Literatuur.
Jac. van Looy. Jaapje. Amsterdam, S.L. van Looy, 1917.
De boekrecensent, die zich ten eigenaardige taak zou stellen het publiek voor te lichten, mocht bij de bespreking van Van Looy's Jaapje eigenlijk wel kalm huis-toe gaan, dewijl hem bleek, dat het publiek hier alle voorlichting ontberen kon en het werk ook zonder zijn tusschenkomst genoot. Aldus zou hem slechts resten den publieken bijval uitdrukkelijk te constateeren en desnoods te accentueeren door de uiteenzetting waarom zulk een werk als Jaapje in Holland zoo genoten wordt, waarom publiek en Jaapje zoo erg bij elkaar hooren.
Indien wij terstond toegeven, dat Jaapje een voortreflijk literair werk is, zoo behoort men, met minder terstond, er bij te voegen, dat het vooral een Hollandsch voortreflijk werk is. In zulk een mate, dat wij lang met zeker zijn of het, zelfs in een ideale vertaling, wel allerwege buitenlands zou genoten worden. Het is er een beetje mee als met de Camera Obscura, die, ofschoon niet onvertaalbaar, het toch nooit verder bracht dan tot een overzetting van enkele fragmenten, als ik mij niet vergis. De buitenlanders, Franschen, Duitschers, Engelschen, bleken veel minder dan wij verzot op zulk zachtzinnig realisme-zonder-meer. En een gelijke ondervinding deed Heyermans op met zijn tooneelspel Op Hoop van Zegen, dat immers ook door al wat Hollandsch voelde innig genoten was.
Van Looy's Jaapje nu is, - hoe verscheiden ook van de Camera door oneindig sterker objectiviteit en eigen levendheid, en hoe weinig ook te vergelijken met een stuk als Op Hoop van Zegen - toch van den zelfden Hollandschen geest doortrokken, die in het levend verbeelde, maar overigens gewoondagelijksche, precies alle literaire voldoening vindt en niet méér begeert.
Want Jaapje is perfekt levend in die korte stukjes. Een kind en de wereld van een kind staan er in verbeeld, de laatste zoo verwonderlijk suggestief in de enkele kindervisies en kinderredeneeringen, zonder één enkele toevoeging van des schrijvers groote-menschenwijsheid. Dat dit mogelijk bleek, is de doordringende bekoring van het werk. Uit de haperende redenaties en naieve aanschouwingen van een achtjarig ventje, verschijnt ons de geheele zoo bleek-nuchtere, zoo vlak-materieele atmosfeer van het weeshuisleven, waar het geenszins ontbreekt aan het zotte en lachwekkende (van de groote menschen uit gezien), doch allicht wel aan de innigheid en levensdiepte, die een Jaapje behoeft.
Maar hoezeer Hollandsch zijn die miniatuurschilderijtjes, hoe voelen wij het nationale treuzelige en stijve volkseigen daarin, het chineezige