 't over zijn laaggekromde rug en met een volle ademing spande hij zich voor 't verder gaan. De vracht die tegen hem sloeg, liet hem verraderlijk pal staan en vooruit glippen: zijn stramme spieren konden de inertie van 't lichaam niet lenig meer remmen. Dan schenen de met schaduw gevulde kuilen te verglijden; hij stapte te stijf: dat schokte door 't hoofd. Hij steunde een poosje tegen een stroowand, voor hij naar de verste sleutel, achter de hakselmachine, trok. Heel hoog boven hem in 't zwarte, ritselde en schuurde het; de wind raasde over de geul. Vijf en zestig passen was hij lang!... Toen naderde hij de buitenste baan. Over de sloot schampte lantaarnlicht en de sneeuwrimpelingen schuifelden over het ijs. Daarachter was het doorwoelde fluweeldonker, waaruit de groote onzicht- | |
[pagina 589]
| |
bare krachten hun nevels van wit opjoegen. Waar lag de steenkool? Niet te zien. Nu bij het draad langs, waar de wallen van stroo elkaar boven moesten raken... 't Was altijd vreemd hier. Op deze hellende hoek spookte het vroeger. Jelmer had er een hoeve gekend, zoo wonderlijk uit 't lood naar links en naar rechts, gebuikt onder de ramen, gekrompen bij de ankers die in de cijfers van een oud jaartal gebogen waren, met tegen elkaar stuttende stijlen, dat geen kat in de vensterbank durfde zitten. Alle bewoners werden door een geheimzinnig sluipende ziekte knobbelig verschrompeld. En nòg - geen werkman zoo handig in 't optassen van 't stroo, of spoedig weer gleden de hoekpakken, raadselachtig uitgeplukt, er als wilde vlokken bij neer. Ze làchten als hij 't vertelde, de flauwerds; hij kon er zich nijdig om denken - maar kwàm er wel ooit iemand bij ontijd? Hij huiverde; vloog daar een streep over die lichte wand vol holen en bulten, als een schaduwflits van een molenwiek door de zon? Ja, 't was altijd vreemd hier... dàt was net een kuch, gesmoord... Niets dan wind! Hij schaamde zich een beetje over zijn eigen bangmakerij. Komaan, hij moest toch verstandig denken. Op goed geluk tastte hij met stijve vingers in een opening tusschen de pakken, waar de sleutel aan een touw liggen moest. Eerst de gevoellooze toppen in de wanten knijpen en de adem blazen door de wol, die dadelijk korstig bevroor. Gedachteloos, in sleur, strekte hij nu de arm... hij schokte terug, als door een electrische stroom verlamd. Daar was iets glads, kouds, killer dan ijs. Stokstijf stond hij... keek rond: wat 'n dwaasheid! Zijn knieën sloegen in trilling tegen elkaar. Toen, bedachtzaam-kalm, haalde hij een zware flesch in 't licht. Hij ontspande - dat was voor morgen verstopt; door de duisternis in een verkeerde holte! Jelmer lachte zacht-verruimd; goed, goed, een mooi bewijs voor zijn waakzaamheid morgen vroeg... Was dat die kuch weer? Duwde de wind hem die in de rug? Hij stak de kin uit de wol en luisterde met scheef hoofd, maar wroette hem er gauw weer knusjes in. Even omknelde hij de stok vaster en tuurde scherp... zoeken naar versche sporen was toch onbegonnen werk. - ‘Drank natuurlijk,’ dacht hij en mompelde: ‘Wordt 'n hoop smeerlapperij mit speult; veur 'n tijdje was 't in 'n vieze bloas’... Zijn zwaarmoedigheid smolt weg: een losse, lichte onverschilligheid die hij in lang niet gekend had, deed hem een eind vaster voorwaarts gaan. De kuiten trok hij stijf op de gladde ruimten, waar de opgehoopte sneeuw onder de voet zacht kraakte, als zijden kussens. | |
[pagina 590]
| |
En toen hij de deur van 't ketelhuis opende, kletste een handbreede massa hem nat in 't gezicht. Hij proestte het weg en wapperde de witte jaspanden schoon. Nu was zijn loop niet tevergeefsch; hij was er wel loom van geworden, maar ook kalm tevreden, alsof zijn werk eigenlijk af was. ‘Is er nou wat tegen, als 'k mijn mond wat nat maak, tot opfrissching,’ dacht hij. ‘Zoo'n nacht is ook een beetje bar; 't is welverdiend,’ troostte hij zich, met zelfmeelijden. Hij weifelde. Wàt was 't eigenlijk? Ruiken kon hij voor twintig jaar al niet... proeven?... Een poosje hield hij 't vocht om de tong; toen brandde het door de keel; de oogen traanden: ja, 't was te merken, dat hij 't niet dikwijls dronk... was dàt nou erg?... Jelmer zat er lang, in moede gedachteloosheid, en ontkurkte de flesch driemaal... viermaal... Langzaam doorloomde een wollige warmte de stramme leden, die steeds voller voelden, en een groote, weldadige voldaanheid sloop als een lichte verdooving in het onzeker bevende hoofd... Toen schrikte hij op uit een droomerige vreugde om heel oude herinneringen... hij moest zich haasten! Hij geeuwde lang, lekker. Ze hadden toch maar gelijk: 't was puik tegen de kou. - - Buiten rilde hij, slikkend in ademnood. 't Was een onafgebroken dichte prieming van hagel en sneeuw geworden. De donkere schuren, die steeds lager leken, en de massieve strookolossen, waaraan vachten van wit in de lichtvlekken glinsterden, maar die hooger op in de koolzwarte, dichtgeslagen nachthemel verdwenen, stonden stom in de storm, die al het vorige suizen en kreunen met zijn machtige zee-zang overbruischte; - zij alleen stonden vast, geworteld, in de rusteloosheid van voortdurend rondzwenkende windrukken, glijdende schaduwslierten en 't gewapper van flitsen uit de slingerende electrische bollen, door wier lichtcirkels in wilde jacht de witte stippels, bijna ongescheiden, uit het onbekende sprongen, alsof het steeds dezelfde waren, en dan uitzwermden naar alle kanten. Zóó uit de duisternis daalde de ketting van de kraan, kwispelde glimmend door de witte beweging, en golfde weer weg in 't zwarte. Jelmer strompelde over de rails. De wemeling van zig-zaglijnen en de lichtpijlen, die tusschen zijn besneeuwde wimpers schoten, duizelden hem, en zijn oude oogen zagen in voortdurend knippen een vuurwerk van regenboogkleuren om elke bol. | |
[pagina 591]
| |
Moeizaam werkte hij zich voort - zogen de hielen vast? - steeds kleiner en dieper gebogen. Overal drong het sneeuwstof, fijn als gezeefd, tusschen op: 't suisde in de ooren, hij kneedde het in de klompen; het legde een ijzige band in de mouwen. Telkens trok hij de voet hooger en haakte de beenen krommer, maar hij vòrderde niet - - was hij hier zoo pas niet geweest? Hij greep onhandig voor de tweede maal dezelfde sleutel... Vaag, als heel ver, vielen uit de toren, die slechts één dwarsvaart af stond, onregelmatige slagen, alsof de galmen geknot en stukgemokerd heengromden met de echo van de doffe donder, - meekolkten naar de vergetelheid van de menschenlooze sneeuwnacht. Jelmer sleepte zich terug, doodop; met een steeds dringender verlangen naar zijn vuurtje, naar wat koestering in de luwte en de rust van een hoekje. De klevende kleeren hingen zwaar. Overwaaid van sneeuw, als geschubd, lam van inspanning om niet te glibberen, leunde hij een poosje onder het hoeklampje, voor hij de deur kon openen - - Hè - geen wind hier om de ketels! Hij wreef de oogen uit, maar bleef alles zien als door beslagen ruiten. Alleen een alles verduisterende gedachte aan rusten, zich uitstrekken als 't kon, de voeten drogen en de paarsch-blauwe handen warmen, heerschte in zijn lichte hoofd. Werktuigelijk stommelde hij naar zijn turven muurtje en, hurkend, vouwde hij de handen om de knieen. De slapen klopten warm, vol; de oogen trokken even toe in pijnlijk turen... jachtten er troebele wolken voor langs? Het heele lichaam werd zwaar van behagelijkheid, waarvoor alle wil uitvloeide. Zacht suisden de ooren... Hij zag een netwerk van grillige dwarrellijnen hem omheinen; witte punten weefden heen en weer en sleepten draden achter zich. Het net dichtte tot windschutten, die hoog en breed nader gleden, geruischloos. Langzaam kantelden er blanke blokken af en stapelden over hem hun milde zachtheid, losjes - - losjes, weeldrig en warm, alsof hij gansch omkoesterd werd door een zaligheid van week dons. Er was niets meer te verlangen - een streelende beneveling verdoofde alles. De rug rilde kort en kromde tegen de warme muur. Toen viel de kin op de borst en stuitte even op, - in een overweldigende slaap. Uit het natgeplakte vel van de muts sijpelde sneeuwwater naar het baardje. Bij elke trillend-lange inademing zogen er holten in de strakke wangen, rood gespannen over de jukbogen; elke korte ademstoot plooide de dunne lippen slap naar buiten... | |
[pagina 592]
| |
Langs zijn geslonken gestalte en over de turf schakelden de schijnsels stil aaneen tot geelroode evenwijdige lijnen; ze krompen of versmolten in het molmige schemerbruin, als een vlam zacht uitglom, - of vergleden verschrikt en kruisten elkaar, als een kolenblok achter de zwarte roosterstangen opflonkerde en brokkelde. En aan de wand beefde weer zijn ineengekromde schaduwvlak... - De pleister van sneeuw werd voor een der vensters weggestreken en dadelijk daarna schuifelde Lubbert behoedzaam binnen. Hij struikelde over een turflaag; zijn stok kletterde tegen de muur, - de musschen ontwaakten in hun lauwe schuilhoeken en vochten met scherp gesjilp een kluwen van ruzies uit. Hij gloop woedend omhoog naar 't lawaai en wachtte. Toen vroeg hij zacht en heesch: - ‘Hé, Jelmer! kerel, ben je bevroren?’ En luider, om te probeeren, hoe vast de slaap was: - ‘Was 't gain putwoater, olle?’ Hij stiet hem even aan: - ‘Je dooit al!... Hij speurde rond. Voorzichtig hield hij het touw van 't uurwerk wijd uit, om het over 't hoofd te stroopen, als dat opwipte... Zoo... met een voldane grijns sloop hij weg. Hìj zou nu dienst doen! En morgen aan de boekhouder die er 't eerst was, duidelijk maken, nou - dat hij laat thuis kwam en toevallig door 't venster keek en geen geld of niemendal voor zijn moeite wilde... Als de nachtwacht ontwaakte, kon hij hem altijd nog zeggen, dat 't een goeie dienst was, - en dat hij zou zwijgen, zoolang 't hem paste...
* * *
Jelmer schokte op, toen stokers en schippers het ketelhuis vol beweging zetten en alle zeven vuren gonsden. Groote God, 't was dag! 't Was of hij in een diepte zonk en alle gedachten hem verlaten hadden. En toen hij zijn klokje en de flesch aan de kantoordeur vond, klaarde langzaam een vermoeden... Schuw als een nachtvogel sloop hij naar buiten en groette niemand. - ‘Heere, wat is Jelmer loat en wat kiekt hij sloerig’, fluisterden de schippersvrouwen, die een bijt hakten en hem 's winters nooit bij daglicht zagen. - Alles scheen hem in de windlooze, rustige, reine morgen dichterbij geschoven door de hooge sneeuwvloed. In de korstige bovenlaag glimmerden kleine schilfertjes, hel als zilver en diep tusschen de | |
[pagina 593]
| |
verbrokkelde wolken kaatste het glanzend blauw verblindend tegen zijn pijnlijke oogen. Hij voelde zich afgestompt, bang, vol zelfverwijt en schaamte. De wereld random leek vreemd, opdringerig, vol ongewone geluiden. Hij hoorde veel stemmen; sloegen ze de klinkhamer niet luider op de werf? Een stoomtram klopte over een wissel. Van een dak gleed een wil blok; de doffe plof was duidelijk hoorbaar in de sneeuwstilte van de blanke morgen. Toen hij de hoek van de ringmuur omsloeg, geleek de hemel achter de heldere helften der iepen door lange, blauwe lemmeten gespleten in reepen rood, oranje en geel. Kantige wolkenflarden smoorden aan de kim nog het licht. De opwekkende klaarte van de vrieslucht deed Jelmer nu alles wakker beseffen. Als hij bij de directeur alles eens uitlei, openhartig; misschien dat veel begrepen werd... kalmeerde hij zich zelf. Zijn angst voor de afloop doofde, - maar flitste plotseling fel op, toen hij Lubbert voor 't huis een baan zag scheppen. Hij hield zijn pas in, zooals een kind weifelt, op wiens weg een hond dreigend wacht. Toch wilde hij zich beheerschen; hij voelde zich niet slagvaardig en zou zwijgen, norsch gesloten blijven. - ‘Zaik wèst?’ tartte Lubbert. Jelmer liet zich niet overrompelen. - ‘'k Heb je 'n handje holpen vannacht, buurman... de heeren vruigen of je 'n knecht had bie wanweer... hi, hi.’ Ondragelijk vaderlijk en vertrouwelijk wilde hij Jelmer op de schouder tikken en hij fluisterde als troost: - ‘'k Zeg nìks wat 'k nait wìl, heur!’ Maar verontwaardigd, kregel-behendig ontweek Jelmer hem met instinctieve beweging. Al zijn weerstand rees op; de taaie wangen kleurden zacht aan de hoekig gebeten kaken... Nu jong zijn en groot en krachtig! hem met de stok gleuven te deuken, dof in het vleesch! Toen werd hij bleek en voelde zich zwevend gaan, en met de oogen groot van open, ronde woede over de geniepiege macht van de leeglooper, ging hij hem kordaat en minachtend voorbij. Lubbert leunde lui op zijn schop. - Jonge ja, wat stiekelig nog!’ schreeuwde hij uit breede borst en lachte er harde geluiden uit op. Jelmer hield zich sterk, - gaf zich niet bloot. Zonder naar zijn dochter te luisteren, die koffie had opgewarmd, klom hij recht naar zijn | |
[pagina 594]
| |
slaapzolder. Een dikke sneeuwlaag verduisterde 't dakvenster - zoolang 't vroor, zou 't niet doorlekken. 't Mocht komen zoo 't wou; hij zou alles aanvaarden... maar die rooie spotter zou niet in zijn plaats: al wat hij vermoèdde en al wat hij kon bewijzen zou er uit! Ernstig en sterk, zonder aarzeling wou hij volvoeren, wat lang uit vrees verschoven was. - ‘Scheie ploert!’ knarste hij, als hij dacht geklemd te zijn in de greep van grove handen. Maar nu herwon hij de kalme zekerheid over zich zelf met zijn sterk besluit. Toen maakte hij zich, narillend van overspanning, met opgetrokken knieën klein onder het korte dek en probeerde zich warm te blazen.
* * *
Op de velden piekten de helgroene, steile stekeltjes van 't winterkoren nog door een dunne, gespikkelde sneeuwlaag, maar alle wegen waren weer grauw en de zachtgebogen sneeuwheuvels in de huizenhoeken waren weggedooid door de gutsende regen, die nu uitdrupte - al vier donkere, plompe dagen lang, zonder een schuchtere gratie van licht. Overal drukte rust; geen wilskrachtig beheerschte stilte, maar de dommelige moeheid van leven dat na foltering in flauwe klopping vervliet. Het was of de wind voor immer uit de schepping was gevaagd. De laan lag onbetreden tusschen kleiïge bermen. De oude sporen krulden korstig om; ze stonden vol water en geleken blauwe, verbogen rails, die ver in elkaar kronkelden. Voor Jelmers huisje stonden de wilgen roerloos - schuin over het met dooigaten doorboorde ijs en lieten de vettig glimmende vloeiïng langs de starre takken sijpelen om knoesten en in de holen van hun modderzwarte koppen. Glinsterende droppen rolden traag, met schokjes, over barsten en breuken van de sombergroen gebronsde schors. Voor Jelmer was 't een duistere week van angstig piekeren en gedachtenvolle zwijgzaamheid geweest. De directeur had met indringende aandacht naar zijn verhaal - hortend in de moed van zelfverweer gedaan - geluisterd, en toen alleen straf gezegd, dat hij nu genoeg wist; maar verder had geen woord of wenk zijn twijfel gebroken. Met gedweeheid, 't veinzen van opgeruimdheid en met veel ontwijken was thuis nog een rateling van wrange verwijten voorkomen... | |
[pagina 595]
| |
En alle dagen werd het stommelen en rommelen in Lubberts kamer luider; klompen bonkten op de vloer en 't was of de kinderen trommelden op holle kisten. Maar nimmer kwam iemand te voorschijn bij dag, - in de regen! - Toen Jelmer zich in de zware schemer klaar maakte, werd het droog en zelfs bleekte er koud zonnelicht mat en metalig over de rimpellooszwarte plassen en gladde heiningen, waardoor alles nog natter glom. Toen schoof Lubbert uit de wrakke hut aan de zijgevel een lange turfkar op slingerende wielen en gebogen as naar buiten, voor de huisdeur. En dadelijk daarop begonnen de drie jongens met hem kisten en korven uit de gang te trekken; dikke balen bijeengerolde kleeren en roodgeruit beddegoed, tafels, stoelen en veel dingen zonder naam zeulden ze over de drempel... het werd een haastig sjorren en sjouwen, - en binnen waggelde grootmoeder doelloos voor de vensters heen en weer. Terstond ook veegden vingers ruitstreepen schoon aan de overzij en twee buurvrouwen moesten juist even naar Jelmers dochter. Maar ze bleven staan met de schorten over 't hoofd en bespiedden, begeerig naar wat vuiler mocht wezen dan de roep was, het boeltje, dat al hooger in naakte armzaligheid op de kar stapelde. - ‘Kiek oet... àl sleet en breuk...’ en ze klisten, vertrouwelijk voor een poosje, samen. Uit de gang trok een vunzige lucht, alsof daar kanaalstank gespaard was... Zou 't dan toch waar wezen, dat er geen huur betaald werd? Ze durfden Lubbert niets vragen. Hij had zich gestooten; de roode ontvelling brandde met treiterende prikkelingen en maakte hem fel-nijdig. Droppen van een drooglijn, waaronder hij moest bukken, lekten in zijn nek; - hij loerde naar de vrouwen. - ‘Joa, wat 'n goudje; lap aan lap en polt aan polt!’ En toen Lubbert binnen was, vroegen ze een der jongens: - ‘Tammo, woar gait dat noar toú, mien jong?’ - Noar 't Koekoeksnust - - in twee vrachten.’ Hij lachte als om een blijde verandering. Wel nou! kijk... ze hadden 't toch secuur! - ‘'k Mainde anders, dat koekoeken nooit nustelden,’ zei de jongste geestig... Dàt zou opluchting geven! Ze veerden nu al op - die vent wèg - en dan nog wel dáarheen! Ze durfden zich nog niet gul uitvieren; hij wàs er nog!... Als er geen woning leeg stond voor ongewenschte huurders, trok | |
[pagina 596]
| |
men af op die paar verregende plaggenhutten, omneveld nu, ver achter de bouwgronden, waar de laan lager en lager gleed tusschen steil gestoken, kastanjebruine veenwanden met knokig doode stronken van kienhout. Daar over de zompige heide fluisterden alleen nog twee stumperig oude, grauwe dennen klagelijk met het doorwoelde riet van 't dak - als berooide vluchtelingen, opgedreven door de steeds verder snijdende ploeg -; en bij hun heel oude kennis zochten ze schuddend, in half geprevelde herinneringen troost voor de meewarigheid van hun stervend, stram bestaan. Geen levende ziel zou er te beroepen zijn voor Lubbert en hij kon zijn latente, lummelige kracht wakker maken voor 't zware graven en turven steken. - Hij zoog aan zijn wondje, spuwde, vloekte veel, schold op de jongens en werkte met woedende rukken, geprikkeld door de spottend-nieuwsgierige gezichten naast hem. Jelmer trok voorbij met z'n puntstok. Hij hield zich ernstig; deed of alles van zelf sprak. De gezichteinder werd weer vuil wollig gesloten en aan de klamme aarde kleefden doffe dampen in de schemering. De kar werd vol. Tusschen de stijve pooten van een omgekeerde tafel zat Grootje in de hernieuwde regen geheschen, onder een groene paraplu met balijnen als balkjes, en keek gelaten voorbij de roode punten van de zakdoek, die over 't hoofd huifde. - ‘Die goeie sloof... ze mosten hòm...’ Lubbert gluurde wantrouwend naar de nijdige blikken der vrouwen. Hij schoot snel rechtop, rood vergramd als een plotselinge, giftige ingeving hem een scherpe zet zou doen zeggen - - De vrouwen wachtten in dezelfde houding van verontwaardigd beklag. Maar hij bukte weer en rukte zakken achteruit, om de kar evenwichtig te laden. De haat, uit eigen onvrede en machtelooze nijd tegenover dat tartende vrouwvolk - straks geheel onbereikbaar voor zijn woorden en vertoon -, vloekte hij hol uit tegen de regen. Als 't nou kerels waren!... hij zou ze uiteen vegen als spinrag. Ze riepen naar de overkant en lachten ironisch over hem heen naar Janne's vinnig-aanmoedigend gezicht achter 't venster. Daar schommelde ook nog ‘Slorre’ nader, met een jutezak als schort en twee halve stuivers als grauwe woekeringen aan de slapen tegen heur ‘zinkings’ - de oude sluipster die haar lippen mechanisch | |
[pagina 597]
| |
liet klagen over zich zelf en over anderen, maar tegelijk vol zure afgunst het verschil berekende tusschen haar en de buren. Diè moest eens beginnen over Grootje... Hij zweeg nog. De kleinste jongen kreeg de lantaarn om straks bij te lichten; Tammo en Zebo grepen de lijn. - ‘En nou komt hij moar aìn keertje weerom!’ huichelden de vrouwen, luid sjachrijnig-lacherig tegen elkaar. - ‘Moar 't haile oetspansel hèt hij veur zich allain’... - ‘De stumper, woar mout hij nou noar kerk?’... Maar ze weken achteruit, verschrikt door Lubberts geluid. De vuisten vlogen als ballen omhoog, langs de ooren, alsof hij met hoornen wou stooten. - ‘Weerom? weerom? wat anders, vette lellen!... Ja as 't dreug is; as 't branden wil, brànden heur je - de haile lammenoadige zooi hier... Dan ken jullie mikmak je mìt die geldduvel op de fabriek woar je van vreet, moar kloar moaken. Ik zel hòm de huur pre-sentaiern!! - En nou veuroet! allà! - ‘Hij miè dat terrein verbaiden? Met polisie dreigen miè?’ lijmde hij er hoonend bij, de kar opwrikkend met de buik. Nu kraakte 't gore gevaarte langzaam door de leemig taaie grond, schimmig in dook en deemster. - ‘Hij bloast wat... windmoaker...’ zei, dapper nu, Slorre, die haar hoofdpijn vergat. Kleumerig door de dooikilte klotsten de vrouwen rap over de plank naar huis, met een felle vonkeling van spottende pret in de oogen, alsof zìjn schunnige aftocht en leege bedreiging hàar zege was. Ze morrelden met de handen tegen elkaars heupen, van genoegelijkheid, en hadden voor een week emoties genoeg.... Toen zoog de zon door één bloedroode ader het laatste teere licht terug uit het groote grauw. Het aanhitsend geroep van Lubbert, alsof hij honden voortdreef, verflauwde en in het verdikkende donker geleek het dansende lantaarnsprankje wel het lokkend knipoogen van een sarrende satyr, die hem naar het zwijgende waterland bande. De vage, onvaste regendruiling suisde weer over het veld, dat zich afsloot van de wereld, ongestoord in zijn eenzaamheid, zich zelve genoeg. - - De volgende dag was 't stil naast Jelmers kamertje. Uit het dak lekte 't water in pannen en potten zonder oor. Gestadig klokten de | |
[pagina 598]
| |
lage tonen. Buiten stroomde het door; het zink van de goten zong zacht na, versuffend maatvast. Nu was er vrede; het vragend-zorgelijk gezicht van Janne was weer gewoon koel; haar stem had weer poezig geäaid... vaders verdienste bleef! Nu hij besefte, vaster en geruster te bezitten, wat zoo dreigend nabij scheen hem te ontvallen, werd hij gekoesterd door de stille vreugde zijner tevredenheid; gesteund door een fierheid en dieper eigenwaarde, die hij wel nederig voor anderen verborg, maar die toch lichtte in de straling zijner oogen, en hem een zelfbevochten, vrije ruimte van leven verzekerde... - Jelmer rustte ongestoord, - sliep zich weer warm en rood. - -
J. Dijkstra. |
|