Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Het Individualisme in de Reformatie.Het individualisme van het complex Humanisme-Renaissance-Reformatie kan niet worden gedacht zonder een omzetting ook van de zedelijke distincties, zonder een poging tot vernieuwing der zuiver Christelijke beginselen, een verlangen naar een levensbeschouwing op den grondslag van de persoonlijke rede en het persoonlijk rechtsgevoel, en den krachtigen wil, die in daden om te zetten. Daar tot daden eenzijdigheid vereischt wordt, zoo konden het niet de veelzijdige Deïsten wezen, die dezen kant van het individualistisch willen tot zijn recht deden komen. Daar deze daden degenen die ze bedreven noodzakelijkerwijs in botsing moesten brengen met de nog machthebbende Kerkmaatschappij, zoo konden het even weinig de artistieke en levenlievende Renaissancisten zijn. Uit het Humanisme, in de gelederen der Humanisten ontwikkelen zich dus de eenzijdigen en hartstochtelijken, de weinig-artistieken en weinig-levenlievenden tot Reformators. De Reformatie wortelt, naar we allen weten, in het Humanisme, zoo goed als de Renaissance. Voor den klaren betoogtrant der klassieken leerden de Humanisten van het scholastieke krompraten gruwen. Scholastieken en theologen kunnen niet anders dan krompraten en zullen nimmer anders dan krompraten. Ze praten krom omdat ze het kromme rechtpraten moeten. Ze moeten namelijk altijd iets anders zeggen dan ze bedoelen, ja, steeds het tegendeel van wat ze bedoelen: geloof voor Kerk, deugd voor orde, zedelijkheid voor maatschappij, en beginsel voor belang, daardoor is alles wat ze zeggen ingewikkeld, duister, en moeten ze steeds tot absurde spitsvondigheid hun toevlucht nemen. De ware philosophie is nooit duister, omdat ze waar is. Een Platonische dialoog is verkwikkend en eenvoudig, een zeventiende-eeuwsche preek verbluffend en versuffend van subtiele argumentatie, omdat hij innerlijk onwaar, verdraaid en dienstbaar is. Dat dit zoo zijn kan met ongerept behoud van de waardigheid dergenen, welke | |
[pagina 525]
| |
zich aan die redeverdraaiïng te buiten gaan, toont ons het voorbeeld van den grooten Bossuet. Zijn dienstbare geest beoogde onbewust een doel buiten de zuivere Waarheidsliefde om - de orde in Staat en Kerk - zijn intelligentie stond dus onder de beheersching van haar eigen vijand. Den critisch-geboren (in dien zin ‘vrij’-geboren) Humanist moest dit scholastiek vernuft een gruwel zijn en zijn ingeboren twijfel, geest-van-onderzoek, zich aan het Grieksche twijfelen en zoeken bekrachtigd hebbende, kan de vaste en onwrikbare Openbaring niet langer als richtsnoer van alle denken, voelen en weten aanvaarden. Doch zijn Individualisme was daarbij toch nog niet zoo krachtig, dat het alle ‘Openbaring’ verwerpen wilde en evenmin was hij reeds redelijk genoeg om in te zien dat tweeërlei grondslag, tweeërlei richtsnoer op den duur aanstootelijk en onhoudbaar zou blijken. Het was Melanchton, Luther's vriend en bewonderaar, die de scheiding van philosophie en theologie aan de Duitsche hoogescholen instelde en doorzette, aldus de philosophie aan de voogdij der theologie althans eenigermate onttrekkend, zonder te willen en zonder te weten dat hij aldus de tweespalt zaaide, waarin de philosophie het eens zou moeten winnen, als een later geslacht ‘Openbaring’ zou kunnen ontberen. Dus toont reeds hier de Reformatie haar verwantschap met de Renaissance door haar aandeel in de eerste worsteling van Rede tegen Openbaring, die de Renaissance, terecht, heet te zijn. Toch doet men verkeerd, als men Rede en Openbaring opvat als een noodzakelijke tegenstelling, daar de Rede juist de Openbaring is bij uitnemendheid, namelijk die van de Eenheid aan zichzelf, in en door middel van den menschelijken geest -, en in dier voege, gelijk betoogd, dat die Openbaring dan ook nimmer een uniform karakter draagt, maar een individueel, daar in elken mensch de Eenheid zich op een andere wijze van zich zelf wordt bewust. Zoo beschouwd, is er inderdaad niet anders dan de Openbaring als bron van ware kennis. In de Kerken echter wordt deze Openbaring weer tot haar eigen spotvorm en tegendeel, de voorgeschreven, uniforme ‘Openbaring’, waarbij de persoonlijkheid slechts heeft te aanvaarden en te gelooven en waaruit het nuttige en noodige kan worden afge- | |
[pagina 526]
| |
leid en heilig verklaard. Gedurende den bloeitijd van zulk een collectiviteit, als wanneer de individuen daarvan de getrouwe, blinde afspiegelingen zijn, wordt dit verschil tusschen de persoonlijke, ware Openbaring en de onpersoonlijke, dogmatische Openbaring niet gevoeld, de eerste is er nl. niet daar zij, van de Eenheid uit, een tot-zich-zelf-komen beteekent, terwijl de bloei eener collectiviteit juist de zelfontvlieding van de Eenheid beduidt. Het conflict tusschen Rede en Openbaring treedt dus alleen op in tijden waarin het Individualistisch willen (moeten) bloeiend overheerscht, anders niet. Duidelijk blijkt dat aan een figuur als Descartes. Van de Rede uitgaande, komt hij tot het ‘geopenbaarde’ terug: Rede en Openbaring, de persoonlijke Openbaring en de collectieve Openbaring vallen in hem, vallen in zijn ganschen tijd nog tezamen. Daarbuiten was eigenlijk nog nergens licht ontstoken en daardoor kon Descartes' eigen formule, zijn eigen kompas hem nergens brengen dan in de Roomsche Kerk -, want we zien (onderscheiden) alleen daar waar licht is en we steken zelf dat licht niet aan. Ook de scherpste blik onderscheidt niet in den nacht -, pas toen de dag opging over andere dingen, toen de Eenheid weer tot zichzelve drong te komen, in de achttiende eeuw, toen sloeg een nieuw geslacht triomfantelijk met het kompas van Descartes in de hand, richtingen in, conclusies tegemoet, die Descartes zou hebben verafschuwd. Toen vielen Rede en Openbaring niet langer tezamen, omdat het individueele willen en het collectieve willen niet langer tezamen vielen. Even zoo goed als de eigenlijke Renaissance beduidt de Reformatie, met haar tezamen uit het Humanisme voortgekomen, een poging tot vrijmaking van de persoonlijkheid. Daartoe was dat nieuwe geslacht geboren. Maar om dat krachtig te kunnen volbrengen, moesten ze het oude geslacht kunnen haten. En die ingeboren afkeer werd op vele wijzen aangewakkerd. Door de primitieve en barbaarsche hagiographie die de zuivere Christelijke leer - gelijk het Humanisme die uit de schriften der oudste kerkvaders weer naar voren bracht - had vervangen, door de priestervoogdij, het bijgeloof, de simonie, waarmee alle Renaissancepausen van Odo Colonna (Martinus V) af tot Giovanni de Medicis (Leo X) toe, de enorme uitgaven, die hun eerzucht, kunstzinnigheid en prachtlievendheid hun oplei, bestreden hebben, door het lage leven der monnikken en hun domheid en door zooveel meer. | |
[pagina 527]
| |
Maar op den bodem van al dien haat lag de haat tegen het Autoriteitsprinciep-zelf, lag het verlangen mondig te worden, vrij te worden. Geen machthebbend middelaar tusschen God en mensch -, geen willekeurige besnoeiïng van Gods woord -, den Bijbel, het Testament dat ons allen nagelaten werd, ziedaar de echt-individualistische eisch. Doch om dien te durven stellen en dien te durven doorzetten moest men de Kerk in de wortels van haar macht en gezag durven aangrijpen. Deze aanval op de autoriteit als zoodanig kon niet worden geduld en toegelaten. Eigenlijk religieuse dwang werd absoluut niet uitgeoefend, en de Pausen zelf gaven het voorbeeld van volmaakte onchristelijkheid, de Borgia's, giftmengers, Julius II, meer een vechtvorst dan een kerkvorst, Leo X een beminnelijk Heiden, een voortreffelijk gastheer, die elk der uitgelezen schaar toeschouwers van kardinaal Bibbiena's zeer onvoegzaam blijspel ‘La Calandria,’ in 1515, omstreeks den tijd dat Luther in Rome kwam, ter Vaticane vertoond, bij het binnentreden zijn herderlijken zegen gaf en die de schoone Isabelle d'Este met deze en dergelijke vermaken, nooit eerder vertoonde vuurwerken, feestbanketten van ongehoorde pracht en verfijning, zoo aangenaam wist bezig te houden, dat de vrome dame haar rentmeester te Mantua een briefje schreef met het verzoek, drie gouden dukaten naar de eerwaardige moeder in het klooster Santa-Paolo te zenden, opdat ze daarvoor eenige missen zullen lezen, ‘daar wij te veel in beslag worden genomen door ons dagelijksch samenzijn met de reverendissimi kardinalen, om naar de mis te gaan.’ Deze zelfde Paus schrijft ook ‘De goden mogen Florence beschermen’ -, niet precies wetend of hij Christelijke heiligen dan wel Heidensche helden bedoelt. Reeds Ficino had in de kerken te Florence Plato gepreekt, de Ciceronianen omschreven Jezus' persoon, maar noemden hem niet, omdat in Cicero de naam niet voorkomt. Er werd dus waarlijk geen erge gewetensdwang uitgeoefend -, astrologie en necromancie konden vrijelijk worden beoefend, de meest lichtzinnige taal werd gevoerd en toegelaten, terwijl geloof en bijgeloof zelfs in naturen als Thomas Morus en Erasmus volkomen ineenvloeiden, doch mocht men het heiligste al maken tot een spot, aan het gezag van de Kerk, de autoriteit van de Pausen, de macht van het Instituut mocht niet worden | |
[pagina 528]
| |
geraakt. Men kon naar believen gelooven of spotten -, bij voorkeur met de monnikken, en wel vooral de bedelmonnikken, en die welke de Inquisitie dienden, de Franciskanen en Dominikanen - maar men mocht niet naar zuiverheid en waarheid vragen. Beeld van een maatschappij, moeide de Kerk zich absoluut niet om de gevoelens en gehoorzaamheid harer leden, mits de uiterlijke eenswillendheid, voorwaarde van haar macht en kracht, grondslagen van de autoriteit, gehandhaafd bleef. De eenige ketterijen die de Kerk wel bestreed, tegen welke de Pausen wetten uitvaardigden, zijn dan ook altijd die, welke een individualistisch oogmerk hebben, de tendentie den mensch vrij te maken, en den priester overbodig en dus de Kerk als instituut te ondergraven. Zoo de z.g. ‘epicuristen,’ die leerden dat de ziel met het lichaam sterft, waarmee dus priesterzorg, biecht, aflaat overbodig worden, ja, de heele Kerktucht haar recht van zijn verliezen zou. Mochten somwijlen de Pausen-zelf geleerde en artistieke ‘ketters’ tegen de inquisiteurs in hun persoonlijke bescherming nemen -, de beschuldiging van ‘epicurisme’ faalde niet licht! En Leo X, die veel door de vingers zag en die er meer eer instelde een brillante Medicis dan een vrome Paus te zijn, vaardigde toch een bul uit waarin de bestrijders van het dogma der individueele onsterfelijkheid werden veroordeeld en ‘weerlegd.’ Want wat werd er van den priesterzorg, wat van de Kerktucht zonder onsterfelijkheid, zonder hemel, hel en vagevuur, dat wil zeggen, zonder biecht, aflaat en zielemissen? Zoo was het dan in gansch Italië - en ook daarbuiten - een heerlijk en loszinnig leven, dat naarmate de vijftiende eeuw op haar eind liep, de al meer en meer verfijnde vormen aannam, die in meer dan één opzicht aan het Fransche hofleven van vóór de Revolutie doen denken, en die men in Castaglione's ‘Il Cortegiano’ (de Hoveling) beschreven kan vinden, waarin alles wat artist was, zich uiterst behaaglijk voelde, daar hij zich verzekerd kon achten van een goede plaats aan vorstelijke of pauselijke tafel, een goed onderdak, een omgang op voet van volkomen gelijkheid, een juiste waardeering van zijn arbeid en de middelen van alle visioenen van zijn kunstenaarsbrein in werkelijkheid om te zetten. Den dag dat de verbannen Dante zich aan de voeten der Polenta's te Ravenna nederzette en hun bescherming aannam, werd er een verbond tusschen tyrannie en Renaissance-kunst gesloten, dat nooit verbroken zou worden, heeft eens een Renaissance-kenner gezegd; zoo | |
[pagina 529]
| |
is het inderdaad, en nooit heeft zich een Renaissance-artist erom bekommerd of de man, die hem tijd en middelen gaf om te werken, een goede plaats aan zijn tafel, de achting en de liefde van zijn gansche gezin - gelijk Donatello die van de Medicis genoot - een schurk en een wreedaard en een geweldenaar was. Michel Angelo niet en Da Vinci niet, Cellini niet en Rafael niet, wat ze zelf mochten zijn, braaf en eenvoudig als Donatello, of egoïst en sceptisch als Cellini. Artisten zijn geen boetpredikers en boetpredikers geen artisten. Wie denkt hier niet aan de boetebrandstapel, die Savonarola bouwde van alles wat hij den Florentijnen en hun vrouwen aan kunstschatten ontwrong? Of aan de Beeldstormers! Elk heeft zijn taak en in overeenstemming daarmee zijn lust. Wij hebben ieder ons eigen ambacht, ook in het geestelijke. En het is niet redelijk, het eene ambacht boven het andere de voorkeur te geven, maar het behoort juist tot het ambacht, om dat toch altijd wel te doen. Doch wel duidelijk zien we, dat het werk der Renaissance op die wijze en langs die lijn noodzakelijk in tweeen moest vallen - dat uit het Humanisme als gemeenschappelijken bron èn de artistieke a-moreele eigenlijke Renaissance, en de onartistieke, moreele Reformatie moesten voortkomen, die hoezeer ook in vorm en verschijning verschillend, in wezen één zijn. Individualisme, bevrijding van de persoonlijkheid. In het Noorden zullen de martelaars geboren worden, de menschen voor wie het leven geen bekoring heeft, omdat ze des levens schoonheden niet verstaan, ze zullen dus ook aan 's levens verzoekingen niet bezwijken. Ze zijn als de metgezellen van Ulyssus, die zich proppen in de ooren stopten, om het lokgezang der Sirenen niet te hooren - zoodoende gingen ze niet ten onder, maar ook voor het lieflijk en schuldeloos gezang de nachtegalen waren ze nu doof. Ze hadden hun ziel gered en meteen iets lieflijks prijsgegeven. Hun winst beteekende ter zelfder tijd verlies. Een en dezelfde is de weg opwaarts en nederwaarts. De mannen, die uit en door het Humanisme opstaan, om den zuiveren, individualistischen geest des Christendoms opnieuw te herstellen, moeten evenals de eerste Christenen, sober zijn en kuisch, ze moeten den dood niet schuwen, die ze wacht, omdat ze het leven niet minnen en het leven niet te minnen, beduidt tegelijkertijd het leven niet te kennen en er de heerlijkheid niet van te kunnen smaken. En ze verschijnen, als hun tijd daar is, | |
[pagina 530]
| |
als de Eenheid in hen tot dien voorloopigen graad van zelf-herkenning komt, welke zich uit den mensch steeds wil realiseeren als Rechtvaardigheid. Onwillekeurig komen ons hier twee namen voor den geest van twee mannen, die elkaar uit de verte hebben gekend, korten tijd en vluchtig gewaardeerd, maar die daarna door hun verschillende aanleg in onbegrip en vijandschap zijn uiteengegaan: Luther en Erasmus -, en onwillekeurig denken we aan beider reis naar Rome, naar het Heidensche Rome van Leo X. Hoe de in zijn streng Augustijnenklooster opgebrachte monnik gruwde van wat hij zag, blind en gesloten als hij was voor het stralende gezelschapsleven, de verfijning en de artisticiteit dier brillante wereld, hoe hij zich afwendde, het hart vol walg en bitterheid, van dat Babylon, dat hem uit de verte in zijn eenvoud als een tempel had toegeblonken, waar de Heilige Vader gezeten in hoogheid en verhevenheid verblijf hield. Ook Erasmus was geschokt -, maar tegelijkertijd wonderlijk bekoord. Als dat Heidendom was-, moet hij zichzelf hebben gezegd - dan was Heidendom in elk geval charmant, geestig, beschaafd, artistiek en hoofsch, vol van verfijning en nobelen zwier, iets onvertoonds en onvermoeds in het grovere Noorden. Zelf gevoelig voor fijne spijs en goeden wijn, zonder een zwelger te zijn - hoe menigmaal hebben niet zijn vijanden zijn voorliefde voor goede Bourgogne tegen hem uitgespeeld - ontvankelijk voor geestvolle en geestige conversatie, voor levensverfijning, voorzichtig zonder laf te zijn, reeds door zijn weetlust aan het leven gehecht, ondanks zijn slechte gezondheid en zijn geldzorgen, moet hem de reis naar Rome, de aanschouwing van alle onvergankelijke schoonheid en heerlijkheid dat met de door simonie en bedrog verworven schatten kon worden gewrocht, bijkans met dat bedrog hebben verzoend, eerder afkeerig van dan begeerig naar breuk en martelaarschap hebben gemaakt, waar reeds zijn sceptische wijsheid hem het partij-kiezen zoo moeilijk maakte. Zoo werd Luther de man van de groote daad, Erasmus de man van de ruime gedachte. En dan voegt zich in onze gedachte bij die beide namen nog een derde naam: Poggio Bracciolini, de groote humanist, en we denken aan den merkwaardigen brief aan Leonardo Bruni uit Baden in 1416 geschreven, nadat hij Hieronymus van Praag, den vriend en geloofsgenoot van Johannes Huss had zien verbranden. Als ge- | |
[pagina 531]
| |
boren katholiek, als Pauselijk secretaris afhankelijk van grooten en machtigen, zelf arm en vol levenskracht en levenslust, innig aan het leven gehecht, geeft Poggio in zijn schildering van de gebeurtenissen natuurlijk plichtmatig zijn afkeer van den ‘ketter’ te kennen, maar de bewondering voor den geloofsheld, voor den martelaar, dien hij met Socrates vergelijkt en dan weer met Mucius Scaevola en met Cato, is tusschen de regels door vrij wat duidelijker te lezen -, terwijl de levendige beschrijvingen den brief nog een afzonderlijke waarde als product van humanistischen werkelijkheidszin verleenen. ‘Zijn weerlegging van de getuigenverklaringen was zoo overtuigend, dat geen andere rechtbank, dan een die ingericht was juist alleen om ketters te veroordeelen, aan die getuigenverklaringen eenige waarde zou hebben gehecht.’ Hierop volgt dan wel weer een ‘ik moet hem veroordeelen, als het waar is dat hij gevoelens koesterde vijandig aan de kerkleer’ -, maar die plicht belet Poggio niet met diepe aandoening en meegevoel te spreken van Hieronymus schoonen en onbevreesden dood. Toen de beul het vuur van den brandstapel achter hem wilde aansteken, opdat hij het niet zien zou, zeide Hieronymus ‘Steek het maar aan, zoodat ik het zien kan, want als ik er bang voor was geweest, dan lag ik hier nu niet.’ Diep getroffen geeft Poggio die woorden van den martelaar weer, - voorzichtigheid maant hem dan wel opnieuw tot de betuiging dat de veroordeelde een ‘dwaalleer’ aanhing en den dood ‘natuurlijk had verdiend’, maar onmiddellijk daarop heet het ‘Mucius liet zijn hand niet zoo geduldig afbranden, noch ledigde Socrates zoo blijmoedig den giftbeker, als Hieronymus den brandstapel besteeg.’ De wankeling van een geest, die zich naar beide richtingen ontwikkelen kan, is hier duidelijk waar te nemen. Hadde Poggio het leven niet zoo lief gehad - in de eerste plaats handschriften, die hij overal in kloosters opspoorde, uit pure weetgierigheid ‘leende’ en nooit teruggaf, soms eenvoudigweg stal, maar dan ook verder vrouwen, vroolijkheid, de vrije losse scherts, waarvan zijn ‘Facetiae’ haar ontstaan dankt - hij zou wellicht een volgeling van Hieronymus van Praag zijn geworden en als hij gestorven. Nu kon hij het niet en was en bleef Pauselijk secretaris en moest voorzichtig en bedachtzaam zijn en zoo heeft hij waarschijnlijk tot in hoogen ouderdom en hoe ook het leven genietend, veel moeten verkroppen, en tot veel moeten medewerken dat zijn rede en zijn geweten tegenstand! | |
[pagina 532]
| |
Wie zal beoordeelen of hij al dan niet ‘het beste deel heeft gekozen?’ - maar wel zien we in een figuur als Poggio op curieuse wijze, als het ware in levend beeld de fundamenteele gelijkheid van Renaissance en Reformatie, die daarna al meer en meer uiteenvielen, waarvan in het algemeen gesproken de laatste de zedelijke zelf-onderscheiding, de eerste de zelf-opheffing van de Eenheid elk in haar beste en gaafste vertegenwoordigers reproduceert. | |
Het bankroet van het Individualisme.Aldus laat zich dan alles, wat de Reformatie eischte van de heerschende Kerk terugbrengen tot de eischen van individueele vrijheid in een autoritaire collectiviteit. Allereerst en duidelijk is het verwerpen van de priesterheerschappij met al wat er mee samenhangt, voorts in de mogelijkheid om een zelf gesloten huwelijk ook zelf te verbreken op redelijken grondslag, in de afschaffing van den gedwongen ongehuwden staat op natuurlijken grondslag. Het beroep op het redelijke en natuurlijke is naar we zagen, reeds in wezen onmaatschappelijk. Maar dan verder blijkt het al heel sterk in de geringschatting der (uniforme, voorgeschreven) ‘goede werken’ als middel om zalig te worden waartegenover de volle nadruk op het ‘geloof’ komt te vallen. Ook hier (oorspronkelijk en in wezen, niet in de verwording, toen ‘geloof’ weer opnieuw ‘dogma’ beteekende) hetzelfde onderscheid: in de kerk de (maatschappelijke) beoordeeling van daden, in de oppositie-beweging de (individualistische, zedelijke en redelijke) beoordeeling van motieven. Dit onderscheid treedt altijd aan den dag, naar we in de litteratuur van de zeventiende en achttiende eeuw duidelijk zullen zien. Het is het onderscheid tusschen Oud-Testamentische moraal en Nieuw-Testamentische moraal. En daar de Christelijke moraal uitteraard leiden moet tot het ‘Oordeelt niet’ en het ‘Wie zonder zonden is’ - zoo is ze maatschappelijk onbruikbaar. In de uniformiteit geldt alleen het algemeene, het zichtbaar resultaat als beoordeeling van de daad. Maar zeker treedt het krachtigst en duidelijkst het oorspronkelijk individualistisch karakter van de Reformatie naar voren in de verwerping van den Vrijen Wil en de aanvaarding van de Goddelijke Genade als eenig heilmiddel en redmiddel voor den mensch. Voor zoover de Reformatie inderdaad van de rede uitging, moest ze tot die opvatting komen. De Rede kan den vrijen wil | |
[pagina 533]
| |
niet aanvaarden, maar de maatschappij kan hem niet ontberen, en getroost zich derhalve elke denkbare redeverdraaiïng (niet opzettelijk bedrieglijk, maar geheel ter goeder trouw) om tot ‘vrijen wil’ te komen als grondslag van zedelijke aansprakelijkheid, zonder welke geen recht, althans geen Heilig Recht (en we zagen de noodzakelijkheid van het nuttige om er als ‘heilig’ uit te zien, teneinde eerlijke en idealistische verdedigers te vinden!) mogelijk is. Al deze maatschappelijke argumenten werden reeds door Spinoza genoemd: de redenen van hen die ‘de menschen gehoorzaam, maar niet wijs willen maken’ - merkwaardige anthitese - ze zijn in alle tijden en op alle wijzen dezelfde, nimmer van logischen, doch altijd van nuchter-utilistischen aard, onder bergen van spitsvondige geleerdheid en schijn-diepzinnigheid, en schijn-moraal, waarbij dan vooral ‘het geweten’ als betrouwbaar richtsnoer, waartegen alleen de slechtwillende handelt, opgeld moet doen. Daarom kon het Katholicisme dan ook den vrijen wil niet prijsgeven, waarmee alle tucht en gezag, loon en straf te zamen hangen, en tegelijkertijd geforceerd, Gods Almacht te erkennen, hebben de scholastieken steeds hun toevlucht moeten nemen tot een mystische collaboratie tusschen Goddelijke Almacht en ‘vrij-geschapen’ wil waarvan men de uiteenzetting en verdediging nog bij Erasmus kan aantreffen, die op dat punt noodgedwongen Luther bestreed! Het loont de moeite, deze plaats in zijn geschriften op te slaan, om het gedrukte, levenloos-dogmatische, niet overtuigende, want niet overtuigde van een pleidooi, dat zoo geheel niet strookt met Erasmus' klaren, critischen geest en een sterk contrast vormt tegen den spontanen toon en brillante allure van zijn andere werken! Maar hij moest wel, wilde hij geen ‘ketter’ heeten, dezen hoeksteen van de organisatie, die hij om allerlei overwegingen trouw bleef, tegen beter weten in verdedigen. In den strijd om den vrijen wil immers botsten het collectieve instinct van het Katholicisme en het individualistische instinct van de Reformatie wel het felst op elkaar in. Dáár lag het zwaartepunt, daar ligt steeds het zwaartepunt en zoo werd het ook gevoeld, en daarom kan het ook weer niet verbazen, dat het eerste openlijke debat, 't welk Lutheranen tegenover Katholieken in Duitschland werd toegestaan - Leipzig, 1519 - en waarbij het meer als bij een toernooi toeging dan als bij een theologisch twistgesprek - ook over den vrijen wil handelde! Daar voerde voor de Protestanten de weinig bespraakte Carlostadt | |
[pagina 534]
| |
het woord en Melanchton souffleerde hem, en schoof hem papiertjes met argumenten toe, tot groote verbolgenheid van Johannes van Eck, den katholieken debater, die daar vrijen wil, (met schuldbelijdenis en absolutie) hooghield tegenover ‘genade’ - welke immers geen kerkverband vereischt - de ‘goede werken’ tegenover het ‘geloof’ - dat is: de machthebbende Organisatie, tegenover het naar vrijheid strevende Indivudu. En waar we dit alles nu zien als een verschijning van den strijd, die nooit beslecht kan worden, maar eeuwig en noodwendig is, daar beide beginselen op zich zelf onhoudbaar, want eenzijdig, maar in hun eeuwig conflict, het eenig voorhandene zijn, moeten wij onwillekeurig glimlachen om Melanchtons optimisme, dat van dergelijke theologische tournooien blijvende resultaten verwachtte. Verwerping van Vrijen Wil is aanvaarding van ‘praedestinatie’ -, dat is: van Noodzakelijkheid, derhalve in wezen alweer volkomen redelijk -, maar vermorst door de redelooze bijgedachte aan een verdoemenis buiten de natuurlijke verdoemenis, die het gemis van God op zich zelf reeds beduidt. In dien verbasterden vorm stuit de preadestinatie-gedachte op de halfwassen redelijkheid en het spontane rechtsgevoel en maakt van de Godheid een waanzinnig monster dat zich eerst zorgvuldig verbergt om daarna wreedaardiglijk hen te straffen, die hem niet hebben gezien -, zooals Pascal dat uiteenzet, doch dit alles is knoeierij. Praedestinatie is Noodzakelijkheid, het eenig-redelijke, en daarbij het volkomen rechtvaardige, wanneer we maar overwegen, dat de ware ‘goddelooze’ zich immers juist heel gelukkig voelt in zijn goddeloosheid, zooals de ijdele in zijn ijdelheid, de wufte in zijn wuftheid, zooals de mol in donker, de visch in het water, de kip op twee pooten en de duizendpoot op duizend. Alleen de weinige ‘uitverkorenen’ weten wat de vele ‘verdoemden’ missen, doch die zouden maar lachen, wanneer de zaligen hen beklaagden, zooals Kallikles van ganscher harte Sokrates een zot noemde, toen hij onbeloonde braafheid een geluk prees boven rijkdom en eer! De gedachte aan straf naast het onheil dier duistere onwetendheid omtrent dat allerhoogste geluk, de ‘kennis Gods’ -, is een redeverdraaiïng, doch volstrekt noodzakelijk gemaakt toen met de oorspronkelijke Reformatie-beginselen als grondslag Kerken zich gingen vormen, die de beginselen niet konden verwerpen, daar ze als strijdkreet en bindende formules reeds onmisbaar | |
[pagina 535]
| |
waren geworden, ze evenmin konden begrijpen, daar ze in hunnen werkelijken, individualistischen zin elken kerkelijk-voelende vreemd, want elke Kerk vijandig zijn, en ze dus wel moesten verwringen en vermorsen, zooals eenmaal de oorspronkelijke Kerk het oorspronkelijk Christendom had verwrongen en vermorst, zoodat men gerust kan zeggen dat destijds te Nicaea onder presidium van den grooten Konstantijn Christus ten tweeden male gekruisigd is. En deze noodzakelijkheid deed zich onmiddellijk gevoelen. Want de zuivere Reformatie-beginselen leiden, als alles dat zedelijk en redelijk is, tot ontbinding van de uniformiteit, die onredelijk en onzedelijk moet zijn. En deze ontbinding doet zich dan voor als verwarring en anarchie. De oorspronkelijke Christelijke beginselen zijn in hun vlekkelooze verhevenheid grondslagen des doods, geen grondslagen des levens, deze zijn steeds het ‘slechte,’ het redeloosuniforme, gedragen door autoriteitsgevoel. Zoo kan men dan van de Middeleeuwsche mystici, die in zich leefden, maar niet leeren, en niet bekeeren en vooral niet organiseeren wilden, wellicht van Johannes Huss en Hieronymus van Praag nog zeggen, dat zij de dragers van de zuivere Reformatie-beginselen waren -, waarvoor dan ook de mystici zooveel mogelijk eenzaam (individualistisch) buiten het leven staan en de beide andere genoemden gewelddadig aan dat leven onttrokken moesten worden. Doch toen de Reformatie een kerk wilde worden, een organisatie, toen de beginselen van ‘behoud’ het wonnen van die der ‘ontbinding’ toen was het ook meteen weer uit -, en daarom kan men beter zeggen dat de ware, de geestelijke Reformatie met Luther's optreden in 1517 eindigt, dan dat ze daarmee begint. Reeds de persoonlijkheid en het optreden van Luther wijst op nieuwe tijden, op een nieuw richtsnoer! Zoo heeft dus het Protestantisme zich alleen kunnen staande houden, voor zoover het in wezen Katholiek bleef of weer werd, en zijn oorspronkelijk vrijheidsbeginsel geheel verloochenend, bindend, belemmerend en verdrukkend optrad. In de Zeventiende eeuw getuigde men in Duitschland, dat het ijzeren juk van Calvijn het houten juk van Rome vervangen had. Het kon niet anders. Ware vrijheid leidt tot verwarring, tot anarchie, ware vrijheid is immers de spiegeling van verscheidenheid en laat geen organisatie toe. Geen twee menschen kunnen dezelfde levensbeschouwing hebben. Lijkt dit zoo, dan is er al geen levensbeschouwing meer, maar traditie en onder- | |
[pagina 536]
| |
werping - maatschappij instinct, algemeen, Katholiek instinct. De onstichtelijke verbrokkeling en de uiteenvalling, die de Reformatie teweegbracht, was juist haar zuiverend bad -, daarmee vervulde ze precies den taak, die immers was het gewelddadig uiteenrukken van een verstard, versteend gebouw -, het goddelijke, miskende slooperswerk. Het moet miskend worden, want, we zeiden het al: zoo goed als de levenden den dood moeten verafschuwen, om te willen leven, om te kunnen leven, zoo goed verafschuwen ze het sloopen, en de tot sloopen geborenen kennen en erkennen den aard van het werk niet, de hun geschonken illusie is juist, dat ze bouwen, daarom willen ze dan ook bouwen. En zien ze dus hun dierbare beginselen juist door hun ongerepte zuiverheid tot verwarring en ontbinding leiden - langen tijd wordt dat niet gezien, doordat een eerste geslacht van individualisten altijd nog iets van de oude autoriteitsinstincten der vorige perioden in zich draagt! - dan kunnen ze er niet toe komen die verwarring en ontbinding als een noodzakelijk deel des Levens te aanvaarden, maar vertroebelen ze liever hun eigen beginselen om in herstelde orde en rust hun schijn, hun vorm te redden. Daardoor is het dan ook meteen uit. Altijd looft de mensch instinctief datgene wat zichzelf gelijk blijft. Boven het schielijk-vergane, boven het snelverbloeiende, het telkens-wisselende wordt het verstarrende, versteende geprezen, als karakter-vol. Evenmin als de Dood wordt het Verval als deel-van-leven verstaan. Met welk een triomfantelijk sarcasme houdt Bossuet, het vleeschgeworden autoriteitsprinciep, de zeventiende-eeuwsche Katholiek - den katholieken lezer van zijn ‘Variations de l'Eglise Protestante’ de onmiddellijke verdeeldheid tusschen de leiders der Reformatie, haar onmiddellijk uiteenvallen, de anarchie waaraan ze het bestaan schonk, de verwarring waarvan ze oorzaak werd, als afschrikwekkende voorbeelden en verpletterende argumenten tegen het Protestantisme voor oogen, zonder dat het in hem opkomt het redelijke, het goddelijke daarvan in te zien. Met welk een hoogmoedig medelijden van ‘uitverkorene’ schetst hij de gemoedsverdeeldheid van den hem overigens niet onsympathieken Melanchton, die Luther noch weerstaan, noch volgen wilde, als sprak het van zelf dat ‘rust’ en ‘stelligheid’ superioriteit beduiden en als was niet juist precies het tegendeel waar. En ook de Protestanten zelf doen hun best deze periode van verwarring te vergeten en rekenen hun roem van | |
[pagina 537]
| |
het oogenblik af dat ze op een paar uiterlijkheden na weer Katholiek werden en ‘vrijheid’ tot een woord, ‘genade’ tot een dogma hadden gemaakt. Wie, als Bossuet, de onveranderlijke duurzaamheid der Katholieke beginselen prijst boven de wisseling en vervloeiïng der oorspronkelijke Reformatie-beginselen doet juist als iemand die een kunstbloem prijst boven een natuurlijken bloem. De kunstbloem, vooral als men haar onder een stolp plaatst en de kinderen op de vingers tikt, die eraan zouden willen komen, blijft wel heel lang zichzelf gelijk, de natuurlijke bloem geen twee seconden, - snel verval na korten bloei, maar levend, in levende felle wrijving en wisselwerking met het al-levende - doch dit bewijst natuurlijk geenszins de superioriteit van de kunstbloem -, het tegendeel is waar! Doch geen mensch kan zijn lieven zien sterven met een koud hart, in het rustig besef van doods Noodwendigheid, zoo kon ook geen Reformator zijn dierbare beginselen zien ondergaan in verwarring en tweespalt en zich troosten met het besef dat daar juist zijn bestemming lag, maar het hart kromp hem samen en hij schond onwetens het wezen van zijn leer, om er den waardeloozen schijn, den dooden vorm van te redden! Zoo is de volkomen toereikendheid van het geloof, zonder ‘goede werken’ tot een goed leven en een goeden dood, op zichzelf een zuivere Reformatie-gedachte. Indien geloof beduidt de kennis en de liefde Gods, dan is dat immers van nature reeds een volkomen levensheiliging, gelijk alle waarachtige liefde een levensheiliging is, de liefde tot den mensch en tot de menschheid evenzeer als de liefde tot een beginsel, tot een levenstaak. Maar ook dit op zich zelf zuivere beginsel moest weer falen aan de werkelijkheid, dadelijk al heel kras, toen zich de anabaptisten beriepen op hun geloof als hun eenige rechtvaardiging en roepend ‘Ik geloof in Jezus, mijn Zaligmaker’ de grofste buitensporigheden begingen. Het is in hooge mate tragisch, de angsten en smarten van een man als Melanchton gade te slaan, den echten humanistischen individualist, huiverend tegen de ziellooze uniformiteit der ‘goede werken’ van de Katholieken, als tegen het geest- en persoonlijkheiddoodende, en toch niet anders durvend dan tegenover de brutale en armzalige interpretaties van de ‘rechtvaardiging door het geloof alleen’ gelijk dwepers en dwazen die opwierpen, de noodzakelijkheid van ‘goede daden’ te bepleiten en wetten te stellen. | |
[pagina 538]
| |
De vrijheid van elkeen om aan de Schrift zijn geloof te ontleenen - individualistisch beginsel - moest tot niet te eindigen scheuring leiden. Nadat Luther verklaard had dat hij noch Paus, noch concilie, noch vagevuur, noch voorbidding en tusschenkomst der Heiligen in de Schrift gevonden had, verklaarde Carlostadt dat hij in de Schrift evenmin iets had ontdekt over de reëele tegenwoordigheid van 's Heeren lichaam in de Avondmaalspijs - en de anabaptisten vonden in de Schrift geen aanwijzingen en derhalve voor zichzelf geenerlei noodzaak om zich eenig kerkelijk of wereldlijk gezag te laten opleggen. Oppervlakkige zoogenaamde materialisten plegen wel te zeggen, dat al die religièuse anarchie voortvloeide en voortvloeit uit de onduidelijkheid en verwardheid van de Evangeliën -, doch dat dit niet waar is, blijkt uit het eindeloos juridisch geharrewar over den zin van wetsartikelen, bij het redigeeren waarvan toch door ‘vakkundigen’ voor alles naar duidelijkheid is gestreefd, en uit de altijd voorhanden mogelijkheid voor twee advocaten om over een uitspraak van meening te verschillen, zonder dat een van de twee noodzakelijkerwijs een zot behoeft te zijn. We weten dat men dan ook ten slotte zijn toevlucht maar weer tot autoriteiten, in zoo'n geval tot een eerder gevallen uitspraak van een hoogere rechtbank, zijn toevlucht neemt. Het leven is practisch onmogelijk zonder uniforme wetten en erkende autoriteiten en het beginsel der zedelijke vrijheid is niet te verwerkelijken, ook waar het zich niet vertroebelt met onbegrip, hebzucht en heerschzucht. Te zeer is men nog steeds gewoon het falen van eenig vrijheidsbeginsel toe te schrijven aan den onwil der slechten en de onvatbaarheid van de ‘massa.’ En men doet dit instinctief, om altijd door op betere tijden te kunnen blijven hopen. Ook die ‘men’ zijn we allen, zelfs een ‘contented pessimist’ als Shaw. Heeft Wodan gefaald, is Wodan met handen en voeten gebonden, overgeleverd aan Fricka's Wet en Loki's Leugen, dan hoopt men weer op Siegfried. En moet men Shaws' interpretatie van Wagners Ring in ‘The Perfect Wagnerite’ gelooven - en waarom zouden we niet, daar we toch weten welk een werkzaam aandeel Wagner had in de Revolutie van '48 aan de zijde van zijn vriend Bakoenin? - dan beteekent de zegepraal van Siegfried over Wodan, de bevrijding van Brünhild (de Zuivere Gedachte) uit Loki's leugenvlammen ‘de | |
[pagina 539]
| |
zegepraal van het anarchistische beginsel over het constitutioneele beginsel, van Waarheid over Wet, die zich in Leugen staande houdt. Doch wee ook dezen Siegfried-Prometheus, zoo hij meer dan ‘weerstreving,’ zoo hij zelf Jupiter-Wodan zou willen wezen. Niet alleen Alberic's slechtheid en Fafnir's onbegrip, maar de onuitvoerbaarheid, de onhoudbaarheid, de onvervulbaarheid van Vrijheid in zichzelf - daar geen twee menschen, beiden van den besten wil, hetzelfde kunnen willen, hetzelfde kunnen meenen - zal hem nopen tot het stellen van wetten waarzonder leven onmogelijk is en die toch noodzakelijker wijze dwang en dwaasheid inbesluiten, nog duldbaar voor hen, die onder de Wet geboren werden, onduldbaar voor hen die later komen, toegerust met een ander gemoed. Want het laatste woord wordt nimmer gesproken en ook onder Siegfried-Prometheus' voeten draait de aarde rond. Ook hij kan niet weten en niet voorzien wat lateren zullen willen en zullen zijn: ‘Lo, yesterday's law already fallen out with today's thougt!’ De geschiedenis van Luther is de geschiedenis van Wodan. Het is de tragedie van elkeen, die voor zijn beginsel een zichtbare zegepraal, meer dan de rol van eeuwige weerstreving begeert, die zich niet kan tevreden stellen met ‘neen’ te zeggen op andere steeds redelooze, want steeds eenzijdige ‘ja's’ - aldus het leven, dat ja en neen tezamen is, Eenheid en Verdeeldheid, opheffing en uiteenvalling, verwerkelijkend - maar die zelf ‘ja’ zeggen wil, daardoor zelf redeloos wordt en zich tegenover het nieuwe ‘neen’ dat het Leven zelf dan tegenover hem produceert, alleen door tyrannie handhaven kan. Tyrannie voor de sterken, leugen voor de zwakken. Wodan moest zich met Fricka verbinden, de Gedachte voelde, zich alleen te kunnen laten gelden door de Wet - dit getuigt van inzicht. Maar het allerhoogste Inzicht ware vrijwillig in werkzame onmacht gebleven en had van eigen zichtbare verwerkelijking afgezien. Maar dit kan niemand. Wodan zelfs toonde dit inzicht te missen door zijn verbintenis met Fricka: deze kost hem dus zijn Oog! Eenmaal anderen de Wet gesteld hebbende, moet hij zichzelven daaraan mede onderwerpen, mag ook ten gunste van uit eigen zaad gesproten Helden zich daaraan niet onttrekken, moet zijn eigen zoon doen sterven, die zich vergreep aan een Wet, waarvan de Wetgever zelf reeds het ontoereikende voelt - moet zijn eigen dochter Waarheid - Brünhilde - wegsluiten achter de vlammende muren van Loki's Leugen. Siegfried doorbreekt ze - doorziet ze - haalt | |
[pagina 540]
| |
de Waarheid uit haar schuilhoek. Maar zoo Siegfried ook maar op een enkel ding ‘ja’ zal willen zeggen, dan zal het hem precies als Wodan gaan. Eeuwige tragedie in alles wat dringt en streeft, dringend en strevend den val van wat hem het liefste is tegemoet, omdat hij zoo moet en niet anders kan, in de eeuwige gebrokenheid van het ook in hem tegen zichzelf gekeerde Leven. Zoo dit dus met onverbiddelijke zekerheid van de poging tot zichtbare verwerkelijking, tot het stellen van elk vrijheids beginsel geldt - hoeveel te jammerlijker moesten dan de Renaissancisten falen, die hun eigen beginsel geen oogenblik werkelijk in vollen omvang begrepen hebben en der Goddelijke Rede instrumenten waren zonder den zin van wat ze deden, recht te verstaan. Dit leert ons de geschiedenis van Humanisme en Reformatie. Ook de besten niet, ook de meest verlichten niet, konden de zedelijke en geestelijke vrijheid ten volle begrijpen en toestaan -, ze waren zelf allerminst nog vrij. Het vagevuur, dat ze bij dag ontkenden, beangstigde ze in hun nachtelijke droomen. Melanchton vermeldt het met droefenis van zijn leerling Stubner -, maar hij geloofde zelf in voorteekenen als sexelooze kalveren en vurige vegen aan den hemel. Nicolaas Storck, het hoofd der anabaptisten, gewaagt van zijn gesprekken met den engel Gabriël -, Erasmus gelooft wat hij loochent, de voorbidding en tusschenkomst der heiligen, Luther had visioenen en sinds Calvijn zich op onmiddellijke openbaringen Gods beriep, nam elkeen en volkomen terecht dezelfde vrijheid. Zoo kon door dit geslacht het individualistisch beginsel der zedelijke en geestelijke vrijheid, voor zoover het ooit in een vluchtig moment geheel begrepen en beleefd kan worden, zeker niet worden begrepen en beleefd. De vrijmaking der persoonlijkheid kon door hen niet worden volbracht, ze waren zelf niet vrij. Ze konden verkondigen, dat de Bijbel de bron van alle waarheid is, maar ze geloofden inmiddels dozijnen dingen, die daarmee volkomen strijdig zijn. Ze waren de voorloopige dragers en uitvoerders van een goddelijke wereldorde, waarvan ze de structuur nog niet in staat waren te doorschouwen; en zoo iets, dan kan ons dit doordringen van de waarheid, dat menschen niets dan scheppende instrumenten zijn, en dat ze vaak worden bestemd tot een taak, die ze zelf niet beseffen en voor de gevolgen waarvan ze (als Melanchton) onmiddellijk terugschrikken. En hoe goed is het, dat ze die gevolgen | |
[pagina 541]
| |
niet vooraf hebben kunnen beseffen, daar ze dan immers aarzelen zouden het woord uit te spreken, dat toch moet worden uitgesproken, de daad te begaan, die toch begaan moet worden! Niet in de zegepraal van het individualistische beginsel, noch in die van het autoritaire beginsel voltrekt zich 's levens reden, doch juist in de eeuwige botsing, in den eeuwigen strijd tusschen die beide, maar wie wil nog strijden, die weet dat het slechts om den strijd, niet om de overwinning gaat en dat die overwinning van wat hem het dierbaarste is, nooit bereikt zal worden, terwijl het hem toch boven alles dierbaar moet blijven, omdat hij er anders niet voor strijden zou? Goddelijke Wijsheid, die geen geslacht meer licht verschaft dan het dragen kan en slechts in hem de structuur der ‘Doelloosheid’ ten volle bloot legt, die het besef daarvan op zich nemen en dan ook nog ‘wel doen en blij zijn’ kan! Dat de Reformatie in beginsel verloopen was bij Luthers optreden, laat zich in de levensbeschrijvingen en van Luther- zelf en van zijn tijdgenooten duidelijk nasporen. Ter wille van het beginsel, dat hem dierbaar was en dat in de verscheuring dreigde onder te gaan, moest Luther zich steeds meer als tuchtmeester en tyran, Prometheus zich steeds meer als Jupiter gedragen, uniformiteit forceerend, waar althans even iets was geweest dat naar Eenheid in Verscheidenheid geleek en zijn felheid wekte felheid. Wanneer de ‘distinctie-beginselen’ eenmaal de overhand hebben gekregen over het onhoudbaar-gebleken individualisme, wekken ze overal een overeenkomstige actie. Elk moet kleur bekennen, moet zich aansluiten, dat wil zeggen, zijn zedelijke en geestelijke vrijheid prijs geven, en zich als soldaat scharen onder een vaandel. Wie aarzelt, wie tegenspartelt, gaat onder, dat is, hij wordt veracht, belasterd en ten slotte gedood. Distinctie is levensbehoud. Zoo Melanchton, die pas weer wordt bewonderd en toegejuicht, wanneer hij, zijn eigelijken waren aard verloochenend, de Keulsche Katholieken den huid vol scheldt! Zoo Erasmus, die geen kleur bekennen kan, geen kleur bekennen wil en die door Roomsch en Protestant veracht, als gekraakt werd tusschen twee eenzijdigheden, twee muren van toenemend fanatisme. En laat ons Morus niet vergeten, den humanist, den schrijver van ‘Utopia’, dat aan Plato's Staat, aan Rousseau's, ‘Contrat Social’, aan St.-Simon's maatschappij-ontwerp doet denken! Hij, de katholiek, voelt zich door Luthers haat en heftigheid - de haat | |
[pagina 542]
| |
en heftigheid van den goeden partijleider - naar zijn eigen partij teruggedreven. Eenzijdigheid wekte eenzijdigheid -, Erasmus wist het wel en vreesde het wel en profeteerde het wel, alles wat uit Luthers optreden volgen zou; hij duchtte het, omdat hij niet kon inzien dat het moest - en Thomas Morus stierf als een ketterjager, waarmee de Spaansche Inquisitie geen oneer zou hebben ingelegd! Zoo liep dan feitelijk in 1517 de werkelijke, geestelijke Reformatie af en ongeveer op hetzelfde tijdstip - men rekent 1527, de plundering van Rome door de troepen van Karel V - loopt ook de Renaissance af. Met de glorie van de Italiaansche republieken is het gedaan. Ook daar en in dien vorm heeft het Individualisme bankroet geslagen -, aan innerlijke verbloeding, niet aan overmacht van buiten, die daarzonder geenszins zou zijn opgetreden - is het ten gronde gegaan. We zeiden daareven dat in een eerste opkomend geslacht, in de voorhoede van individualisten het individualisme een schijn van houdbaarheid vertoont, doordat het nog niet roekeloos en consequent wordt toegepast, wijl immers in de verkondigers nog te veel latente eerbied huist voor de instellingen, waarin ze nog zijn geboren en opgevoed, dan dat ze die geheel meedoogenloos zouden neervellen. Aldus ontstaat er dan een geestestoestand, waar een rest van onbewuste collectieve en ontzagsinstincten zich vermengt met individualistische instincten, deze temperend en te zamen juist het eenig houdbare, een soort evenwichtstoestand voortbrengend. Maar een volgend geslacht herinnert zich deze dingen niet meer, kent dat oude ontzag niet meer, durft alle consequenties aan en stelt daarmee de onhoudbaarheid van het beginsel meedoogenloos in het licht. Zoo heeft Voltaire, bij al zijn spotten en schelden, toch nooit geheel de herinnering aan de Jezuïten, die hem opvoedden, van zich kunnen afzetten - de consequenties van zijn theorieen blijken pas in den woesten haat der na hem komenden, wier kindsheid geen Jezuïten-paters had gekend. Hetzelfde verschijnsel in een figuur als Anatole France: krasse theorieën, gematigde toepassingen, door eenzelfde verzoenend, temperend, bijkans verteederend herdenken van wat de rede verwerpen moet. Eenzelfde verschijnsel nu doet zich in de Renaissance voor, waar deze zich toont als een drang om de gansche persoonlijkheid, alle | |
[pagina 543]
| |
hartstochten en alle lusten in vrijheid uit te leven. Hoe ver Lorenzo de Medicis en zijn tijdgenooten zich lieten gaan op den weg der ongebonden eigenwilligheid, er was toch datzelfde 't welk ze terughield van het grofste; in de zestiende eeuw pas is de roes van levensvreugd verloopen in roekelooze ongebondenheid, in een matelooze, woeste tyrannie als die van de Doria's in Genua, van Alexander de Medicis in Florence. Maar ook dit moest zijn. En wanneer dan het eene werk der Renaissance is volbracht, de kunst zich de vrijheid heeft verzekerd, waarvoor de zedelijke vrijheid voorloopig opgeofferd werd -, dan keeren ook daar de gemoederen in tot dieper levensbesef op individualistischen grondslag, dan voelen velen en uitnemenden de zedelijke vrijheid een nog hooger goed dan de artistieke vrijheid en dan vlammen ook in Italie de brandstapels der martelaren, zoo goed als in het Noorden. En deze gemoedsverandering treedt pas zichtbaar op, zoodra ze noodzakelijkheid is geworden, door de voleindiging van het eerste werk, maar ze was er in aanleg steeds. Voor het zooveel schitterender artistieke element van de Renaissance vergeet men te vaak het religieuse, dat toch ook de Renaissance nimmer vreemd was. Denken we aan de Platonische Academie. Zoolang de levenslust de overhand hield, kon het tot openlijk verzet op zedelijken grondslag niet komen, is de levenslust gestild, dan herleeft de zedelijke kracht. We hebben reeds eerder opgemerkt, dat het Renaissance-Katholicisme een zeer eigenaardig karakter droeg -, als een curieusen individualisten trek vermelden we nog het feit, dat de Maria-vereering na Dante tot aan de ‘Contra-Reformatie’ vrijwel uit de Renaissance-poezie is verdwenen. Christus is voor deze menschen een symbool, uit Evangelische en Platonische elementen opgebouwd, een navolgenswaardig voorbeeld, de ‘voorbidding’ de tusschenkomst van een moeder Gods, waarbij het persoonlijke toedoen weer niet meerekent was den onafhankelijken geesten van de Renaissance, blijkbaar, en zeer begrijpelijk, niet langer sympathiek. Terwijl nu de Spaansche Inquisitie steeds dreigender en verwoeder optreedt, doet zich in de gelederen der verschillende Protestantsche groepen de behoefte aan eenswillendheid tot gezamenlijk verweer en redding der beginselen steeds krachtiger gevoelen - en daarin gaan dan juist, naar we reeds zagen en zeiden, die beginselen op een andere wijze weer volkomen verloren! Zooals het individualistisch willen al is op te sporen in de Middel- | |
[pagina 544]
| |
eeuwen, wanneer het Autoriteits-beginsel nog in vollen bloei staat, zoo begint het autoriteits-princiep al reeds weer de overhand te krijgen, terwijl het vrijheids-princiep nog nauwelijks uitgesproken is! Het uitspreken zelf, de poging om het te verwezenlijken, legt er de onhoudbaarheid van bloot en is er de ondergang van. Individualisme, zedelijke en geestelijke vrijheid, eens zoo zeer begeerd, door de Humanisten en Renaissancisten als middel tegen alle kwaad en alle kwaal beschouwd, ziet er thans uit als losbandigheid, verwarring en anarchie. Zoo ziet elke vrucht er na haar bloei als een vervallen onwelriekende massa uit. Men veroordeelt dan niet de vrucht, maar zegt: deze vrucht heeft haar tijd gehad. Niet aldus de betrokken menschen, zij mogen niet beseffen (of ze zouden niet handelen), ze moeten altijd het voorafgaande zonder voorbehoud kunnen verloochenen, om zonder aarzeling en in vertrouwen het nieuwe te durven beginnen - het nieuwe dat immers altijd weer en zonder aarzeling en in vertrouwen begonnen worden moet! In het midden van de zestiende eeuw vangt de opbloei van het autoriteits-princiep weer aan 't welk we in de zeventiende eeuw in vollen, als onverwoestbaren luister zullen aanschouwen, om het daarna in de achttiende toch weer volkomen te zien ondergaan! Zoo glijden langs elkaar de geestelijke seizoenen.
We willen in een volgend hoofdstuk de in de voorafgaande bladzijden ontvouwde beginselen nog aanwijzen in de litteratuur der betrokken tijden.
(Wordt vervolgd.)
Carry van Bruggen. |
|