| |
| |
| |
De Fransch-Belgische schrijvers aan 't front.
Toen de eerste botten van dén letterkundigen heropbloei in Vlaanderen open sprongen en ontzwachtelden, begon ook de Fransch-Belgische litteratuur voor goed wortel te schieten. Had Octave Pirmez den bijval niet genoten waarop zijn talent recht had, toch zouden de jongeren na zijn dood, nog menige bladzijden roemen uit Jours de Solitude, of Heures de philosophie. De ware levenswekker was echter Charles de Coster. Als een kloeke zaaier liep hij over den akker en smeet met een bijna koninklijk gebaar het vruchtbare zaad in de voren. Uit een legende van Vlaanderen schiep hij zijn gespierden Thijl Uilenspiegel, een meesterlijk stuk proza, waarvan de aanhef als een wagneriaansch meilied klinkt, en de gevleugelde lyriek bijwijlen een arendsvlucht neemt...
In Camille Lemonnier mocht hij aldra een voorbeeldigen discipel begroeten. Deze zou de heraut worden die met koperen bazuinen en ontrolde banieren het nieuwe tijdperk ging aankondigen. La Jeune Belgique kwam tot stand, waarvan de stichter, Max Waller, tot bestuurder uitgeroepen werd, en Georges Rodenbach, M. Giraud, Iwan Gilkin, Henry Maubel, Georges Eekhoud, James Vandrunen, en later J. Destrée, L. Delatte, Valère Gille de hartstochtelijkste medewerkers waren. Te Brussel verscheen l'Art Moderne, een dagblad uitsluitend aan de schoone kunsten gewijd en waarin Edw. Picard, Vict. Arnould, Octave Maus, Cam. Lemonnier met gevelde lans toernooiden tegen de laatste ridders der romantiek, terwijl Tombeur, André Fontainas, Hector Chamaye, Arn. Goffin, in La Basoche het goede woord verspreidden.
Te Luik, met La Wallonie, richtte Albert Mockel de steenen tafelen der nieuwe geboden op, bijgestaan door Fernand Sevérin, Maurice Wilmotte, Max Elskamp, Hubert Krains, Aug. Vierret, Paul Gérardy en Hect. Chenaye.
Bij den groep van het parnassiaansche tijdschrift La Jeune Belgique en het symbolistische La Wallonie schaarden zich nog Eugène Demolder, A. Fontainas en de Gentsche trio: Grégoire Le Roy, Charles van Lerberghe en Maurice Maeterlinck, tot dan toe schier onbekend. De strijd tusschen deze twee tijdschriften werd vooral vinnig, toen Fern. Sevérin, O. en J. Destrée naar La Jeune Belgique overliepen en
| |
| |
Lemonnier, Rodenbach en Verhaeren hun tenten kwamen opslaan onder het vaandel van La Wallonie.
Op maatschappelijk gebied werd de letterkundige beweging van verre gevolgd door de meer lijvige tijdschriften: La Revue Générale, (katholiek: best. Eug. Gilbert), La Société Nouvelle, (socialistisch, met Fern. Brouez, Maur. Gauchez en Louis Piérard). La Revue de Belgique, (liberaal: best. M. Wilmotte).
Andere litteraire clubjes ontpopten en ieder hunner zocht nachtasiel in een verscheiden kapelleken. En zoo noemen we vluchtig: Le Coq rouge (Eug. Demolder en Maur. des Ombiaux); te Luik, Floréal (Ch. Delchevalerie); Revue Wallonne (M. Wilmotte); Vers l'horizon, (Osc. Thiry); te Gent, Le Réveil (Alb. Ghéquier); te Bergen, l'Idée libre (François André), te Brussel, la Pléiade, (Alb. Arnay) Antée (Christian Beck, L. Piérard, Isi-Collin, Henry van de Putte); het meer invloedrijke, katholieke Durendal (abbé Moeller, Georges Virrès, Ch. de Spirlet) la Vie intellectuelle (Georges Rency); het eclectische Le Thyrs (Léop. Rosy); la Belgique (Paul André); Revue franco-wallonne (Rich. Dupierreux); Le Masque, fransch-belgisch tijdschrift met Dumont-Wilden, Georges Marlow, en Grég. Le Roy tot bestuurders voor België.
In België zelf maakten de meesten dezer schrijvers weinig ophef. Nul n'est prophète dans son pays! Met Le charnier en Un Mâle behaalde Cam. Lemonnier te Parijs zijn duurzaamsten roem. Zola wenschte den Belg van harte geluk en stak hem een palmtakje in de hand. Maurice Maeterlinck, die zijn Princesse Maleine op 30 ex. afgedrukt had, werd plotseling gelauwerkroond door Octave Mirbeau. In Frankrijk ook werd er flink toegejuicht bij het lezen van Eug. Demolder's Route d'émeraude. Hub. Krains gaf een homp van zijn tragisch Pain noir te proeven. Georges Eekhoud vertelde hoe ze op een dorpskermis, in de Kempen, met de lierenaars vechten en halfvasten vieren (Kees Doorik). Ch. van Lerberghe meystreelde La chanson d'Eve, terwijl Verhaeren het dagelijksche leven van Vlaanderen en het uitzicht der dingen tot een epos verdichtte en den vloed der Schelde door zijn vorstelijke strofen klotsen liet.
Maeterlinck met La Vie des Abeilles, Le Trésor des Humbles, La Mort en Verhaeren met Les Moines, Les Visages de la Vie, Les Villes tentaculaires, e.a. werken meer, verwierven een europeesche vermaardheid.
Is het niet opmerkelijk, dat de beste der hedendaagsche Fransch-Belgische schrijvers op Vlaanderens moederlijken schoot gebakerd en
| |
| |
gekerstend werden en daarenboven de welluidendste Vlaamsche namen dragen die men droomen kan? De invloed hunner geboorte deed zich dan ook gevoelen door hun later werk heen en bracht in de Fransche letterkunde, verziekelijkt door bloedarmoedige, romantieke volksdraken of overspelige, melaatsche metropoolromans, wat gezonde buitenlucht, wat sterke zon en de middernachtsdroomen van primitieve benedictijnermonniken... Uit hun verzen woei een geur van verschgeplokken ooft. Ze slepen het rijm als een edelsteen. In ieder woord hing een beiaardspel te kwinkeleeren. Hun proza deed denken aan Rubens of Matsijs. Wulpsch en mystiek door de ondergrondsche bronnen waaraan hun jeugd met rijke slokken gedronken had, zoo moesten ze onvermijdelijk schitteren in het schonkige, blootvleezige naturalisme en het bespiegelende symbolisme. Ze zochten in de architectuur van hun werk den puren vorm te evenaren, welke middeneeuwsche torenbouwers in 't brooze steenen schrijn der gothiek vereeuwigd hadden. Herinneren we ons even Bruges la Morte of L Carillonneur. En het rhythme dat door hun verzen huppelde! Dansten de boerinnekens zoo niet op hun holleblokskens! Lijn, kleur, muziek, kadans, tot zelfs de onderwerpen die ze huldigden, 't was àl door en door Vlaamsch, Vlaamsch van binnen en van buiten, Vlaamsch van uitbeelding en vorm, spel en atmosfeer. Ze peinsden in 't Vlaamsch hetgeen ze schreven in 't Fransch! Trots hun uitheemsche mooidoenerij de parijsche snit van hun jas, hun santjes en serviteurkens, salonmanieren en akademische welkomsgroeten, verloochening van eigen aard en zeden, toch herkenden we meestal onder hun mom, een verbasterden klauwaert van het Meetjesland of de Kempen, het zoete Waesland of de veie polderstreken, 't haspengouwsche gehilte of 't door Leie en Schelde omarmde gewest: kerels die leden aan ruggemergsverslapping en boertig flirtten met gepoederde nachtvlinderkens van tingeltangels à la Moulin
Rouge. En juist aan die niet te verkneeden schoonheid van het aartsvaderlijk ras, hadden ze hun oorspronkelijkheid te danken; althans in het buitenland. Voor hen scheen alles prachtig in Vlaanderen. 't Was ‘la douce Flandre’ àl wat de klok sloeg. Ze verwaterden het gamma der hoedanigheidswoorden tot in de fijnste schakeeringen, gleden van de goddelijke tryptieken der XV eeuwsche schilders naar de meest breugelsche braspartijen, klapwiekten van de onstuimigste herbergprinces naar het maagdelijkste serafijntje. Ze beloerden Vlaanderen langs alle kanten: dorpen, gemeenten, steden. Ze schilderden de dichterlijkste hoekjes - Ze bevolkten hun droomen met de
| |
| |
meest typische menschen van te lande: kosters, klokkeluiers en schoolmeesters, wildstroopers en begijntjes, verlelieaarde telgen van kleinsteedsche kasteelheeren. Ze staken er met fijngeestigen spot den draak mee of fantaseerden op hun dichterlijke doening... Zoolang maar niemand dier menschen den mond open deed! Eilaas, ontviel hun een woord, dan zwaaiden de Fransch-Belgische schrijverkens het scalpmes boven hun haarbos! Dan begonnen ze te schimpen en te schelden dat het een aard had. Want in het bargoensch dier plattelandsbevolking zaten er beentjes welke ze met hun boktanden zelfs niet verbrijzelen konden. En dit even goed voor het klingelende dialect van Streuvels of Gezelle als voor de gespierde, sappige taal van een Vermeylen of een Buysse.
Het gaat hier alleen om de Fransch-Belgische schrijvers aan het Belgisch front, van een zuiver letterkundig en artistiek standpunt uit, te beschouwen. En zoo we soms even den rooden kam of de nijdige spoor van het gallische kamphaantje dreigen zien, we moeten daarom den afgesolden Vlaamschen Leeuw niet brullen doen. De houding der Fransch Belgische schrijvers tegenover de Vlaamsche Beweging is sinds lang gekenschetst. We leven op oorlogsvoet en roepen - alhoewel we niet allen dezelfde overtuiging koesteren - Flamands, Wallons ne sont que des prénoms. Belges est notre nom de famille... Enkel dit mag er aan toegevoegd: om de taal van een volk te beoordeelen gaat men niet te rade bij een del op de vischmarkt of een schoenlapper die in ruzie ligt met zijn wijf.
De Fransch-Belgische schrijvers haalden met ieder scheutje percies ook geen eendvogel naar omlaag. Wel mogen we roemen als Belg, op het bezit van een Maeterlinck, een Verhaeren, een Van Lerberghe. Maar hoeven we op te snijden van de nationaliteit van Beulemans of Kakebroeck? Dit alles behoort tot het verleden. De oorlog is gekomen en we hebben ons op een hooger heil verzoend. Oude veeten zijn vergeten. Nu spannen we de pezen der bogen voor éénzelfde doel. Nu wappert er in aller hart éénzelfde vlam van haat. Heup aan heup staan we achter de wallen der borstwering, het wapen in de vuist geklemd en het kwistige bloed stroomt uit glorierijke wonden voor één gemeenschappelijk ideaal! In de loopgrachten, onder de simpelen van geest, ligt de verbroedering van Waal en Vlaming vastgeklonken aan onverbreekbare banden. Zullen we later niet gedenken dat we 't zelfde offerlam gekeeld hebben op hetzelfde altaar; denzelfden eed gezworen?
Op het volle recht tot harmonische ontwikkeling in eigen taal en de
| |
| |
goede verstandhouding der binnenlandsche, maatschappelijke betrekkingen rijze, uit asschen en steenen, een grooter, kloeker België, dat vrij van innerlijken twist en burgeroorlog, in de wereld, naast den onvergankelijken roem van zijn geschiedkundige feiten, een zelfstandige plaats verovert, ten bate der algemeene welvaart.
* * *
Heeft de oorlog een diepen invloed op de letterkunde uitgeoefend? Deze vraag valt tot nog toe moeilijk te beantwoorden. Daarover zal de tijd een oordeel vellen. Maar een ding mogen we toch wel vast stellen: gedurende de laatste drie jaar is de evolutie der litteratuur geweldiger geweest dan ooit te voren. Er is kentering gekomen in de moderne ziel en den modernen geest. En die kentering heeft de decadente kunstbegrippen en levenswetten van veel schadelijke invloeden ontlast. Zij heeft den mensch een serum ingespoten om het bloed te zuiveren, de gedachte òp te klaren, den wil te stalen. En in dien zin heeft deze kentering eigenlijk een loutering verwekt waarin we ons verheugen. In dit opstel is het onmogelijk volledige uitbreiding aan het hierboven uitgelokte antwoord te verleenen. De bespreking van den invloed des oorlogs op de wereldletterkunde vergt een ruim hoofdstuk. We moeten ons bepalen bij het vastmeeren van eenige losse gedachten, opgedregd uit de ontleding der meest typische werken, in den laatsten tijd verschenen.
Het kon schier niet anders of het aangrijpend schouwspel der hedendaagsche gebeurtenissen moest als een zuur op de ziel der XX eeuwsche menschen invreten. Noch de waanzinnig-metaphysieke verbeelding van Edgar Poe, noch de oud-testamentarische bijbeldichters hadden dergelijke vizioenen verzonnen. De werkelijkheid overtrof eensklaps de shakespearíaansche tragiek. De gruwelen overvleugelden de laatste kreitsen van Dante's hellevuren! De wijze waarop de simpelste ambachtsman den dood trotseerde beschaamde de leer der Stoïcijnen. De burgerlijke moed wedijverde in grootheid met den militaire en vond zijn subliemste belichaming in het offer der moeders en het rechtschapen woord der magistraten. Arm en rijk, jong en oud, het gansche volk verzinnebeeldde in heraldieke daden wat het van geslacht op geslacht door den loop der eeuwen heen, ongeschonden aan burgerlijke en militaire deugden of hoedanigheden bewaard had: eer, plichtsbesef, dapperheid, zelfopoffering, volharding, geduld, vaderlandsliefde.
De bloei der jongelingschap gordde het zwaard om bij den alarmroep
| |
| |
der klokken. Na Luik, Haelen, Dendermonde, den val van Antwerpen en den xenophonischen aftocht van het leger, vingen de barbaarsche lijfsgevechten van den Iser aan en de lage landen aan zee waren hard gevrozen en wit berijmd, vóór de legioenen op adem kwamen. Toen begon de strijd tegen de elementen: de wind, het vuur, het water, de aarde. Achter wal en dam bleven de doorgewinterde kerels nu op uitkijk staan, vastberaden en ze lieten de seizoenen over hun kloeke schoften openbloesemen of verwelken, zonder misbaar en vol betrouwen... Bij 't geflonker der gesternde vriesnachten weefden ze hun herinneringen op het donkere satijn der hemelen. Ze dachten aan huis en riepen uit het verleden de gedaante op der geliefkoosde wezens. Ze verkropten den weedom, die borst en keel verkankerde en hun oogen blonken alleen van zon en haat. Ze leden in stilte. Hier en daar zelfs kweelde reeds een liedje, tot de meiwinden door de orgelpijpen der Lente schalmeyden en het machtige koor der Meesterzangers losbrak. Ik beduid dichters en schrijvers, allen te gader! Baldadiger dan wie ook hadden ze den greep der overweldiging in den nek gevoeld. Na de verbazing en den daver der eerste gevechten lieten ze hun ontroeringen bezinken. Gerukt uit een midden van schoonheid en peis, welstand en geluk, waren ze wel genoodzaakt op eigen wieken te drijven. Ze vereenigden nu in zich het woord en de daad.
Dichter en soldaat! Ha! Cyrano, zwaai uw pluimhoed maar en laat de sporen van uw muskettierslaarzen rinkelen: uw madrigaalkens en pasteibakkersrijmpjes doen ons lachen! Byron wees getroost! Want Rupert Brooke bezwijkt als een jonge god in het verre Oosten. Alan Seeger ontvlucht Amerika om in de rangen van het Vreemdelingenlegioen den Franschen bodem met zijn bloed te verwarmen. Charles Peguy roept:
Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre,
Heureux les épis mùrs et les blés moissonnés...
en valt, om niet weer op te staan. Psichari verbetert de laatste proeven van Le Voyage du Centurion, en tuimelt, het hoofd met kogels doorboord. De waaier der doodssantjes ontglipt mijn bevende handen. Zoovelen zijn gevallen, een lied op de lippen en een krans van beloften om de slapen.
In het zwarte marmer onzer smarten zullen we, met vlijtige handen en te voeten uit, hun levend aandenken beitelen en dit allerzielenbeeld sieren met de bronzen wingertplanten onzer vereering...
| |
| |
De soldaat-dichters bezitten meer dan den gloed en 't geloof der apostelen. Zij bezitten de dapperheid der legendarische ridders. Die dapperheid ontbolsterde in het besef der edelste doeleinden en den wil ze te bereiken. En in hun gemoed woekert dan ook het lyrische vlammeken soms van een argeloos donquichottisme dat met de kranigste waaghalzerij hun woorden onderstreept. Nochthans, in dit enthousiasme ligt juist de oprechtheid van hun gevoelen besloten. Ze zijn eerlijk als goud die kerels, hartelijk en gul. Ze zingen gelijk ze gebekt zijn. Ze vagen hun donder aan alle conventie. Sinds jaar en dag vertoevend onder het volk, hebben ze beter den nood dier plebejers begrepen en ze zijn geworden als zij: simpel, kernig en mannelijk. En is de letterkunde nu de spiegel van 't menschdom niet? In een gezonder atmosfeer mocht er vrijer geademd. Eens verlost van allen kliekjesgeest, voelden de barden den polsslag van 't scheppend leven kloppen in den handdruk van gewapende oorlogsmannen. Moet de omgang dier simpelen van geest hen niet noodzakelijkerwijze tot een vereenvoudiging der kunstopvattingen en -uitdrukkingen voeren? Tevens won de kunst aan diepte. Door de opperste droefheid schoten de loten van een ruimere menschelijkheid. Het volk is een bron van poëzie. Zijn liederen borrelen van melodij. En de dichterkens luisterden naar die verkwikkende deuntjes. Ze hoorden hoe lustig die rhythmen dansten, hoe naïef de beteekenis dier verzekens was, hoe welluidend die muziek klonk, hoe spontaan die strofen uit het hart der menigte sprongen, hoe guitig de schalken hun spot losten. Ze leerden met een koppel nuchtere kijkers de dingen aanschouwen en verkozen de gezonde, uilenspiegelende geestigheid boven het intellectueel vernuft.
En naar den trant dier primitieve volksliederen schiepen ze voortaan hun gedichten: welluidend, natuurlijk, plastisch, vermetel. Gespierd, als de armen van een smid, boetseerden ze den volzin van hun proza.
Wat àl bezongen ze niet? De vier Apocalyptische Ruiters draven op hun mageren knol over den herfstigen aardbol: Pest, Honger, Oorlog en Dood. Laaiende vlammen drapeerden de steden in roode mantels. Legioenen botsten op legioenen met chaotisch geweld. Oorlog te land en te water. Oorlog in de lucht. Gepantserde roofvogels verbrijzelen hun ribben tegen malkaar op duizelingwekkende hoogten. Onderzeesche booten zwemmen als haaien in 't zog der koopvaardijschepen. De golven wiegen het lijk van onschuldige vrouwen en bloeikens van kinderen. En waar bij horenstoot en schril gefluit de stormtroepen ten
| |
| |
aanval stoven sloeg de lava der omgeploegde aardkorst over de nog warme lijken der neergevelde krijgslieden...
En over den bloedigen klomp der samengestrengelde oorlogsmannen slingerden de barden hun strijdzangen. Konden we van hen die rechtstreeks in 't gedrang zaten meer verwachten dan een vluchtige impressie, een rake schets, een pittige anecdoot? En om ons tot de Fransche litteratuur te bepalen: eenigen misschien vonden gelegenheid grootscher werk te leveren. (Le Feu van Henry Barbusse en Gaspard van René Benjamin zijn meesterstukken van het zuiverste gehalte, episch van uitbeelding, geweldig van opzet, bezonken, gewerveld en bezield).
Er werd in den laatsten tijd zooveel over oorlogslitteratuur gebazeld. Maken we al dadelijk onderscheid tusschen de ouderen, die door de omstandigheden belet werden aan den strijd deel te nemen en de jongere kunstenaars, die gewapenderhand de schansen der beschaving verdedigden. Op den stijl en de werkwijze der eersten zal de oorlog al weinig invloed uitgeoefend hebben. De jongere generatie echter, gevoed aan de borst van het volk, staat dichter bij het volk, en daarom zal zij na den oorlog meer populaire kunst leveren, waardoor een dubbele strooming vloeien zal: het idealisme en het realisme. Zij zal vooral de sociale belangen van het volk behartigen en daarom is het niet gewaagd te zeggen, dat we een demokratischer tijdperk te gemoet treden.
In één woord: de kunst der op de slagvelden gekweekte generatie zal volksch zijn, eenvoudig, oprecht en menschelijk. En daarom ook zal het groote kunst zijn!
* * *
Om tot de Fransch-Belgische schrijvers weer te keeren: de oorlog heeft reeds prachtige bladzijden geïnspireerd. Les Ailes rouge de la Victoire van E. Verhaeren, Les débris glorieux van M. Maeterlinck, - om enkel de twee voornaamsten aan te stippen - stappen we voorbij.
Onder de beste prozaschrijvers der strijdende elementen mogen we zeker Pierre Nothomb, (geb. te Doornik -1887) rangschikken. Vóór den oorlog reeds lazen we van hem twee zangerige verzenbundeltjes: Notre Dame du matin, en L' Ame du Purgatoire.
Sinds 1914 ijverde hij vooral om het duitsche wandalisme in België te brandmerken. Achtereenvolgens publiceerde hij: La Belgique martyre
| |
| |
les Barbares en Belgique; La Barrière belge; l'Iser; La Belgique en France; les Refugiés et les Héros.
L'Iser vooral is een schoon boek. Daarin worden, door een vurigen patriot en een onstuimigen lyrieker, de gruwelijke Novemberdagen verhaald van ons leger, dat te Nieuwpoort. Diksmuide, Ramscappelle, Peroyse, Oud-Stuyvekenskerke en aan de brug van Tervaete in moed en volharding de helden der oudheid overtrof, en West-Europa voor duitsche opperheerschappij vrijwaarde. In La Belgique martyre zien we ons land, meineedig aangerand, te vuur en te zwaard vernield door den barbaarschen overweldiger. Torens brand en als toortsen en verlichten de aangrijpende vlucht der plattelandsche bevolking. Haat en liefde, verontwaardiging en medelijden, spijt en toorn verschroeien deze hoofdstukken.
Aloys Caraman-Chimay schenkt ons een roman: ‘Un soldat Belge’, erg sentimenteel, en slap van inhoud en vorm, doch niet van documentarische en geschiedkundige waarde ontbloot. Jacques Pirenne vertelt in Les Vainqueurs de l'Iser, het avontuurlijke loopgrachtenleven van zijn wapenmakkers. Zijn stijl is sober en vlot. Pirenne springt niet verder dan zijn stok lang is en tracht geen appelen voor citroenen te verkoopen. James Thiriar heeft dit boekje op zwierige en ràke wijze geïllustreerd.
Vóór den oorlog reeds hadden we 't handteeken van Maurice Gauchez ontmoet in tal van letterkundige en artistieke tijdschriften. Op zijn boekenrekje prijkten dan ook al een aardig stelletje werken: Jardin d'adolescent. Les Symphonies voluptueuses, A la louange de la Terre, L'Hymne à la Vie: - gedichten; Les Masques Belges, Les Poètes des gueux, Les Poètes nouveaux de Belgique, L'Homme: - proza; Les Chimères: - tooneelstuk opgevoerd in 1914.
Den 4den Oogst van hetzelfde jaar, als oorlogsvrijwilliger bij 't leger ingelijfd, nam hij deel aan gansch den veldtocht. De herinnering dier woelige dagen schetste hij in La glorieuse Retraîte, roman, en Ce que j'ai vu de la Meuse à l'Iser, oorlogsdagboek. Voor het tooneel schreef hij ondertusschen La Tourmente, L'Apothéose, L'Ombre. L'autre combat, Le vrai crime, dramatische schetsen, die met luiden bijval ontvangen werden op menig gezellig feestavondje.
Gauchez is ooral een fijne opmerker. Zijn proza is luchtig, schertsend, bevallig, kwiek en doet telkens denken aan den stijl van een
| |
| |
tintelende kroniek. (Lettres à la Marraine). Maar Gauchez is ook een magnifiek dichter. Dit bewijst zijn laatsten verzenbundel ‘Les Rafales’ met den aanvang van 't herfstseizoen 1917 de wereld ingewerveld.
De Fransch-Belgische schrijvers aan 't front hebben overigens op 't gebied van het proza weinig meldingswaardigs voortgebracht. Is zulks te wijten aan de omstandigheden? Ik denk het. Alhoewel we in Frankrijk b.v. welsprekende logenstraffingen van deze onderstelling aanhalen kunnen.
Dichters bestonden er steeds met de vleet.
Echte dichters, minder. Het is dan ook een verheugend verschijnsel, vast te stellen, dat er boven 't ravengekras van een klad piepjonge rijmelaars, - verontschuldigd door hun ouderdom of hun goede intenties - nu en dan een reine toon slaat en 't koninklijk lied van een nachtigaal bij tusschenpoozen parelt...
En hier noem ik in de eerste plaats Marcel Wyseur. (geb. 1886 te Komen, W.-Vl.). We kenden van hem alleen die etherische jongelingszonde: Coup d'Ailes. (1909) waarmede zijn schoone ziel haar eerste vlucht waagde. Onder veel klatergouden juweelte schitterden nochthans reeds waterklare edelsteenen. Hij ging ter school bij Baudelaire en Verlaine. Uitmuntend technieker en geslepen tot in de minste klankschakeeringen, ging hij aankloppen bij ‘Le Mercure de France’ waar hij met open armen verwelkomd werd. De oorlog brak los en de teedere menestreel hoorde het akelige geroep der gewonden op de nachtwinden drijven. Hij zag de felste jongens wankelen, Vlaanderen geplunderd en het roode bloed tusschen oevergroene boorden vlieten. Die verdelging van volk en land ontketende in hem een lust tot wraak. Hij blies op den noodhoorn. En zonder grootspraak zong hij zijn toorn uit in ‘La Flandre Rouge’ (Perrin 1916).
Wel kwam Verhaerens hoofd hier en daar achter een hoekje piepen, maar de bezieling stuwde haar ebbe en vloed over de vlakte der ontroeringen. Iedere stroof rees uit den blanken droom der bladzijden als 't oxaal in een kerkbeuk waar het orgel een bruidsmarsch aanheft of een doodsmis speelt. Want heel ‘La Flandre Rouge’ is niets dan een rouw om den dood of een hymne aan 't menschelijk leven.
Na ‘La Flandre Rouge’ dicht Wyseur Les Cloches de Flandre. Het zijn niet meer de beiaardklokken op de torens van Vlaanderen die zinderen.
't Is het treurig geneurie van een kloosterklokje of den bronzen reutel van een gebarsten klok: de klokken van Lampernisse, Peroyse,
| |
| |
Ieperen, Wytschaete, en àl de verwoeste steedjes langs het front in Vlaanderen... En met den avond frazelt het:
Ce soir de crépuscule est comme une agonie,
Il est triste et plaintif, et le jour va mourir.
Dites-moi, tous ces jours morts au long d'une vie
Qui donc en garde encor le pieux souvenir?
Hij mijmert bij de verbrokkelde torens:
Au clocher d'effroi la chouette grise
Hurle dans le vent, hurle dans la bise,
Et les croix de bois sur les tertres noirs
Ont les gestes fous des longs désespoirs...
En zijn gedachten glijden naar de naamlooze helden neergemaaid in den trots van hun jeugd. Zijn krachtig woord doet de dooden uit het graf verrijzen:
Ceux qui sont morts debout, bravant la mort infâme,
Ceux qui sont morts plus hauts de leur vingt ans vermeils,
Avec dans leurs yeux clairs la gloire des soleils,
Ceux-là ne sont pas morts, ils vivent en notre âme!
In Les Beffrois au Soleil reeds speelt er zorg en vreugde door Wyseurs gepeinzen. Maar na àl die wanhoop, ontbloeit toch weer in zijn dichterlijk gemoed de ranke blanke lelie eener pure liefde. Nu zijn droefheid uitgesnikt is, zijn toorn botgevierd, komt hij tot inkeer. En van de harpesnaren zijpelt ‘L'Eternelle tendresse’ Het is héél en àl teederheid. Aldus één uit de vele:
Peroyse.
Dans cette église on a prié
A jointes mains dans cette église,
A l'heure où le soir angélise
Les vieux vitraux historiés.
Dans cette église on a prié
A genoux sur les dalles grises.
Des gens sont venus là le soir
Sont venus là, mantes de laine,
Et pauvres robes de futaine,
Aux jours triste et sans espoir,
- Des gens sont venus là le soir -
Dire leur peine longue et vaine...
| |
| |
En dat andere, fladderend rijmpje:
Petite chanson.
J'ai vendu mon coeur pour quatre baisers.
Elle a pris mon coeur pour quatre baisers.
Elle était jolie et je l'aimais bien
Et quatre baisers ne lui coutaient rien...
Et j'ai vu mon coeur entre ses doigts blancs,
- Ce coeur qui chantait entre ses doigts blancs -
Et puis dans le soir, au loin d'un chemin,
Elle a disparu, mon coeur dans la main...
We denken aan een verliefde jonkvrouw uit het leenroerig tijdvak. Haar lichte handen glijden over de ivoren toetsen van het clavecimbel. Met neuriënde stem herhaalt zij de ballade van den meystreel op het adellijk slot haars vaders te gast. En ze droomt van zoete dingen, terwijl door het open venster den lach van een gekaproenden nar beiert en in de welluidende diepte van haar keel de laatste klanken van het minneliedje al murmelend versterven...
Na drie jaar oorlog mag er dan ook wel eens een deuntje gezongen waar geen staalklank meer in klettert. In zijn laatste gedichten vooral herinnert Marcel Wyseur ons dien anderen Westvlaming: Georges Rodenbach, de Rodenbach van Bruges-la-Morte en 't spiegelend minnewater. Beider verzen zijn als jufferige zwanen, die geluidloos schier en statig door het water roeien en liggen te droomen tusschen het lisch en de leeljen...
M. Gauchez daarentegen is geweldiger, onstuimiger. Hij bekijkt den oorlog door een bril met roode glazen. Luistert hoe hij 't uitschreeuwt waar hij 't heeft over 't gepijnigde en geradbraakte Vlaanderen:
La Flandre tout à coup a tressailli d'horreur:
Comme une vierge blonde et qui berce un doux rêve,
S'épouvante soudain aux soirs ivres de sève,
A voir surgir un faune au seuil de sa pudeur,...
Ainsi la Flandre, un soir de pourpre et de tumulte,
Avec le sang des siens et le sang de sa chair,
Sous le rut barbare à l'entreinte de fer,
Parut s'évanouir dans l'emoi de l'insulte...
| |
| |
Maar de aartsengelen der belforten streken over Vlaanderen neer en deden het land opleven in wilde schijnselen.
Ce fut la Flandre rouge au sol saignant sa force:
Il saignit par les trous qui lui percaient les flancs,
Par la lèpre et les maux qui gangrenaient ses champs,
Par ses arbres tordus dont s'écorchait l'écorce;
Ce fut la Flandre rouge aux sanglants horizons
Où rougeoyaient l'éclair, le soir et l'incendie,
Où des langues de flamme épouvantaient la vie
Aux décombres des tours, des beffrois, des maisons.
Ce fut la Flandre rouge aux yeux rouge de haine,
La Flandre aux mains de sang, la Flandre au coeur à vif,
Une amante jalouse aux frissons convulsifs,
Se cramponnant aux corps de ses amours lointains.
Et telle, épouvantable et belle, tout en feu,
Sur le pourpre de chair où s'éclaire du mauve,
La Flandre rouge étreint son peuple rude et fauve
Car le rouge est créé pour les Rois et les Dieux...
Als Satan bij den rooden gloed der hellevuren, de tanden van zijn vork omhoog, dreigend, zoo waakt Gauchez daar op het slagveld, omhuld van den bliksem der kanonnen, en door de solferdampen van 't poeder heen, loert hij naar het verwoeste landschap, waar de lijken der vijanden in assche en stof vergaan. Hij houwt en schopt. Ieder woord is een beet, zoo nijdig. Dood en vernieling doorwalmen zijn vizioenen.
Le vent sifflait la peur, l'obus sifflait la mort...
Al die verzen loeien als rukwinden over de aarde. Giftige krengen verpesten de lucht met hun lijkgeur. Even soms een zang van liefde: het beeld van een fleurig bruidje of een verdrietige minnares waaraan de dichter peinst in de verloren uurkens van den eindeloozen kamp. De dagen hollen, hollen voorbij en op hun doortocht scharen ze de schoonste zielkens en voeren ze mee naar hun eeuwig Walhalla. Wij menschen staan onmachtig tegenover het noodlot. We voelen diep in ons die onmacht schrijnen, ballen de vuisten en voelen een opstand
| |
| |
kiemen tegenover zooveel noodeloos kwaad. Die opstand, dat is de opstand der geharnaste engelenlegioenen, die achter het geklapper der roode vlag aanrukken om 't gouden kalf der Rhijnridders te verbrijzelen en den grijsgebaarden, duitschen God van zijn voetstuk te smijten. En boven de koppen van 't joelende gepeupel verheffen de dichters hun begeesterd gelaat en slingeren ze hun banvloeken naar de vier windstreken...
Naast deze twee hoofdfiguren klapwiekt er een schaar van verdienstelijke zangers wier naam we hier met genoegen vermelden.
De Luikenaar Louis Boumal kennen we reeds van oudsher. Op twintigjarigen ouderdom publiceerde hij: Les Pommes en Deuil (1910) en La Renaissance septentrionale au XIVe siècle (1910); kort daarop: Diderot et quelques artistes Wallons (1912), La Repentance Tristan (1913) Une ville Wallonne: Bouillon à la fin du XVIIIe siècle (1914). Zijn gedichten verraden een wijsgeerige belezenheid en met een gulden sterretje op zijn kraag, stapt deze moedige Ridder der Kroonorde optimistisch door het oorlogsleven. Geen rimpels in 't wezen en de grijze haarpijlkens voorkomen!’ luidt zijn wachtwoord.
Vois les grands seringas, dans le ciel, qui se penchent,
En une nuit fleuri et pour quelques matins
Conserver seulement parmi le jeu des branches,
Des tiges et des fleurs les fragiles butins...
Et puis se dépouiller et jusque en l'automne
Etendre leur feuillage étrange et monotone.
Que ce te soit, mon âme, un exemple amical,
Tes rêves d'autrefois ce sont tes fleurs superbes
Qu'importe que les vents en aient jonché les herbes!
Il te reste de vivre et d'un effort égal,
Sans rêve et sans passé déployant ton feuillage
De garder du malheur l'impassible visage.
En wanneer hij in de weegschaal de waarde van dit aardsche bestaan afgemeten heeft, dan besluit hij gemoedelijk en gerust van geweten:
Oui. Rien de tel encor qu'une pipe allumée,
Puisqu'au surplus, amour, chagrin, tout est fumée -
Waarop hij gewis zijn baardbranderken ontsteekt -
Lucien Christophe (geb. te Verviers 1891) meent het ernstiger. Want:
| |
| |
Je les ai vus mourir, ces hommes de mon sol;
Parmi la boue en des odeurs infâmes
Et leurs hoquets au ciel montaient comme des flammes
Et leur râle dernier faisait le bruit d'un vol.
Hij deklameert niet. Hij vertelt eenvoudig-weg wat hem op het hart ligt. Immers:
Des gens pour qui mourir est encore du service
Rendent l'âme sans cris, ni gestes irrités.
Wij verwachten dan ook vol belangstelling zijn aangekondigden dichtbundel Nous autres des tranchées (prose) alsmede La Guerre Moderne et le Lyrisme Français. In les Jeux et la Flamme (1913) lag overigens meer dan eene belofte besloten.
Ontgoocheld in het geloof door Jaurès, Vaudervelde en Bebel gepredikt,
le coeur désemparé mais le regard hautain,
staat dokter Arman Collard (geb. te Brussel 1890) over de bloedige wonden der jongens gebogen. Wonderlijk: hij denkt aan de goedendags der gemeentenaren, hoort den daver der paardenhoeven over den Groeningerkouter helmen en ziet de knodsen van macekliers en smidsgezellen, wevers en volders op den ridderlijken schedel van Filiep de Schoone's afgezanten hameren. Hij doorloopt de eeuwen en juicht om Vlaanderens rijkdom en grootheid. Eilaas! onverbiddelijke krijgshorden steken den Rhijn over. En 't gaat er in Vlaanderen gelijk het Gezelle zoo krachtdadig uitbazuinde:
Harop! Harop! de trompe steekt
De boeien los. De band en breekt
Ten vijand in! Dat op zijn schansen
En ja, de leeuwen dansen en strekken brullend de klauwen uit. Edoch:
Les champs sont ravagés, la terre est mutilée
le deuil s'est abattu sur la plèbe exilée
et le glas a sonné des antiques cités
| |
| |
Een troost blijft ons:
Mais malgré l'anxiété des épreuves suprêmes,
demeure, inaltéré, le vieil orgeuil flamand
qui marque, en son sublime et fièr entêtement
sa ferme volonté de survivre quand même!
Poèmes des jours de quiétude et d'angoisse is niet alleen een dankbare hulde ter eere van Vlaanderen. Een oprechte liefde voor de simpele jongens vlamt hier in 't godslampje van een mistroostig hart. Waarvoor we den schrijver dan ook dubbel welkom heeten. -
Emile de Bognie (geb. te Tourcoing 1888) droomt van de tropische landen, waar hij met zijn schildersezel rondgezwalkt heeft en de arabische nachten, diafaan van zilverig maanlicht en zwoel van den geur der moorsche tuinen,... Hij bezingt den dageraad van leeljen en rozen en mijmert bij het vergeet-mij-nietjes-blauw der vijvers, die de beeltenis van pluimpjeszwaaiende vogelen, op stelten van pooten, weerspiegelen.
Dans l'aube qui s'allonge
In klinkende sonnetten beitelt hij de impressies uit welke de schilderijen van Le Sinader, Van Ostade, La Tatouche, Van Beyeren, Carrière, Baertsoen, Goya en andere meesters in hem wellen doen. En onder den gloed van zijn woord wordt dit alles één leven, één harmonie van lijn en koleuren, één feest voor oog en hart. -
In de verzen van Eduard Gerard (geb. te Gembloers, 1883) ontdekken we de anecdotische geschiedenis van den oorlog: glorierijke wapenfeiten en kiekjes op het militaire leven, zonder pretentie neergeschreven. Hij ontroert ons door zijn eenvoud. Werd de Brabanconne vroeger zoowat beschouwd als een minder frivool kermisliedeken, nu toch huivert ons vel, wanneer de regimentsmuziek het nationaal lied speelt.
| |
| |
En die ontroering weet Eduard Gérard ons welsprekend af te dwingen, als hij zegt:
Seigneur, la Belgique a pour l'Honneur tout donné;
Au pied de Tes autels son corps broyé s'étire;
Tes parvis sont baignés de sang virginal.
Ecoute, o Dieu vengeur, la petite martyre
Doucement te râler son chant national -
Alhoewel Léon Hélène nog meer dan eèn broek op de schoolbanken zou mogen verslijten, toch houdt hij er genoeg geestdrift op na, om zijn collega's tot zingen aan te wakkeren.
Soldats-poètes, mes frères, chantons tous comme Tyrtée.
Les chants recèlent en eux un pouvoir de magie,
Ils vendent notre âme exaltée...
Laten we den jongen dan ook gerust zijn stembanden spannen. Voor een beetje goeden wil mogen we wel wat verdraagzamer wezen.-
Gaston Hubin (geb. te Brussel 1886) spreekt den jongens moed en troost in.
Soldat, songe qu'un jour, sur ta tombe fleurie,
De beaux yeux embrumés viendront semer des pleurs,
Et que des doigts de femme, inconnue ou chérie
Essaimeront leur vol immortel et charmeur.
De torens van Vlaanderen zijn voor hem een zinnebeeld van trots. Dien trots ontwaart hij dan ook in de Kerels van Vlaanderen:
Nos Héros.
Oh! les avez-vous vus qui partaient nos Héros?
Barbe et cheveux sans soms... En loques... En sabots...
Couverts de vieux manteaux usés, troués par place...
Le sac au dos... Fusil au poing... Regard tenace...
Zoo schreef hij in November 1914. Sindsdien is er echter heel wat verandering gekomen. De jas van 1917 gaat prat op zijn gladgeschoren kin, zijn splinternieuw uniform en blinkende schoenen. En wie hem in verlof ontmoet heeft, op Piccadilly of Strand, Place de l'Opéra of Boulevard des Italiens, fiksch, fleurig en blijmoedig, zal zich zeker over zijn bijval bij de snoeperigste modepopjes niet meer verbazen...
- En nu: kan het dichterlijker? Een vliegenierke, gewend aan de
| |
| |
hooge vlucht in de lazuren hemelen en den gulden zonneschijn, dat zoetekens neerstrijkt op den aardbol en nauw uit het gepantserd schuitje gestapt, opnieuw de wolken inzweeft! Aldus Francy Lacroix (geb. te Luik 1895). Wel stijgt hij met zijn gevleugelde verzen zoo hoog niet als met zijn aëroplaan, maar zijn vlucht is even sierlijk, even luchtig, even dartel. Leest b.v.:
Passage.
Par l'ivresse enchantée où me plonge le vol,
En voguant sous les cieux, rêveur et solitaire,
Je regardais un soir se dérouler la terre.
Fugitive blancheur dans l'ombre pâle enclose,
Délicieuse, à peine éclose,
Permettez qu'un instant près de vous je m'arrête.
Je ne suis qu'un oiseau; vous n'êtes qu'une fleur.
Lorsque c'est irréel, on goûte par le coeur
Le charme qu'on se prête.
Je viens vous demander un peu de réconfort
Vous le donnez? - Je suis plus fort
Vous n'étiez qu'une fleur; je n'étais qu'un oiseau.
Nous nous sommes montrés, vous la terre plus douce
Depuis qu'une amitié si poétique y pousse
Et moi le ciel plus beau.
Gardant le souvenir de l'heure parfumée,
Je meurs ainsi qu'une fumée,
Je m'en retourne aux cieux:
Wij gaan niet mee, natuurlijk! Maar we roepen uit volle longen hoezee! naar het koen en elegant vliegenierke dat er met een handkusje van onderschroeft en ons tot aandenken zijn Rêve d'Exil, L'Heure Rose en Fleurs de Guerre toezwaait. Weinigen verkeeren in de gelegenheid
| |
| |
van uit die hoogte aarde en volken te bekijken! En hetgeen het genot van dit spektakel nog verinnigt, is de zekerheid te weten dat Francy Lacroix bijwijlen, tusschen zijn bommen, ook eens een bloemenruikertje laat vallen. Wat een dubbele strategie uitmaakt om er bij de jongens den goeden luim in te houden en min oorlogszuchtige menschen te ontroeren.
Deze oorlog heeft de litteratuur verrijkt met eenige onderwerpen die we vóór enkele jaren tot de sport- of droomwereld verwezen. Alleen een H. Wells of een J. Verne hadden zoo iets durven behandelen. Wat eens enkele uitverkoornen beroerde, wordt nu op de gansche toonladder bezongen. De ekwipages der onderzeeëers vonden hun bard in Rudyard Kipling. Reikt Victor de Laveleye (geb. te Brussel 1894) amper tot aan de broekspijpen van den gevierden Engelschen meester, toch lezen we met belangstelling Le Cuirassé, episch gedicht in vrije verzen, waarin hij een der moderne stalen zeemonsters begroet. Hij ziet het in 't licht der kustbakens door de rumoerige oneindigheid der oceanen klieven, stoompuffend en de flanken beschubd met metaalglanzen.
Il est toujours celui qui s'enfut, trépidant
Gorgé d'obus, de poudre et de force nouvelle,
Les clairs drapaux claquant au vent,
Un jour, vers les lointaines Dardanelles,
Pour imposer, de son vouloir ardent,
Et faire respecter, par des peupleé rebelles,
Hij volgt hem op zijn kruisvaart. Vuurspuwend bestormt het pantserschip de rotsen. Omheen hem geysert de pekel. Kartetsen en houwitzers rijten zijn machtige flanken open en slaan den kiel lek. Toch houdt hij stand. Tot op het oogenblik dat zijn kwetsuren hem genadeloos verbannen en hij met groote moeite een veilige baai binnenstevent om het venijnige water te stelpen...
Haché, déchiqueté, coulant presque, sans poudre,
Il rompit lentement le combat.
Dans le calme bassin d'une baie
On mit un pausement rapide sur ses plaies
Et morne, il dut se résoudre
| |
| |
Là-bas, dat is het land van Tipperary... En terwijl de kapitein op de brug nieuwe plannen beraamt, doedelt het scheepsvolk de joligste matrozenliedjes. -
A. Marcel weeklaagt. Vanwege oorlogsbarden vallen jeremiaden bezwaarlijk te veelen. Ze moeten 't spleen met gebukte hoornen opvangen en tornen.
O les eaux stagnantes, les canaux gris
De ce coin de Flandre où l'on fait la guerre
Quand d'autres se battent en des pays
O quitter ce sol uni, ces champs nus,
Quitter ces marais, cette boue grasse,
Fuir vers des paysages moins connus,
Et connaître ces villes dont les noms
Evoquent toutes les splendeurs du monde,
Des oceans bleus et des lacs profonds
Voir Corfou, Trébizonde...
We laten de Alpenlucht voor de gemzenjagers en de kusten van den adriatischen archipel aan de parelvisschers. De schermen van het wereldtreurspel zijn maar bijzaak. De nijpende nood en de heerschende rouw eischen brood en naastenliefde; het algemeen welzijn woorden als bijlslagen om den gregoriaanschen knoop van het sociale vraagstuk door te houwen.
M. Paquot (geb. te Luik 1891) is een nijverige scholier van Henri de Regnier. Hij ontleent echter te veel aan zijn meester. Die genegenheid ontneemt hem dan ook alle persoonlijkheid, al hengelen we hier en daar in zijn Poèmes naifs of Préludes een bakvischje op, dat we wel graag in een apart bokaaltje mogen troetelen. Hij doet bokspootige saterkens dansen in den meibloei van 't schoone seizoen. Daardoor verkrijgt zijn kadans soms de wispelturigheid der aprilsche grillen.
Automne au front soucieux!
L'Eté méfait l'averse en blonde chevelure,
blesse et fait miroiter sa furtive figure
| |
| |
dans l'ombre des buissons.
une pomme, au verger, a chu dans l'herbe mûre.
Automne grave et lente, et belle,
dolemment s'avance en longue robe noire.
Un vol d'oiseau va rapide.
Neen hoor, dan herlees ik liever Hemel en Aarde van René de Clercq of Van de Woestijne's Gulden Schaduw. Dat is tenminste klokspijs!
Er zijn er die 't heilige vuur der poëzie slechts op gevorderden ouderdom in hun aderen voelen sissen. Joseph de Ramaix (geb. 1871) neemt rang in deze categorie, met zijn oorlogsbundel: Les Chants de Guerre et d'harmonie. Ik zal de laatste zijn om goeden wil te kleineeren. Maar als men b.v. roggebroodjes voor appeltaartjes wil opdisschen, dan protesteer ik. Ofwel moet de waard me diets maken dat hij 't eigenlijk voor de grap gedaan heeft. En dan vergeef ik dadelijk de schuinste mop. Misschien had J. de Ramaix fortuin met zijn verzen kunnen maken in een volksalmanak. Hierbij een staaltje:
Avalanche, torrent, vertigineux remous!
La Guerre vous prend l'homme et l'abaisse en lui-même,
L'arrache de son toit, le met nu devant tous.
Sur ses voeux de jadis elle pose un scel blême,
Baroque elle s'amuse à lui jouer des tours:
Ce qu'il était, par ses travaux, par ses entours,
N'importe plus! Il faut qu'il marche, et seul, et vite.
Ik lach me kreupel bij het tafereel van den speelman, die van 't dak valt en daar plots zijn anatomie aan den toeschouwer toont. Hoe die duts blozen moet zonder vijgenblad begrijpen we best...
Dan verkies ik de kinderlijke onschuld van René G. Schovaers boven deze wedergeboorte van den pruikentijd. Deze laat me ten minste de hoop dat hij nog kans heeft om zich te beteren. Verhaeren lezen is nuttig. Verhaeren naäpen onkiesch en boertig. Ik citeer:
Parmi les désespoirs des bourgs et des villages...
| |
| |
Témoins de la terreur et des jours de carnage
Elles ont vu grandir l'effroi d'un peuple fort,
Elles ont bu son sang et ses larmes de rage
Elles ont receuilli l'âpre rictus des morts.
Qu'importe la souffrance, au coeur de la détresse,
Si les glas des Prussiens doit sonner aux beffrois;
Moet ik voortgaan? René G. Schoovaerts heeft al heel wat op zijn kerfstok: Premières envolées; nouvelles envolées; (verzen) Le Souvenir blessé; (éénakter in verzen), Au fil des jours en Sous l'emprise (Verzen in voorbereiding). Nu er zooveel stervelingen onschuldig boeten moeten, zouden we Schoovaerts ook eens niet aansporen met zijn vuist op de borst te kloppen en te prevelen: ‘Mea Culpa!?’ - Zulks geldt niet alleen voor hem maar tevens voor dien anderen rijmelaar, Georges van Melle, waarvan (bij Berger-Levrault 1916), la Mort rôde... verscheen en die, alhoewel kleinzoon van Napoléon Destauberg, nog twee verrassingen in zijn tooverhoedje bergt: Premiers Poèmes en La Prière sous la Foudre.
Nog is de reeks der soldaat-dichters niet uitgeput. Charles Conrardy en F.A. Marteau verdienen een eervolle melding om de kranige wijze waarop zij hun tijdschrift ‘Les chants de l' Aube’ besturen. Herman Frenay-Cid Grimaces et Fantaisies (1911) Les chants du Five o'Clock (1913), tokkelt allerliefste minnerijmpjes.
- Allez lui dire que mes yeux,
en se fermant dans la nuit sombre,
sous les saules ont vu son ombre,
et qu'ils l'ont emportée aux cieux!
Allez - peut-être qu'à cette heure
elle saura pourquoi l'on pleure? -
Mogen we de ziekendiensterkens van de veldhospitalen ook niet onder de soldaten rekenen? Immers, zij ook zijn omringd door talrijke gevaren en meer dan ééne reeds heeft hare toewijding met den duursten tol betaald. Aangenaam is het mij hier een plaatsje te jonnen aan één dier barmhartige vrouwen. Zij houdt zich schuil onder den pseudoniem van C. de Coppens. Blauwkousjes ontleden meer den intiemen kant van het oorlogsleven. 't Kanongebulder is voor hen te baldadig
| |
| |
Zij geven bij voorkeur binnenhuiszichtjes: een jonge weduwe met een kindje op den arm; een moeder die bidt om het behoud van haar zoon. Hun gedachten dwalen naar de andere zijde der barrikade waar het koor der hulpelooze vrouwen om erbarmen smeekt...
Elle est dure, la vie, en ces jours de détresee
Et seule, loin de vous, je souffre quelquefois.
Mais quand le souffle ardent de la nuit me caresse
Dans le fond de mon coeur j'entends vos douces voix...
Volledigheidshalve reppen we een haastig woordje over de tijdschriften en dagbladen der Fransch-Belgische schrijvers aan 't front. Het voornaamste dier letterkundige periodieken is onbetwistbaar: ‘Le Bulletin des Gens de Lettres et Artistes Belges du Front’ met Victor Venicius Martial tot bestuurder.
In een merkwaardig artikel verklaart V. Martial: ‘Il nous faut, après la guerre, l'union discplinée comme à l'armée de l'Iser. Le régionalisme linguistique pour ne pas dire politique, a vécu chez nous du fait que tant de Wallons et de Flamands se sont logiquement ligués et ont donné leur sang pour la défense d'une terre unique, la Patrie Belge, à l'exaltation de laquelle nous ne travaillerons jamais avec assez d'ardeur.’
Die goede verstandhouding tusschen Vlaming en Waal moet dan ook steunen op het volle recht beider partijen tot ontwikkeling in eigen taal. Van nu àf reeds ijvert Le Bulletin om die grondwaarheden te doen zegevieren en in practijk te stellen.
Minder belangrijke tijdschriften richten zich tot de oud-leerlingen van colleges en athenea: Revues de St. Amand, de St. Georges, de St. Louis, Walonne aux Armées, Le Trait d'union (Namen). Sommige dier weekschriften storten hun galgenhumor over de loopgrachten: Sur les passerelles (14e linie) Amoy nos futes (Luik) Namaer pro tot (Namen) Le périscope (tweetalig) L'union Luxembourgeoise.
Les cahiers Belges (édit. Van Oest) handelen over àl hetgeen België aanbelangt. Vernoemen we nog: L'Interré, het orgaan der krijgsgevangenen naar Zwitserland overgebracht, Le Claque à fond (7e linie) onder het bestuur van Edm. Fouss, Sous les drapeaux, (orgaan der protestanten) L'Invalide Belge, uitgegeven te Port-Villez, en waarin sprake is van de sociale toekomst der verminkte soldaten, Les Revues de propagande et brochures, (best. A. De Moor), Les lettres du soldat,
| |
| |
(voor het bezette land) en L' Information Belge, dat de voornaamste artikelen weergeeft aangaande Belgie.
In L'Opinion Wallonne hooren we 't gekraai van den gallischen haan koekeloeren. Le Courrier de l' Armée, het officieele legergazetje, waarin Com. Willy Breton op wetenschappelijke wijze de herrijzenis van het nationale leger beschreven heeft en hetwelk bijzonder veel gelezen wordt, omdat de jongeren het kosteloos ontvangen.
Als dagbladen vermelden we: Le XXe Siècle (uitg. te Parijs, Best. F. Neuray) 't Pierewaaierken der Regeering; L'Indépendance (uitg. te Londen, liberaal); Notre Belgique (uitg. te Kales, Katholiek); Le Peuple Belge (uitg. te Parijs, socialistisch); La Patrie Belge (uitg. te Parijs, Best. Jean Steens); La Métropole (uitg. te Londen, Katholiek); La Renaissance en Sheffield (uitg. in Engeland) orgaan der vluchtelingen; L'Echo de Maestricht (Best. F. Olijff, Holland); L'Idéal sous les Armes, (moreel, katholiek en kristelijk) geeft sermoentjes over alles en nog wat en slaat dikwijls nagels met koppen.
De Fransch-Belgische schrijvers, achter het front vertoevend, vochten met de pen. Begunstigd door de omstandigheden, leverden ze door den band dan ook degelijker arbeid dan de jongens die tevens den roest van hun zwaard moesten houden. De bespreking van hun werk vergt een lijvig boekdeel. En in deze bladzijden, waarin ik alleen de aandacht trekken wou op de naarstigheid der zingende zwaardvechters, blijft er enkel een hoekje beschikbaar, om een katalogische opsomming hunner geschriften te plaatsen.
E Verhaeren zaliger vergastte ons, naast zijn files Rouges de la Victoire, op Les Villes meurtries: Anvers, Malines er Lierre; Parmi les cendres, La Belgique sanglante. J. Destrée publiceerde: En Italie avant la Guerre, Bruxelles et Louvain, Contribution à la guerre Européenne, En Italie pendant la Guerre, Les socialistes et la guerre Européenne, L'Effort britannique; Baron Beyens, L'Allemagne avant la Guerre; Dr. Tervaague, Pour la défense du pays; Ferd. Van de Vorst, La Nation Criminelle; A. Fontainas, Le Port d'Anvers; N. Wallez, La Belgique de demain et sa politique; Maria Biermé, Albert et Elisabeth de Belgique; Henry Heymann, La Belgique sociale, son passé, son avenir et celui des pays alliés; Fern. van Langenhove, Comment nait un cycle de Légendes; Marius Vachon, La Guerre Artistique de demain avec l' Allemagne; Em. Waxweiler, La Belgique neutre et loyale, Le Procès de la neutralité belge, Ch. Saroléa, L'Héroique Belgique; Fr. le Grix, Le Noel de Furnes, Roland de Marès, La Belgique envahie; J.A. Wauters, La Peinture
| |
| |
Flamande, J. Flament, Sur l'air de Tipperary, J. Massart, Le Chiffon de Papier, Carton de Wiart, La Politique de l'Honneur; Comt. Willy Breton, Les Etablissements d'artillerie belge pendant la Guerre; L. Piérard, La Belgique sous les armes, la botte en exil: Maurice des Ombiaux, Un royaume en Exil.
Ik geef het op. Wie zijn nieuwsgierigheid bevredigen wil, raadplege de kataloog der groote Parijsche uitgeversfirma's waar de Fransch-Belgische schrijvers zonder al te lang antichambreeren ontvangen werden. Hetgeen zij over land en leger schreven, over vorst en volk, vriend en vijand beslaat de ruimte van een flinke bibliotheek. Talrijker dan zuiver letterkundige verschenen wetenschappelijke, sociale, diplomatische, juridische, geschiedkundige werken.
Nooit werd er zooveel papier verbrod als gedurende de laatste drie jaar. Een ieder wou zijn deuntje mengen in het machtige wereldkoor. Eilaas! velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. De oorlog is een welige akker geweest voor de litteratuur. Doch tusschen kloeke, gezonde planten wingert er nog veel onkruid. De tijd zal varens en distels wel uitwieden. Daarna eerst zullen we den oogst meten kunnen, bij volle schepels. Maar van nu af reeds mogen we beweren dat er uit de gezifte korrels dier aren 't fijnste meel zal gemalen en 't geurigste tarwebrood zal gebakken worden, waarin het volk bijten zal, tot over de ooren.
Belgisch Front, September 1917.
Frits Francken.
|
|