| |
| |
| |
De tweede fluit.
Dit is het verhaal van Stangenhuis op een der vrijgezellenavonden:
Ik was toen nog student en daar er in de steden groote schaarschte heerschte, kreeg ik van mijn ouders op het land geregeld levensmiddelen toegestuurd. Een dezer zendingen bestond uit een geweldige leverworst. Ik had mij er de beide eerste dagen reeds meer dan te goed aan gedaan en de rest van de worst, niet zonder tegenzin, in mijn lessenaar weggesloten. Het liefste had ik deze grootste helft bij een mijner medestudenten tegen andere levensmiddelen ingeruild. Maar het was blijkbaar het seizoen voor versche leverworst, want degenen, die ik in vertrouwen nam, bekenden mij allen een dergelijke zending te hebben thuis gekregen.
Mijn bescheiden middelen gedoogden het niet de kostjuffrouw met het overschot gelukkig te maken. Misschien ook was ik te gulzig. Dit moet wel zoo geweest zijn, want toen ik den morgen van den vierden dag mijn lessenaar ontsloot en mij een twijfelachtige geur tegemoet kwam, besloot ik het op geen vijfden dag meer te laten aankomen. Dit laatste slechts wat de worst betreft, al had ik er, geheel tegen mijn bedoeling, ook bijna zelf dien dag bij ingeschoten. Doch laat ik niet op mijn verhaal vooruit loopen.
Om kort te gaan, ik nam in een tijdsbestek van nauwelijks twaalf uur drie maaltijden van louter leverworst en smaakte, nog voor de avond aanbrak, de voldoening, dat er van den vetten buit enkel wat vellen en een touwtje overgebleven waren. Mijn lichaam echter leek thans zelf een volgepropte darm.
Ik kon mij nauwelijks meer bewegen. Ik voelde mij uiterst onbehagelijk, maar was tegelijkertijd zeer ingenomen met mijn zwaarlijvigheid. Want ik moest dien avond een drinkpartij medemaken, zooals die toenmaals onder studenten geregeld voorkwamen. Er werden dan ontzaglijke hoeveelheden bier, naar eigens daartoe vervaardigde voorschriften - z.g. ‘bierwetten’ - verzwolgen, en ik wist uit ervaring, dat niets meer waarborg opleverde om een dergelijk gelag eenigermate te kunnen bestaan, dan juist een goedgevulde maag. Daar het echter te vroeg was om mij reeds op weg te begeven, besloot ik mij eerst nog door een hazenslaapje op de sofa wat te verkwikken. Voor alle zekerheid droeg ik de kostjuffrouw op mij tijdig voor de samenkomst te wekken.
Maar eenmaal op de sofa kon ik den slaap niet vatten. Ik wentelde
| |
| |
mij rusteloos van de eene op de andere zij en werd immer meer benauwder. Een hartbeklemmende nachtmerrie nam de overhand op mij. Mijn slapen klopten koortsig, mijn oogen brandden in hunne kassen. Wanneer ik met mijn klamme handen aan mijn gloeiend aangezicht tastte, leek dit gezwollen en zoo gevoelloos als beroerde ik het hoofd van een vreemde.
Daarop hield een soort paralyse mij machteloos op den rug gestrekt. Zonder er een poging toe te wagen, besefte ik de onmogelijkheid mij te bewegen of te roepen. Ik weet niet hoe lang ik zoo gekluisterd lag. Het scheen mij slechts een korte spanne tijds. Ook verloor ik voor geen oogenblik het bewustzijn. Ik bespeurde geen zweem van angst. Of beter gezegd: ik bemerkte hoe de angst niet tot mij door vermocht te dringen, zooals ik ook voor al het overige in een schier doodsche rust van mijn omgeving afgesneden was.
Wel hoorde ik tot zelfs de zwakste geluiden van het huis, maar als lang voorbij en uit onbereikbare verten komend. Maar ook het ontspringen mijner gedachten gebeurde als iets bloot-werktuigelijks, waarmede ik zelf weinig of niets had uit te staan. Deze gewaarwording riep de zeldzame overtuiging in mij wakker als ware ik kort te voren overleden. Thans maakte zich de angst ten volle van mij meester en ik worstelde met aanwending mijner laatste krachten om van de sofa overeind te komen, toen de deur werd geopend en mijn kostjuffrouw binnentrad.
Nog zie ik haar van wilden schrik verwrongen trekken en hoe zij, met de hand voor de oogen, uit de kamer stortte. In hetzelfde oogen blik moet ik in onmacht zijn gevallen.
Ik verloor het bewustzijn, doch behield merkwaardigerwijze de ontvankelijkheid voor ruimtegevoel. Ik kon geen enkel levensteeken van mij geven, doch wist hoe mijn lichaam van de sofa in mijn bed was overgedragen. Dit verschafte mij aanvankelijk een innige bevrediging, waardoor als terugslag de ruimte, die - ik kan het niet anders uitdrukken - die ik zelf vervulde, een weldoende grauwe kleur begon aan te nemen. Ook merkte ik hoe er een langzaam schommelende beweging in gang kwam. Nu hier, dan daar, nu hier, dan daar. Met immer grootere zwaaiingen, die mij ten slotte angst inboezemden en waaraan ik mij dan ook trachtte te onttrekken, tot ik door een aller onverwachts opzettende vloedgolf werd weggesleurd en hals over kop met een lawine van grauw en donzig-donker omlaag stortte.
Dat werd een aangename gewaarwording! Al vallende had ik het
| |
| |
besef eener eigen ruimtelijkheid teruggekregen. Ik voelde mij naakt en met de vlakke handen als een wig voor mij uitgestrekt door lauw warm water schieten. Ik hoorde het kletteren van water op het wateroppervlak boven mij. Ik hoorde! Maar ik wilde ook zien. Ik buitelde daartoe door het lauwe water om en om, maar ik zonk steeds dieper zonder iets te zien. Ook hoorde ik het kletteren van het water thans niet meer. Ik dreigde te stikken, mijn hartslag werd al zwakker, maar toen voelde ik, dat ik zag.
Ik voelde het, want het was een ondoordringbaar zwart, dat mij omhulde. Een fluweelige duisternis, die de oogen drenkte, zooals een zachte regen bloemen doet ontluiken. Een alle angst terugdringend jeugdgevoel doorstroomde mij.
Als wonderlijk geleid voelde ik mij voortschrijden. Mijn voetstappen klonken hol op. Mijn vingers beroerden kleedingstukken, die mij met de duisternis om het lijf geworpen waren. Ik moest mij in een dicht gewoel van haastige menschen bevinden. Gestadig sterker wordend drong nu het rumoer van een overdrukken verkeersweg tot mij door. Het mij omringende donker werd asch-grauw en voor mijn verwonderde blikken vulden zich de vage omtrekken van een schier eindelooze straat, waarover een droefgeestige regenhemel bedrukkend neergezonken was.
Het was tegen het vallen van den avond en in het dampige verschiet werden lantaarns aangestoken.
Een korte aarzeling en ik vervolgde mijn weg tusschen de hooge huizen. Ik hield een langwerpig zwart foudraal onder den arm geklemd en op punt een armoedige zijstraat binnen te gaan, ontwaarde ik in de uitstalkast van een winkel mijn spiegelbeeld als een uit zijn krachten gegroeiden jongen, die zijn nuchtere jeugd door een opvallend fattige kleedij tevergeefs de loef trachtte af te steken. Ik lichtte in den spiegel even mijn hoed én bij den aanblik van mijn licht-blond haar, dat in een spichtige lok van het bleeke voorhoofd afstond, vervluchtigde het gevoel van bevreemding, dat de verandering van mijn uiterlijk trouwens slechts zwak in mij gewekt had.
Zoo verwonderde het mij ook geenszins, dat ik in staat bleek van de in de uitstalkast tentoongestelde muziekstukken de melodieën van het blad te lezen, beantwoordde achteloos den groet van de verkoopster, die mij van uit den winkel als een oude bekende bleef toelachen en borg, daar het begon te regenen, het foudraal met de dwarsfluit onder mijn buisje, waarvan ik, geheel ontstemd thans, den kraag hoog opsloeg.
| |
| |
Ik wist niet meer, dat ik droomde. Dat wil zeggen, terwijl mij een vinnige windvlaag in het aangezicht sloeg, had mijn nieuwe wezensvorm de vroegere werkelijkheid geheel verdrongen, maar bleef er als terugslag, in mijn onder-bewustzijn tevens een gevoel van onvoldaanheid achter. Ik behield nog slechts een vaag vermoeden, dat het gansch anders met mij gesteld moest wezen, dan ik het kwam te beleven en hoe klaarder en vollediger dit droombestaan mijn geest vervulde, hoe onbevredigder het mij liet.
Verduiveld, zou dat alles moeten wezen, wrokte ik nog, de straat overstekend, daar mijn vader reeds ongeduldig voor ons huis op en neer liep. De tweede fluit te mogen blazen en daarbij de helft van mijn verdiensten nog voor kostgeld te moeten afgeven.
Maar de aanblik van mijn vader bracht mij in de onverzettelijke werkelijkheid terug. Zijn tanig, door langdurige ziekte vervallen gelaat, was van ingehouden woede zoo mogelijk nog valer. ‘Aap van een jongen’ schold hij mij tegemoet, en daar ik hem met een geringschattend lachen voorbij liep, kwam hij mij hijgende achterop en hield mij in den halfdonkeren huis-ingang staande.
Hij was niet meer bij machte hetgeen er in hem omging onder woorden te brengen. Hij sloeg zich vertwijfeld voor de borst, bedreigde mij met een krachteloos gebaar en de wijk nemend over een droefgeestige binnenhof, waar de regen thans in stroomen neerviel, begreep ik, dat de diefstal door hem ontdekt was.
Maar het was de eerste keer niet. Ik rukte een kleine vervelooze glasdeur open en begon een vervallen houten trap te beklimmen. Het bevreemde mij weer, dat ik mij in de lange jaren nog immer niet met de korte wendingen had vertrouwd gemaakt, mij immer nog aan het ijzeren hekje, dat als leuning dienstdeed, vast moest houden en telkens onbeholpen met de voeten in de te smalle treden stompte. Toen zag ik mijn moeder boven aan de deur staan en voelde mijn verstoktheid deerlijk wijken.
Het was een lange magere vrouw, door zorgen neergebogen. Haar spichtig gelaat met den grooten neus had een kommervolle uitdrukking maar in haar oude donkere oogen teerde een niet te dooven gloed. Hoe kon het verborgen blijven, wat haar angstig moederhart weigerde prijs te geven.
Berouwvol haastte ik mij door de kleine keuken, hoorde onze huisdeur woedend in het slot werpen en eenmaal met zijn drieën in de bedompte woonkamer, met uitzicht op de verregende binnenhof,
| |
| |
plaatste zich mijn moeder tusschen den vader en mij, als vreesde zij, dat zijn toorn hem tot gewelddadigheden moest prikkelen.
Maar mijn vader was van een vreemde kalmte, die mij meer vrees inboezemde dan zijn ruwste scheldwoorden hadden kunnen doen. Hij smeet zijn pet verachtelijk op een stoel, dwong mij met een kort gebaar aan tafel plaats te nemen en zeide toen, terwijl hij mijn moeder begon te fixeeren en als betrof het enkel iets tusschen hen beiden: ‘Dat is de laatste keer, dat ik het over mijn kant laat gaan. Zoodra ik hem weer betrap, gaat hij achter de tralies.’
Mijn moeder huilde, met een tip van haar bonte schort aan haar gezicht, maar ook mijn vader bleek tegen het schrikbeeld van zijn dreigement niet opgewassen. Om zich een houding te geven en met een korten hoogen lach, die meer had van een rauwe snik, sloeg hij rinkelend met zijn vuist op tafel, ‘Stuk galgenbroed, stuk aas.’
Ik zocht nog naar een uitvlucht, waar het gestolen geld gebleven was en jammerde, met een stom beroep op mijn schreiende moeder, dat het toch mijn schuld niet enkel was. Had hij me soms zelf niet in dure koffiehuizen gestuurd om hem door mijn kleeding nieuwe klanten te bezorgen. En kreeg ik over enkele dagen mijn gage niet. O, o!
Als om mijn woorden te bevestigen werd er gescheld en meldde zich een onbekende heer om stalen voor een winterjas uit te zoeken. Mijn moeder en ik begaven ons in de keuken, waar zij de lamp opstak, maar niet zonder me nog eerst wat zilvergeld te hebben toegeduwd. ‘Zeg vader maar, dat je dat nog allemaal over hebt, maar beloof me dan ook... Onwillig maakte ik mij uit haar stomme omhelzing los en wierp mij op mijn bed, dat achter het fornuis was opgesteld.
Daar in het half-donker op den rug gestrekt, kwamen mij allerhande verlokkelijke beelden voor den geest.
Ik bevond mij weer in het met grooten pronk ingerichte koffiehuis. Ik leunde over de met rood fluweel bekleede ballustrade der galerij en keek naar beneden in de eigenlijke zaal, waar bijna geen plaats meer onbezet was en nog telkens nieuwe gasten binnenstroomden. Kelners in witte jakken baanden zich met moeite een weg door de opeengedrongen menigte. Zij balanceeren hun zwaar beladen presenteerbladen zoo hoog doenlijk voor zich uit, zoodat het glaswerk flonkerde in het weelderige licht van tallooze in de zoldering aangebrachte gloeilampen. Recht tegenover den ingang, ter hoogte van de overvolle galerij, weerkaatst in hooge geslepen wandspiegels, speelde een dubbelbezet orkest. Soms keerde zich de zwart-befrakte kapelmeester van de
| |
| |
overige muzikanten af en gaf, met een dwependen oogopslag naar de zoldering, waar half-naakte vrouwen in een zomerschen hemel zweefden, voor enkele oogenblikken een magere viool-solo ten beste, tot hem het gegons der menigte overstemde. Dan streek hij zich vertwijfeld door de haren, wendde zich af en zweepte het razende orkest nog wilder op.
De muziek gierde boven het lawaai van het koffiehuis uit, dat, met het fluweel-rood van de stoelzittingen opgloeiend tusschen de donkere menschen, als in een vergeten diepte kwam te liggen.
Een lauwbedwelmend mengsel van slechte parfums vervulde de zaal. De feestelijke verlichting tintelde op het lofwerk van vergulde triangels en guirlandes der buikig-uitpuilende gaanderij. Toen nam de dwarsfluit zuiver en zwellend de melodie over en leek de geschilderde hemelkoepel in een wezenlijken zomernacht diep-blauw open te staan.
Hier was het pas goed zijn. Ik voelde onder de ballustrade een hand naar de mijne tasten en toen een donderend applaus losbarstte, vond ik den moed de begeerde flesch champagne te bestellen. Maar de kelner scheen de kostbare vertering doodgewoon te vinden en behagelijk aan de fluweelen ballustrade geleund, geringschattend in de bewegelijke zaal neerblikkend, beantwoordde ik half onwillig het opdringerig vragen mijner nieuwe bekende.
Het orkest speelde nu een sleepende wals. De kelner bracht in een mat-glanzende koeler den wijn en terwijl ik soms zelf terugschrok voor de vlucht mijner leugenachtige verbeelding, begon ik, niet zonder teleurstelling, de vrouw tegenover mij nauwlettender gade te slaan. Ook voelde ik reeds spijt van mijn onzinnige verkwisting.
‘Of het student zijn mij goed beviel en ik me nooit verveelde zoo eenzaam bij de boeken.’ Dit met een beschamende toespeling in haar harde grauwe oogen. Maar wij klonken overmoedig met de parelende kelken. Voor arme slokkers mocht het studeeren haast hebben, wie een rijken vader had, die liet violen zorgen. Voorloopig had ik met paardrijden en fluitspelen meer dan genoeg te doen. ‘Waarom haar kleine rakker niet eerder had verraden de fluit te spelen.’ Hier propten zich de bloedelooze lippen tot een guitig zoentje en vertrokken harde spieren in het dorre halsvleesch.
Nog kampte ik tegen mijn afkeer. Maar de werkelijkheid diende toch eens ontsluierd en waartoe anders deze waanzinnige vertering.
Het drinken stemde mij immer uitgelatener en toen er nog roomijs
| |
| |
en gebakjes waren gebracht, liet ik de verwachting doorschemeren, dien avond nog van mijn onervarenheid te worden verlost.
Mijn gezellin werd sprakeloos van verbazing. Ik voelde mij rood en angstig worden onder haar spottende blikken tijdens de betaling. Het was ondoenlijk te verbergen, dat ik geen cent meer overhield. Lichtelijk het hoofd wiegend neuriede zij het afgezaagde refrein, waarmede de gansche zaal thans instemde.
Ja, ja, die Klare, ist mir die Wahre. Oorverdoovend sloeg de Turksche trom het gelal weer dood. Van schrik schokte ik te samen. Mijn moeder had een ketel van het fornuis laten vallen. Nog half slaapdronken voelde ik haar angstig-liefdevollen blik onafgewend op mij gericht. Er was iets onzegbaar droevigs in dien blik, schuchter en tevens van een overweldigende kracht, die mij als paralyseerde.
Ik weet niet hoe lang we elkander zoo aanzagen. Ik merkte hoe er een dompe strijd tusschen twee geheime machten om mijn bezit gevoerd werd. Toen sloop mijn moeder op haar teenen van het fornuis naar een stoel aan het venster en terwijl zij met haar knokige handen aardappelen begon te schillen, had ik er op durven zweren, dit alles slechts te droomen. Het was een benauwde, afschuwelijke droom.
Maar toen weer sloeg een zoet bedwelmend parfum me naar het gelaat. Het orkest speelde gedempt, het verguldsel der pilaren leek suikerbakkerswerk in de gloedvolle belichting. Roomijs en champagne. Een zweem van geheimzinnig en toch zoo vertrouwd leven doemde om mij op. Sneed mij den adem af. Ja, ik droomde dit alles slechts en moest daarom voor het te laat was mijn grooten slag nog slaan. En wat raakten mij die vreemde menschen hier? Want had zij het niet beloofd: ‘Een volgenden keer wanneer ik goed bij kas was.’ En of ik vooral mijn dwarsfluit niet vergeten wou!
Dien avond... Maar hier lijkt het de plaats - aldus Stangenhuis - de vraag te stellen, of men, zelfs in een droom, zoo geheel in een anderen wezensvorm kan overgaan, dat niet alleen het dagelijksch bestaan en de omgeving van dien nieuwen persoon, tot onaantastbare werkelijkheid verworden, maar bovendien zijn verleden tot in de kleinste bijzonderheden als eigen leven inherinnering komt. En behalve dan dat mijn droom reeds de bevestiging van deze vraag inhoudt, zoo ligt, ook zonder deze ervaring, een bevredigend antwoord vrij wel voor de hand. Want zooals wij thans hier bij elkander zitten, is er toch wel niemand onder ons, die zou willen beweren, dat hem de afzonderlijke feiten van zijn verleden, van het begin tot het einde, volledig voor den
| |
| |
geest staan. Dit is dan ook voor de herinnering aan dat verleden geenszins noodig en ik durf zelfs te beweren, dat een te zuiverder bewustzijn van het verleden te voorschijn treedt, naarmate men met de afzonderlijkheid dier feiten minder rekening houdt. Tijdens mijn verhaal bijv. zal wel niemand over het bijzonder verloop van zijn verleden hebben nagedacht, zonder dat nochtans het gevoel een verleden te bezitten hem ook maar voor een oogenblik verlaten heeft. Dit gevoel nu, die eenheid der herinnering, waaruit de bijzondere gebeurtenissen zijn weggevallen, is bij alle menschen zonder onderscheid een en hetzelfde. Maar ook het gevoel nog een toekomst voor zich te hebben is - als eenheid van verwachting - bij iedereen gelijk en dit vindt wellicht gemakkelijker ingang, omdat men gebeurtenissen in de toekomst toch hoogstens raden kan. Hiermede niet genoeg zijn herinnering en verwachting als eenheden weder dezelfden; ze verschillen enkel nog in richting. De hun gemeenzame beweging is de zuivere ikheid, die weer voor alle menschen zonder onderscheid een en dezelfde is. Een ieder denkt nu wel een zeer aparte persoonlijkheid te zijn en klemt zich daarmede hardnekkig vast aan het toevallige in zijn bestaan, maar de zuivere ikheid is toch slechts bewustzijn der werkelijkheid, ontdaan van het toevallige. Wanneer dus de droomtoestand doordringend genoeg is om het besef van werkelijkheid bij voortduring levendig te houden, waarom zou dan het ik daarmede geen genoegen blijven nemen, al komt het tegenover geheel nieuwe toevalligheden te staan? Ook lijkt het mij zoo alleszins aanneembaar, dat een vreemd verleden ons even duidelijk als het eigene in herinnering komt. Hoe menigmaal worden we in het gewone leven niet gedwongen gebeurtenissen, die voor enkele dagen nog onmogelijk schenen, als werkelijk en ons zelve betreffend te erkennen! Daarbij komt nog, wat mij persoonlijk aangaat, dat ik mijn uiterlijk bestaan niet immer als wezenlijk besef en daar nu in mijn droom
het verband met de oude werkelijkheid niet geheel was ten onder gegaan en bij vlagen zwak in mijn onder-bewustzijn terugkeerde, zoo werd het des te moeilijker mij klaarheid over mijn gemoedstoestand te verschaffen. Maar laat ik niet verder op mijn verhaal vooruit loopen.
Dien avond kon ik geen vrede vinden met mijn omgeving.
Mijn moeder had mij behoedzaam gewekt en mij een vurig wollen vestje getoond, dat zij heimelijk bezig was voor mij te knoopen. Ik toonde geenerlei erkentelijkheid, was veeleer weerspannig en brutaal, omdat er bezoek bleek te komen en
| |
| |
ik thuis zou moeten blijven om het gezelschap met mijn fluitspel te vermaken.
De maaltijd verliep dan ook onder drukkend zwijgen. Vreemd dicht te samen gedrongen na het laaiend ongenoegen van den middag, zaten we in het half-donker aan een tafeltje tusschen mijn bed en het fornuis. De bedompte etenslucht was vochtig op het keukenvenster aangeslagen. We aten gepofte aardappelen met haring, het lievelingsgerecht mijns vaders en ondanks zich zelve bracht het hem in een zachtere stemming. Toch kon hij niet nalaten bedekte toespelingen ten beste te geven op de magere kost, die mij te wachten stond, indien ik onverbeterlijk mocht blijven. Maar dan lachte het achter zijn oude oogen reeds terwijl hij een der vetste mooten uit de schotel pikte en het blinkende mes tot achter in zijn keel stak. Ditmaal kon ik het niet zonder afgrijzen aanzien en zoo werkte het als een bevrijding, toen nog tijdens de maaltijd het aangekondigde bezoek zich meldde.
Het was een broeder mijns vaders, maar drie hoofden grooter dan hij, zwaarlijvig en breed-geschouderd, met een halven hoogen hoed op, die bijna tot de zoldering reikte, een rood gezwollen gezicht en een diepe basstem, die de vaten op het fornuis deed rinkelen. Zijn vrouw had de zuster mijner moeder kunnen zijn en terwijl wij ons gezamenlijk in de netjes aan kant gedane woonkamer begaven, voelde ik mij wonderlijk getroffen in de oogen mijner tante dezelfde kommervolle uitdrukking te ontmoeten, waarmede mijn moeder mij in onbewaakte oogenblikken nog telkens aanzag. Wat verwachtten de beide vrouwen toch zoo angstig van mij?
Maar mijn oom scheen nog niets te weten of hield zich misschien maar zoo. Want hij was de grappenmaker der familie en kon dan ook den tijd niet afwachten, dat mijn vader uit de slaapkamer op zij terug zou komen, waar hij bezig was in allerhaast zijn zwart pak aan te trekken. De slaapkamer, die overdag als werkplaats diende, was slechts door een donker voorhang van de woonkamer gescheiden en om zijn verhaal meer kracht bij te zetten, sloeg mijn oom de gordijnen met zijn wandelstok uiteen en werd mijn vader even zichtbaar, zooals die nog in zijn hemdsmouwen krampachtig aan zijn boordje frommelde.
Gemelijk, dat mij geen uitvlucht meer bleef om den avond buitenshuis door te brengen, liet ik mij bij de vrouwen aan tafel neer. Nog zelden had ik mij van deze omgeving zoozeer vervreemd gevoeld. Wanneer het even stil bleef klonken er haastige voetstappen uit den diepen binnenhof op en overviel mij een mateloos verlangen thans
| |
| |
als die anderen naar eigen goeddunken mijn weg te mogen gaan in de geheimzinnige avondstad. Maar daartoe behoorde geld en weder geld! Hoe toch was het mogelijk, dat ik niet immer volop over geld beschikte En waarom zat ik hier in deze vale woonkamer met mijn keurig in de plooi gestreken kleeren tusschen zulke armoedige luitjes.
Want het was toch niet meer te loochenen, dat zij in mij hun meerdere erkenden. Zelfs mijn oom werd er door tot zwijgen gebracht en ook mijn vader, om van de vrouwen niet te spreken, zij waren hier slechts te samen gekomen om tegen mij op te zien.
Nu was het ook geenszins alledaagsch, zoo'n schitterend aanbod als mij door den directeur van het koffiehuis was gedaan. Drie dagen nog en de zaak kreeg haar beslag. De eerste fluit en daarbij solo's extra!
Nu kwam er volop leven en beweging in den avond. Mijn moeder, die als eenige staat haar werkschort voor een kanten boezelaartje had verwisseld, berispte mij door haar vreugdetranen heen, dat ik dien middag het nieuws verzwegen had. Ik antwoordde slechts met een donkeren blik naar mijn vader, toen kwam mijn oom, die tijdens de algemeene vervoering de kamer ongemerkt verlaten had, uit de keuken terug en wierp met een triomfantelijk gebaar een enorme leverworst op tafel. Het was een geschenk voor mijne ouders en ook hij van zijn kant had deze verrassing als glanspunt van den avond bewaard.
Ik kon de oogen niet van de worst afwenden, een hart-verlammende schrik hield mij bevangen en terwijl mijn oom zijn feestgave tot het onderwerp eener dubbelzinnige toespraak maakte, bleef ik in ademlooze spanning luisteren als kon van ieder volgend woord mijn leven afhangen.
Maar mijn bevende verwachting bleef onbevredigd en naarmate zich de anderen aan hun vreugderoes overgaven, kwelde mij te nijpender het berouw hen bedrogen te hebben. Hoe had ik mij kunnen laten verleiden zoo schandelijk te liegen! Want ik voelde mij thans niet langer van hen gescheiden. Ik behoefde mijn vader slechts van terzijde aan te zien om zeker te wezen, dat het schrikbeeld der gevangenis, dat hij nog dien middag gedreigd had waar te zullen maken, hem om zijn eigen leven zou moeten brengen. Ik was met deze omgeving te samen gegroeid. Meer dan hun eigen vleesch en bloed was ik tot een deel van hun zelf geworden, dat zij in jaren lange ontberingen als een kasplantje hadden opgekweekt. Hadden zij niet alles en alles geofferd
| |
| |
om van mij het bleeke wipneuzige heertje te maken, waarvan ik het spiegelbeeld maar niet genoeg kon aanzien. Met zijn keurig pakje, waaruit een gebloemd zakdoekje opstak, met zijn aschblond haar, dat in een listige punt van het te lage voorhoofd afstond. En wanneer ik thans al deze verwachtingen te niet deed, moest het hun ondergang zijn.
Maar ik kende deze zwakke aanvechtingen van berouw. Zij zouden mij er niet van terughouden mijn eenzame wegen te gaan. Hoe verlokkend doemde reeds de schitterende aanblik van het overvolle koffiehuis door de bedompte schemering dezer vergeten woonkamer. Weg, weg van hier uit deze grauwe verveling!
Zoo stond ik met een korten ruk van tafel op, nam onder een goedkeurend gemompel mijn fluit uit het foudraal en begaf mij in het slaapvertrek mijner ouders.
Daar achter den donkeren voorhang half verborgen en terwijl mijn hart van onstuimig verlangen bonsde, blies ik ‘Am Rhein, am Rhein, da lasst es sich leben!’
Maar dien laatsten nacht in het ouderlijk huis, liet mijn geweten mij geen rust. Van uit mijn donkeren hoek achter het fornuis voelde ik telkens weer dien kommervollen blik der moeder op mij gericht. Dan stortte ik angstig overeind en schuldbewust in de ondoordringbare duisternis starend, leek het als waarde zij nog behoedzaam om mij om. Weer op den rug gestrekt en terwijl het klamme angstzweet mij uit de koortsig-bonsende slapen brak, bleef ik ademloos luisteren tot, van over-vermoeidheid bijna ingeslapen, haar donkere oogenschijn opnieuw voor mij opdoemde. Onwezenlijk en daarbij zoo doordringend, dat ik de kracht niet had mij er aan te onttrekken en er diezelfde spanning tusschen ons kwam als voerden donkere machten een woedende kamp om mijn bezit.
Ik wist niet meer of ik waakte of droomde. Meermalen dreigde ik te stikken en voelde dan, met ontstellende duidelijkheid, hoe een starre hand mij kort en krachtig achter in den nek sloeg of sleurende armen mijn bonkig afgestorven lichaam halverwege overeind dwongen. Tot het zich - terwijl de omtrekken van een vreemde avondkamer met geruischloos hanteerende menschen vaag voor mij oprezen - ontlastte van zijn wurgende benauwing.
Ik stond blootsvoets in de donkere keuken aan den gootsteen en vernam een verdacht gestommel in de woonkamer. Mijn vader kon het late feestmaal blijkbaar al evenmin verdragen. Geruischloos begaf ik
| |
| |
mij in bed terug, waar mij aldra een weldoende warmte doorstroomde. Ook geestelijk scheen ik een zuivering te hebben ondergaan. Zoo eenzaam in mijn donkeren hoek schrok ik terug van mijn koelbloedig slechte voornemens. Ik voelde mij niet langer van mijn omgeving gescheiden. Wat moest ik, zonder hen, aanvangen in de groote stad, waarvan mij thans de enkele verbeelding der uitgestorven nachtelijke straten reeds angst inboezemden.
Wel was ik aan een groot gevaar ontkomen! Want hoe was het mogelijk in leugen en diefstal zijn heil te zoeken. Maar nog was het voor inkeer niet te laat. Vooral de gedachte aan mijn moeder, de zekerheid, dat zij nu van vreugde over mijn schitterende vooruitzichten in het donker wakker lag, vervulde mij met nijpend berouw. Maar morgen, morgen zou ik alles biechten.
Ik bevond mij alleen in de stille woning. Ik ging met behoedzame schreden door de stille huiskamer, waar van uit den binnenhof een flauwe weerschijn van zonlicht doordrong. Het was een onwezenlijke morgen. Van mijn goede voornemens had er geen enkel stand gehouden Nog bleef ik luisteren of er van de buitentrap ook stappen naderden en toen het rustig bleef, sloop ik aan het oude chiffonniere mijns vaders, dat, geheel volgens mijn verwachting, ditmaal niet afgesloten was. Hier kon een blind paard geen schade meer aanrichten. De oude was mij voor geweest en bevond zich thans met zijn spaarpenningen naar een bank onderweg. Gemelijk ontsloot ik nog een paar kasten, rommelde in laden, onderzocht de bedden, maar nergens een spoor van geld. Daarom mocht ik sinds langen tijd weer alleen thuis blijven.
Half-besluiteloos of ik de fluit zou blazen, liet ik mij naast de groote trap-machine in een hoek aan het venster neer.
Ik had het onbestemde gevoel, dat er een beslissende ommekeer in mijn leven op handen moest zijn. Zoo bleef ik roerloos in stomme afwachting zitten. De zon scheen thans helder in den grauwen binnenhof en tegen het vierkante stukje wit en blauw van den hoogen hemel zag ik een zwerm vogels schichtig wegtrekken. Een duldeloos verlangen deed mij van mijn plaats verrijzen en reeds had ik mijn dwarsfluit aan den mond, toen er achter een der doodsche vensters van den hof een vage schim begon af en aan te gaan. Zou het mij voor ditmaal vergund worden iets te zien te krijgen? Achter de trap-machine half-verborgen, bleef ik in ademlooze spanning naar den overkant gluren. Het wit van een jakje, lange bloote armen, dan bijna onzichtbaar terug in de kamer, maar in eens vlak aan het raam met het haar
| |
| |
los en het volle halsvleesch bloot. En verduiveld waren dat de borsten niet?
Met een hatelijken smak viel het nuchtere gordijn omlaag. Maar mijn gretige verbeelding liet zich niets meer onthouden en ik moet op punt gestaan hebben aan de verworpenheid tegemoet te komen, waartoe onervaren knapen door een verkeerde opvoeding schier zonder uitzondering vervallen, toen de herinnering aan den helderen hemel en de zwerm trekkende vogels, opnieuw een mateloos verlangen in mij wekte, waartegen de zondige begeerte, die mij verontrustte, wezenloos verbleekte. Voor het eerst mijns levens doorzag ik de leugen, waaraan ik mij in den loop der jaren had overgegeven. Tegelijkertijd kwam ik weer tot het besef te droomen, zonder ook maar een vage herinnering aan mijn vroeger bestaan te hebben, zoodat mij, als terugslag slechts de onbewuste drang bezielde, die oude werkelijkheid rusteloos na te jagen.
De kamer rondblikkend prikkelde het tot verzet er met mijn onervarenheid nog immer alleen te wezen. Bood zich dan geen uitweg meer om aan deze bedrukkende omgeving te ontkomen.
In de keuken rinkelde de bel, het verscheurde mijn domp gemijmer als een vreugdegalm en de huisdeur openend, kwam ik voor een roodharig dienstmeisje te staan, dat naar mijn vader vroeg en er slechts aarzelend toe kon besluiten mij een pak kleeren te overhandigen, dat versteld en opgestreken diende te worden.
Het wantrouwen in haar schier kleurlooze oogen deed het stoute voornemen in mij opkomen reeds dadelijk met de nieuwe werkelijkheid een aanvang te maken en de trap afglurend, zocht ik naar een voorwendsel om haar binnen te lokken. Maar zelfs mijn fluitspel kon haar niet verleiden en toen er even later schreden naderden, liet zij mij zonder een groet alleen.
Ik sloot de deur en slingerde de kleeren, beschaamd en vloekend, over een stoel.
Maar ziet, in het koesterend zonlicht lag daar een dof-zwart brieftaschje en het gulzig openrukkend werd mijn verwachting niet bedrogen. Er ritselde bankpapier tusschen mijn sidderende vingers!
Het lijkt onnoodig - aldus Stangenhuis - mij voor de rest van mijn verhaal nog in uitvoerigheden te begeven. Een ieder zal trouwens, van den aanvang af, hebben begrepen, hoe het met mij gesteld was.
Ik worstelde in mijn studentenkamer met leven en dood, ten prooi aan een vergiftiging, die het bedorven vleesch veroorzaakt had.
| |
| |
Het geweld der donkere machten die om mijn bezit kampten, werd mij in dit laatste stadium van mijn droom op de meest smartelijke wijze bewust. Ik voelde alleen maar dat geweld en hoe het mij als een machtig stuwende stroom uit mijn omgeving wegsleurde. Van een innerlijken tweestrijd bespeurde ik geen zweem, zoo alles overheerschend had zich de overtuiging aan mij opgedrongen, dat mijn ondergang niet meer te stuiten was.
Zoo kwam het mij, toen ik met het zwarte foudraal onder den arm en het gestolen geld in den binnenzak, op den stillen binnenhof mijn moeder ontmoette, geen oogenblik in de gedachten, dat het nog mogelijk was met haar naar huis terug te keeren en den diefstal ongedaan te maken. Wel merkte ik mij dreinerig onzeker worden onder haar bezorgden blik en terwijl zij mij nog liefdevol een paar pluisjes van de jaskraag streek, stond ik op het punt haar toe te voegen, dat het alles slechts een benauwde droom en ik haar zoon niet was. Maar de woorden, waaraan ik reeds zelf geen geloof meer schenken kon, bestierven mij in den mond. En hoe ook was het mogelijk haar dit laatste aan te doen? Ik loog naar het groote koffiehuis onderweg te zijn om er de voorwaarden van mijn in dienst treden te vernemen en eindelijk in de zonnige morgenstraat alleen, begon ik het geheimzinnige leven der groote stad tegemoet te schrijden.
De scheiding was onherroepelijk voltrokken. Maar mijn hart bonsde van angst, want thans bemerkte ik pas, hoezeer ik tegen mijn wil werd voortgedreven en hoe hetgeen waaraan ik mij overgeleverd had, mijn onervarenheid verre te boven ging en den spot dreef met mijn jeugd. Ik voelde mij hopeloos vereenzaamd. Nog wilde ik omkeeren, maar een laatste blik naar de ouderlijke woning, overtuigde mij er niets meer mede gemeen te hebben.
Weer drong het vaag tot mijn bewustzijn door mij in den ban eener dwangvoorstelling te bevinden en nimmer zal ik die gruwbare teleurstelling vergeten, de oude werkelijkheid te hebben prijs gegeven voor een schim, die mij op ieder mijner schreden te plagender ontvluchtte en die ik toch gedwongen werd rusteloos na te jagen. Deze teleurstelling liet alles dof stil in mij, maakte mij ongevoelig voor het uiterlijk gebeuren en verliet mij tijdens het verder verloop schier geen oogenblik meer.
Zoo zwierf ik doelloos door de schier eindelooze overvolle straten. Ik volgde slechts dien innerlijken drang mij van mijn onaanzienlijke jeugd-verschijning los te maken, waarvan vooral de spichtige blonde
| |
| |
lok mij met immer grooter weerzin vervulde. Van de omgeving bleef alleen het rusteloos-stuwende mensch-gewoel als een donker dreigement. Somwijlen doemde dan bij zwakke vlagen het zoo vertrouwde beeld der stille zonnige woonkamer tot mij door, maar van uit een ondoordringbaar diep verleden, waarmede ik bereids niets meer had uit te staan. Dit verschafte mij een innige voldoening, want al had ik geen besef van plaats of tijd, zoo voelde ik mij toch voorwaarts snellen, het onbekende leven tegemoet, waarvan ik in mijn duldeloos verlangen de onschendbare zekerheid had voorzien. De dichte sluiers van het ondoorgrondelijke werden uiteen gedaan. De tot stervensnood verstikkende nachtmerrie viel eindelijk van mij af.
Zachte muziek verstierf. Een gedempt roode lichtschijn drong tot mij door. Ik had de oogen geopend. Met de kin diep in de borst lag ik in het half-duister van een schier ongemeubeld vertrek op een lage sofa uitgestrekt. Ik tastte met koortsig-heete handen naar mijn smartelijk bonzend hoofd en vond het door een bundel gebruikte servetten ondersteund. Met een ijzerachtigen smaak maakte zich mijn gezwollen tong van het verhemelte los.
Ik richtte mij half op en bij den aanblik van het door donkere schotten in kleine nissen verdeelde nevenvertrek, waar roodomkapte lampjes tusschen geslepen glaswerk gloeiden, herinnerde ik mij met een halfgesmoorden kreet het gansche verloop van den noodlottigen dag. Het doorvlijmde mijn bewustzijn als een bliksemlichten. Ik trachtte het in bevende ontsteltenis van mij af te weren. In een gedeelte eener secunde voltrok het zich opnieuw tot onloochenbaar gebeuren.
De diefstal en de vlucht uit de ouderlijke woning. Tot de schemering doelloos ten onder in den stuwenden menschen-vloed. De van zelfsprekende ontmoeting in het groote koffiehuis. Dan, onttrokken aan de verdoovende bekoring van weelderig licht en levensvolheid, in een vale avondkamer het evenzeer al van te voren geweten samenzijn.
Kort en ontgoochelend, doch lang genoeg om mijn blind begeeren te vernederen tot de ontucht, waarmede de afstomping van een schandelijk beroep de zonde tot nieuw leven tracht op te wekken.
Dit alles herleefde ik met razende snelheid en nog weerstond de trots over mijn rijpere ervaring het berouw en de walging, die mij tegelijkertijd vervulden, ja, een warmte als van liefde doorstroomde mij voor degene, die mij vereenzaamd verlangen eindelijk aan zich zelf had ontrukt, tot ik in het gedempte licht van een der kleine nissen
| |
| |
haar spiegelbeeld ontwaarde, zooals zij zich een brutale omhelzing liet welgevallen.
Het was alles om niet geschied. Weer bekroop mij een gevoel der leegste teleurstelling, dat van toen af de onbewuste drijfveer van al mijn verdere handelingen werd.
Want dit hier kon de zoo rusteloos nagejaagde werkelijkheid niet zijn, hoezeer het dan mijn ijdelheid mocht streelen mij in smetteloos wit en effen dofzwart van feestelijke avondkleeding gehuld te zien. Het schoot mij te binnen de statige dracht dien middag te hebben gehuurd, zooals ik mij ook den rijken student herinnerde, wiens rol ik thans ondanks mijzelve verder spelen moest.
Want mijn ontwaken was niet onbemerkt gebleven. Vrouwen en mannen stonden groot en donker uit de roode nissen op, als na een afgesproken sein viel de volle muziek in en terwijl een uitgelaten gezelschap zich om mij begon te verdringen, voelde ik een paar kille armen om mijn hals. ‘Is hij niet kostelijk’ snerpte een schrille stem ‘mijn kleine Stangen... Stangenhuis.’
Een hartverlammende schrik hield mij bevangen bij het vernemen van dien naam, toen drongen zich vreugdetranen aan mijn oogen, maar oorverdoovend gejuich brak los en men voerde mij in triumf langs de muziek in het zaaltje terug.
Daar eindelijk vrijgelaten aan een met flesschen overladen tafel en terwijl men van alle zijden op mijn gezondheid dronk, begreep ik slechts ten koste van het gestolen geld de held van den avond te zijn.
Het liet mij onverschillig, want het eenige wat in dit oogenblik mijn aandacht gaande hield, was de geheimzinnige uitwerking van dien vreemden naam, waaronder dit loszinnig gezelschap mij bleek te kennen. Het verwonderde mij geenszins een valschen naam te hebben aangenomen, doch telkens wanneer iemand mij als Stangenhuis aansprak, had ik de grootste moeite mijn ontsteltenis te verbergen. ‘Stang-gen-huis’ herhaalde ik dan ongemerkt en terwijl mijn hart bonsde van verwachting, begon ik vruchteloos in mijne herinnering terug te zoeken, hoe en waar ik voor het eerst onder dien naam was opgetreden. Maar mocht al wat voorafging ook tot in de kleinste bijzonderheden in mijn geheugen wederkeeren, deze schakel uit de keten der gebeurtenissen bleef mij halsstarrig verloren.
Zoo werkte het als een verlossing toen mijn begeleidster mij half schuldbewust in een der nissen terzijde nam en er heimelijk wat glinsterende goudstukken te voorschijn bracht, die zij tijdens mijn
| |
| |
bewusteloosheid op de sofa, uit vrees voor diefstal, in bewaring genomen had. Van de banknoten was er verder niets meer over. Die waren 's middags reeds gewisseld. Was dat nu iets om zulke groote oogen op te zetten. Ze kon de bank nog noemen en had ik soms niet zelf mijn naam moeten opgeven, omdat het alles buitenlandsch papier was. Haar kleine Stangenhuis, nou had hij alles versnoept en zat zoo treurig bij de pakken neer. Maar deze nacht nog...
Weer spitsten zich de bloedlooze lippen tot een guitig zoentje en trokken dorre spieren harde groeven. Nog trachtte ik mij tegen haar omhelzing te verweren, tot in het kille donker waarmede zij mij omsloot, eindelijk de breuk met mijn omgeving werd voltrokken en ik tot me zelf keerde, als een, die niets en niemand meer verantwoording schuldig is.
Het gevoel, dat mij aanvankelijk beheerschte was er een van volstrekte zelf-genoegzaamheid. Ik had mij losgewikkeld van mijn uiterlijke verschijning, ik was een ander geworden en stuitte toch nergens in mijn denken op een tegenstelling.
Ik had de zekerheid, dat het ondoenlijk was op den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren en besefte eindelijk ook de kracht te bezitten om wat binnen mij tot een onafwijsbare noodzakelijkheid gegroeid was, waar te maken. Daarbij wist ik mij onbereikbaar vereenzaamd.
Dit belette niet, dat ik mij thans eerst zonder voorbehoud aan de algemeene vreugde-roes overgaf. Ik werd een der uitgelatenste van het lichtzinnige gezelschap.
Van mijn vriendin hield ik mij bij ingeving verre. Wanneer ik haar trouwlooze aanwezigheid door het gewoel der dansende paren ontwaarde, vervulde mij een machtelooze woede. Dan besefte ik, ondanks mijn zelf-bedrog, dat ik - in plaats van veilig voorwaarts te snellen - bezig was mij blindelings in het verderf te storten. Dat door haar toedoen de breuk met de oude werkelijkheid onherstelbaar was geworden, zonder dat mij een zweem van nieuwe vastheid werd geboden. Want straks, wanneer er van het gestolen geld niets meer was overgebleven, zou zij niet aarzelen mij in het donker van den nacht alleen te laten!
Daar durfde ik niet aan te denken. Dan nam ik de leiding van het kleine orkest en trachtte, naar het voorbeeld van den dirigent in het groote koffiehuis, de half-dronken muzikanten tot gierende krachtsopbieding aan te vuren en kwam daardoor voor enkele oogenblikken aan mijn blinden haat tegemoet. Dan krijschte ik haar mijn scheld- | |
| |
woorden in het gelaat, doorzag en verfoeide de vernederende wijze, waarop zij de werkelijkheid in haar tegendeel verkeerd had, dan kwam het eindelijk tot die laaiende uitspraak tusschen ons beiden en dreven haar mijn striemende slagen zonder genade in den dood.
Of wel ik gaf mij tijdens het dansen aan een bezwijmelende vergetelheid over en hield den dompen tweekamp, die onvermijdelijk volgen moest, angstvallig van mij af. Met mijn zwart-witte kleeren in den rooden lichtschijn danste ik er plagend achter aan, behendig van terug, tot de naam Stangenhuis uit het gewemel opklonk en mijn hart opnieuw van vreugde bonsen deed.
Geen twijfel meer of ik streefde eenzaam mijn verlossing tegemoet! Maar de kelner weigerde verder wijn te brengen. Telkens ontstond er weer een dreigende stilte. Ook had de lichtzinnigheid voor een weemoedige dronkemansstemming plaats gemaakt. Het orkest was tot een onsamenhangende begeleiding van het drenzende harmonium vervallen. Ook mij was het huilen nader dan het lachen en als laatste kwam mij tot bezinning, hoe ik, te midden van de muzikanten, met jankende horten en stooten de melodie trachtte na te blazen, terwijl de schamele rest van het vroolijke gezelschap zich voor het podium saamgedrongen had en galmend instemde: O, Stangenhuis, o, Stangenhuis, wie grun sind deine Blatter!
Tot eindelijk die hand op mijn schouder rustte en vol leedvermaak een wreed gelaat zich vlak aan het mijne drong, waarin ik onmiddellijk de donkere macht-herkende, die het op mijn terugkeer en blind verderf had afgezien.
‘Jan Boltens’ snauwde het dan ook met onwederlegbare overtuigingskracht. Ik trachtte mij los te rukken uit een ijzeren greep en herinner me nog hoe smartelijk zich de onbeholpen jeugd en het weerlooze mijner uiterlijke verschijning opnieuw aan mij opdrongen. Maar zoo onaanzienlijk thans, zoo gemakkelijk neer te slaan, als gold het een in een klem geraakte angstig fladderende vogel. Wee zelfbeklag welde in mij op en eenmaal met den handlanger der menschelijke gerechtigheid in een donkere vigelante alleen, barstte ik in jankend grienen uit. Ontkennen zou niet baten, want ik herleefde den aanslag op de argeloos slapende vrouw zoo ontstellende duidelijk als geschiedde hij thans nogmaals in tegenwoordigheid van dien vreemde, zoodat het overbodig leek hem tot in de kleinste bijzonderheden mijn schuld te biechten. Ik kon de stem van den handlanger nauwelijks meer onderkennen van mijn eigen innerlijke stem en had slechts een
| |
| |
geringschattend lachen voor zijn zelf-voldoening over de ontdekking, die zoo schielijk in haar werk was gegaan, dat, behalve een paar kinderen, niemand op straat het voorval opgemerkt had.
Het was de moeite niet waard hem verder aan te hooren en ik kwam pas in verzet bij zijn betichting het slachtoffer met meerdere steken ruggelings gedood te hebben. Ik verdedigde mij niet zonder trots haar door een enkelen behendigen stoot een smarteloos einde uit haar schandelijk bestaan bereid te hebben. Maar de ander geloofde mij reeds niet en mijn bevende stem ging machteloos tegen de zijne, hard en overheerschend, ten onder. Weer voelde ik het zwarte dreigement zijner nabijheid, zoodat ik mij, in stijgende opwinding, trachtte vrij te pleiten.
Ik verdedigde mij! Het was mijn goed recht geweest de lichtekooi te dooden, want zij had met haar afzichtelijke werkelijkheid mijn jeugd voor immer vergiftigd. Er had mij geen andere uitweg meer open gestaan, omdat zij mij wou dwingen naar mijn ouders terug te keeren, van wie ik sinds lang de zekerheid had geen zoon te zijn. Mijn naam was Stangenhuis.
Nu was het de beurt aan den handlanger der wet om geringschattend te lachen, maar toen hij daarbij verachtelijk te kennen gaf, dat diefstal van het armzalige bezit der deerne de lage drijfveer mijner handeling was geweest, verloor ik mijn zelfbeheersching en wilde hem in het halfdonkere rijtuig te lijf, tot de kille omknelling van stalen handboeien mij jammerend op mijn plaats terugwierp.
... verhoor volgde op verhoor, afstompend en eentonig, zooals de lange gangen van het gerechtsgebouw in troostelooze vaalheid nauwelijks van elkander te onderkennen waren. Grauwe trappen op en af, eindelooze hoeken om langs steeds dezelfde doods-gesloten deuren met korte dwingende opschriften. Aan immer hetzelfde leege venster voorbij met uitzicht op een dompen binnenhof, waar achter zielloos starende vensters alom het verlaten halfdonker van juist dezelfde troostelooze gangen. Een grauwe, ieder gevoel voor ander leven verstikkende alledaagschheid. Een zelfde zich gelaten voegen in de drukkende sfeer van misdaad, als waarmede een zwaar-beproefde zieke eindelijk uit zijn klagende omgeving in de rust van een ziekenhuis tot zich zelf vermag te komen. De volstrekte afzondering van de buiten wereld, waarvan thans het geringste levensteeken een wonder lijkt en het evenzeer afsterven van de eigen persoonlijkheid tegen de wreede uitwendig-making van het misdrevene. Aanvankelijk nog de zwakke
| |
| |
hoop op mededoogen, maar aldra tot het starre besef, dat medelijden onbestaanbaar in een omgeving, waar het menschelijke zonder erbarmen recht doet over zonde, die het in liefdeloosheid deed opwoekeren. Waar het menschelijke zich aan het menschelijke wreekt. Ten slotte een botte onverschilligheid voor alle kwaad, dat gelijk een sneeuwbal om en om gewenteld wordt tot de rusteloos ondervraagde er toe komt te gelooven het gansche gerechtsgebouw met al zijn gangen en vensters op het geweten te hebben.
Maar laat ik - aldus Stangenhuis - niet zoo hoogdravend worden, dat ik aan het slot van mijn verhaal den beganen grond niet terug zou kunnen vinden. Opmerkelijk echter is, dat dit laatste stadium van mijn droom, de grauwe toonloosheid, die mij ten slotte zoowel van buiten als naar binnen voor het leven onontvankelijk maakte, dezelfde bevrediging in mij wakker riep, als toen ik in den aanvang mijn tot stervens toe bedrukte ikheid prijs moest geven.
Zoo onderhield ik ook geenerlei betrekking meer met den schuwen blonden jongen, die met de handen on-opvallend op den rug geboeid en nog immer in zijn feestelijke avonddracht, van verhoor tot verhoor geleid werd, om zich dan in zijn donkere kluis als een reddeloos vod ter aarde te werpen. Het was alles opnieuw tot de verstarring van een afschuwelijke droom teruggezonken, waar nog slechts eenmaal als een zweem van werkelijkheid het gelaat van een der rechters opdoemde, waarin zich tot mijn bevreemding iets als warm-levend medegevoel afspiegelde, zoodat ik klagelijk begon te stotteren, dat het toch onmogelijk waar kon zijn.
Maar in de beklemmende stilte die dan volgde voelde ik mij te ellendiger vereenzaamd en zoo werkte het als een bevrijding uit een aangrenzende kamer onverwacht de stem mijns vaders te herkennen en hoe die mij verzaakte en weigerde mij terug te zien, halsstarrig volhoudende, dat ik zijn zoon niet was.
In mijn cel teruggevoerd, moest ik er de opgeëischte huurdracht voor een pak kleeren van thuis verwisselen. Van de buitenwereld drongen verre onbestemde avond-geluiden tot mij door. De woonkamer aan den stillen binnenhof, doemde in zachten lampeschijn om mij om. In het half-donker van de kleine keuken stond mijn moeder eenzaam aan het venster. Ik wierp mij aan haar voeten, omklemde haar stom.
Maar - aldus Stangenhuis - deze stortvloed van berouw, de blinde overgave aan dezen nimmer verzakenden toeverlaat, ontvoerde
| |
| |
mij uit den ban eener dwangvoorstelling, die overigens niet zonder een kern van waarheid bleek te zijn.
Want eindelijk in mijn studenten-kamer tot bezinning gekeerd en binnen korten tijd herstellend, vernam ik, hoe er enkele huizen verder in onze straat een deerne door een zeventienjarigen jongen was vermoord. Nog tijdens het voorloopig onderzoek had zich de jongen door ophanging aan de kruk van de deur zijner cel van het leven beroofd.
J.v.O.
|
|