Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Weensche silhouetten.Met Willem Mengelberg in Weenen bij Alma Maria Mahler. De muziek was verstomd, en de menigte had de concertzaal verlaten; maar de trilling van het gehoorde plantte zich vóórt tot in ieders gemoed, gelijk de waterspiegel in steeds wijdere cirkels nog nàrilt, als het steentje reeds is gezonken. Het was een schok geweest, die een ieder uit de sporen der levensgewoonte gestooten had. Het was een spanning die zich ontlaadde naar ieders geaardheid. De ijverende ondernemer, op wiens initiatief het concert was tot stand gekomen, voelde zich den held van den dag. Als internationaal importeur van artiesten mat hij zich zijn deel toe der geestdrift, die het optreden der verre gasten onder het publiek had gewekt. Op een weinig binnenwaarts gekeerde voeten steunde zijn stevige, korte gestalte. Het hoofd schuin achterover gericht, de oogen nederig te loor gaande achter een grooten bril, wist hij, met een onstelpbaren woordenvloed en de schacherende bewegelijkheid zijner dikke handjes, een schijn van mogelijkheid te verleenen aan de fantastische plannen die onophoudelijk spookten achter zijn weligen kroeskop. Niet dat hij eenig begrip had van kunst, maar hij was verzot op verwikkelde ondernemingen en groote transacties. Onverantwoordelijk had hij gewaagd de vermaardheid van den uitheemschen dirigent uit te spelen in een locaal geschil met de pers, die geprikkeld werd door zijn luidkeelsche reclame. Hij voelde zich sterk en gelukkig: want hij meende de critici, die belangstellend waren gekomen, eigenmachtig te hebben gedwongen. Morgen zou men uit de kolommen der groote bladen kunnen lezen hoeveel moeite het vitten gekost had en hoe vlot de loftuiting ditmaal hun pen was ontvloeid. En het geschiedde zooals hij gezegd had, want eenstemmig begroette de pers met onverholen bewondering haar nieuwe gasten. Hugo Heller huisde, midden in de stad, bijkans onder de dakpannen van een heel hoog gebouw, dat, vroeger een klooster, achttiende-eeuwsch was van voorkomen. De vensters zagen uit op het decoratieve gepoortte, dat, opgetrokken naar het uitbundig ontwerp van Fischer von Erlach, den ingang vomit tot de Hofburg. Dien avond hijgden deftig bejaarde gravinnen de tallooze trap-treden op, de auto van een Maecenas hield stil voor zijn deur en prinsen betraden zijn woning. Want hij had hen allen verzameld en gelokt met het voor- | |
[pagina 393]
| |
uitzicht den gevierde te zullen ontmoeten. Levendig trad hij iederen gast verwelkomend tegemoet en lichtte, met korten commentaar, fluisterend de menschen in omtrent elkanders ongekende verdiensten. Nu loste de geestelijke roes van het concert bij de gasten zich op en zette zich om in het gegons der gesprekken, met moeite onderbroken door het gezang dat enkele der aanwezige artisten, deels uit welwillendheid, deels uit berekening, onder beleefden bijval ten beste gaven. Telkens hoorde men in staande of zittende groepen prijzen het spel der orchestleden, den verblindenden glans des tenors en de bezieling van den dirigent. Dames gebaarden met een deining der armen hem nà of hielden onverstoorbaar hare face-à-mains op den aanwezige gericht. Heeren, objectief, trachtten àf te zien van de uitvoering, om het werk van den componist te benaderen met zwaarwichtige opmerkingen, die verloren raakten in het rumoer. Weldra keerde men huiswaarts, en, nadat de ontnuchterende nacht over aller oogleden gezonken was, ontwaakte winterlijk Weenen opnieuw in dikke, versche vacht van al te spoedig besmette sneeuw. Toen hervonden de meesten slechts den droesem der dagelijksche beslommeringen op den bodem hunner ziel, terwijl enkelen, nog gebannen gebleven in de betoovering van het doorleefde, in zich de behoefte ontwaarden aan uiteenzetting omtrent de oorzaak van hun opwellend geluksgevoel. Zij zochten deelgenootschap aan hunnen nieuwen rijkdom en vonden instinctmatig den weg naar degene, die tot dusver altijd hunne krachten bestierd had, en moeiteloos woorden vond voor het innerlijkst gehalte hunner nog halfrijpe gedachten. Hare gesprekken vlochten een richtsnoer voor hunnen geest, terwijl de wereldsche vormen, die vlekkeloos werden gehandhaafd in haar gezelschap, hen ontbolsterde van vooroordeel en wanbeschaving. De ambtenaar of zakenman, die ten harent voorzichtig de politiek overwoog, dwong den kunstenaar aandacht te schenken aan wat hij wellicht zou miskennen. De kunstenaar en de geleerde, die de wildste of rijpste beschouwing ontplooide over zijn vakken, dwong den medemensch uit een andere wereld zich te richten naar zijnen gezichtseinder. Een prins vergat zijn sociale verheffing en een vagebond leerde manieren. Door een ieder in aanraking te brengen met den kundigsten woordvoerder eener andere levensgroepeering, scheen het zóózeer haar roeping hun àller veld te verruimen, dat het niet meer bevreemden kon, haar, die jaren geademd had de klaarste spheren van het genie, aandachtig te zien heerschen over de jongeren, die met meer of | |
[pagina 394]
| |
minder verwachting naar de schemering tuurden van hun talent. Hoewel men onveranderlijk scheidde met den indruk dat hààr aanwezigheid de sterkste geweest was, sprak zij weinig in ruimeren kring, maar wist met een enkelen handdruk of oogopslag anderen tot het woord te bemoedigen, dat het gesprek met een persoonlijkste gave verrijken zou. Een voorzienige opvoeding had haar gaven gegrondvest op beschaving en kennis, terwijl alle schitteringen harer rijke natuur uitstraalden van het innigste brandpunt eener edelgevoelende ziel. Een impulsieve macht zette haar aandrift in daden om, waardoor in den omgang met menschen haar subjectiefste vóórkeur of àfkeur zóó onbevangen zich uitte, dat haar vorstelijk werend gebaar weer van noode was om te-zeer-bevoorrecht-zich-wanenden op hun afstand tewijzen, de te-ras-gekrenkten slechts haar verzoenende schoonheid genas. En die schoonheid was niet enkel gelegen in vormen, kleuren of trekken, maar over haar geheele verschijning lag een glorie gespreid van onweerstaanbare vrouwelijkheid. Alma Maria Mahler toefde bij voorkeur in des dichters studeervertrek. Er is niets veranderd. Is hij slechts uitgegaan? Een groot portret op de schrijftafel, door dorre blaren omringd; een donker omlijste papier-snipper, waarop, met potlood, de woorden der IIe Symphonie... Mit Flugeln die ich mir errungen... zijn geschrapt en geïmproviseerd; - deze dingen verraden het onherroepelijke, maar àl wat hier weeft is heden nog ‘Geest van Mahler’. Die volgende avonden dus, na het concert, ontving Alma Maria de vrienden, opdat wie zoovéél had ontvangen, op zijne wijze zou trachten te schenken. Onovertrefbaar was zij hierin vóórgegaan, door ten behoeve van haar dierbaren gast afstand te doen van het handschrift der VIIe Symphonie. Maar ook anderen wilden iets geven, of zochten althans te benaderen, waarom de muziek zoo treffend een' weerklank juist ditmaal in hen had gewekt. Zoo had een jonge schilder in de mimiek van den dirigent het streven ontdekt naar harmonische kleurverdeelingen en plastischen ópbouw. Het streelen der vlakke hand in bepaalde passages, het krachtige, puntige stooten van vinger of vuist, de groote, cirkelende bewegingen, hadden hem een zelfstandig en harmonisch beeld voor oogen gebracht, dat met den geest der uitgevoerde werken in overeenstemming was. - Uw gebaren tijdens het spelen vervolgend, zeide hij, zou men | |
[pagina 395]
| |
op het papier een planimetrisch complex zien ontstaan, dat zich als gesloten geheel kan handhaven. - Hoe kunt ge de grenzen der kunst zoo verwaarloozen? klonk het vermanend als een les uit Lessing's Laokoon. Hoe wilt ge iets, dat zich successief ontrolt in den tijd, anders dan door de gedrongenheid van een characteriseerend moment binden aan de plaatselijke begrenzing van uw schilderij? Hij die deze woorden gesproken had, leunde zijn langen rug tegen de plankenrichels van Gustav Mahler's muziekkast. Hoog hurkend de schouders, op zijn schralen roofvogelneus een zwartgerande hoornen bril, ontvoerde hij zijn prooi in de klauwen van zijn gebarenrijk gesprek tot een vlucht naar klare gedachten. Men ademde hoogere lucht en overzag een geheel van beschaving en historie. Hij heette Franz Blei en had goede boeken geschreven; maar de welsprekende improvisatie zijner gesprekken was nog belangrijker door den inzet zijner aantrekkelijke persoonlijkheid. De jonge schilder Itten echter bracht uit de eenzaamheid der Zwitsersche bergen, waar hij geboren was, meer opgekropt fanatisme dan kennis en kunde in het strijdperk der kunst. Terwijl een ascetische levenswijze zijn uitgaven tot het alleronontbeerlijkste bekromp, had hij zich als leeraar van lager onderwijs vrijgemaakt, om schilder te worden. Hij beleed een ontroerend geloof in zijn roeping iets geheel nieuws der kunst te zullen schenken, iets dat noch futurisme, noch kubisme mocht heeten, maar dat, alle tradities verbrekend, een schilderkunst moest worden uit enkel lijnen, vlakken en kleuren: een schilderkunst, niet meer verankerd in eenig verstandelijk vatbaar object. - El Greco bereikt, hernam Itten, een opwaarts-vlammende beweging door de witte gewaden zijner spichtige engelen. Dezelfde beweging uit Van Gogh met een hartstochtelijk-grilligen boom. Op de beweging komt het hier aan, want beweging is een grondelement van leven en van kunst. Geef ik dus in enkel lijnen, lichten, schaduwen, vlakken, de ideale beweging-zelve, afgezien van datgene wat zich in beweging bevindt, dan geef ik de quintessens van de dingen, dan bereik ik het goddelijke! Eenmaal dweepend liet hij niet los en bekende hoe hij, op een morgen teekenend, zijn gevoelsimpressies was gevolgd van drijvende wolken om een kerktorenspits, en daarna in het toevallige spel van kleuren en lijnen, dat zoodoende op het papier was ontstaan, een ordening had trachten te brengen die de wetten der harmonie hem dicteerden. | |
[pagina 396]
| |
- Maar hoe zouteloos en hoe onzinnelijk worden daardoor uw schilderijen, viel Blei bijna boos in de rede. Waar blijft de blijde, naieve wedergave van de natuur? Al het Léven is onttrokken aan uw abstracties. U vergeet dat een schilderij een levend, in zich zelf gesloten geheel moet zijn, om zoo te zeggen, een kleine, verplaatsbare kosmos. Wat u geeft zijn in transe getrokkene, ledige ideogrammen, of op zijn hoogst omlijste ornamentiek. U keert de verhoudingen om. U theoretiseert en gaat daarna schilderen. Schilder, en laat anderen zoeken naar uw systeem! Het spreekt vanzelf dat in ieder schilderij een harmonie moet aanwezig zijn van structuur, welke alleen wordt bereikt door de middelen zelve der schilderkunst. Het spreekt vanzelf dat op een schilderij er spel en wederspel is van kleuren, vlakken en lijnen. Maar daarmee hebt ge nog lang geen kunstwerk! - En welke waarborgen bezit u, viel hier Mengelberg ìn, die aandachtig geluisterd had, den beschouwer uwer werken te binden aan de gevoelens die u zelf heeft gehad? Waar blijft de suggestieve kracht, die van het kunstwerk moet uitgaan? De jonge man, weinig geoefend in woordenstrijd, was hierop het antwoord nog schuldig gebleven, toen de gastvrouw, wier tact reeds had opgemerkt dat hij nerveus werd en zich begon te verliezen in onbestemde bewoording, Hofrat Strzygowski mengde in het gesprek. - Kom Hofrat, drong zij met nadruk aan, onthoud ons niet uw ervaring. De zelfbewustheid waarmee de vermaarde geleerde het woord nam, scheen aanvankelijk klaarheid te brengen in het even onbeholpen als belangwekkend betoog van Itten. Hij gaf toe dat wat Itten zocht te bereiken een compromis kon worden genoemd tusschen de gangbare begrippen van schilderkunst en ornamentiek. Maar juist het bestaansrecht dezer begrippen bestreed hij, om, de grenzen van het gesprek verruimend, gelijk in zijn laatste boek (Altai-Iran und VolkerwanderungGa naar voetnoot1) heftig tegen Humanisme te velde te trekken. Onder Humanisme bleek hij te verstaan al datgene wat het Noorden in den loop der eeuwen had overgenomen van de volken rondom de Oude Wereldzee. - Ik ben overtuigd, zei hij, dat het Zuiden, dat Hellas en Rome ons onszelf heeft doen verliezen. Ik heb op mijn Aziatische reizen de ‘ornamentale’ kunst leeren kennen van volken, verwant aan het onze, die | |
[pagina 397]
| |
los waren van Zuidelijken invloed Ik verzeker u dat zij hetzelfde geven... - Maar dan toch instinctief, kon zich Blei niet weerhouden te zeggen. - hetzelfde geven wat Mr. Itten, tegen wien gij allen zoo onrechtvaardig zijt, wil bereiken, heel alleen tegenover een wereld van vooroordeel en traditie. Het is te hopen dat gij onder dien al te zwaren last niet zult zwichten, zeide hij hartelijk tot zijn dankbaar geroerden beschermeling. - Wij waren niet onrechtvaardig, vergoelijkte Mengelberg; ik vind dat een kunstenaar het nieuwe moet kunnen verdedigen dat hij wil brengen, en door u te prikkelen, hoopte ik, Mr. Itten, dat gij tot een uiteenzetting zoudt komen die mij verduidelijken kon wat U bereiken wilt. Ik ben altijd meegegaan met mijn tijd; niet alleen in mijn kunst maar in alles begroet ik het nieuwe met liefde en naar ik hoop ook met inzicht. Vergeet niet dit: om een kunstwerk tot stand te brengen is zóóveel noodig - in het vertrek waar een zoo groot genie heeft gewerkt, mag ik dat toch wel zeggen - dat uw procédé mij wel wat voorbarig lijkt en primitief. Ook uw eisch, professor, kan ik niet billijken. Waarom moet alles overboord wat ons duizenden jaren schoonheid geschonken heeft? Waarom moet degeen die iets nieuws brengt alle bruggen achter zich afbreken? Iets kan organisch uit het voorafgaande worden geboren en steunen op het voetstuk der traditie, en toch en juist daarom nieuw zijn. Mahler is iets nieuws in de muziek, maar zijn werk is een organisch geworden complex van traditie, kennis, kunde en genie. Zijn lied is een lied en zijn symphonie blijft een symphonie. Wat u maakt, Mr. Itten is geen schilderij meer. - Ik ben overtuigd van uw ernstig streven, maar telt u de kunst niet te licht? Toen, lang na middernacht, het haardvuur verglom en er misschien wel wat slaap langs de oogleden gleed, ging men uiteen, het hart vol levensgevoel, het hoofd vol suizelende gedachten, ieder zijns weegs door de sneeuwnacht wier sterren zoo koud stonden als de glinsterende ijsdiamantjes der gladde, bevrozene straten, die zich strekten, eindeloos en ongerept, langs de gerijde lantaarns der stilgeworden stad... Des anderen daags hervond men te Dobling bij Karl Moll naast nieuwe gezichten verscheidene van het avondgezelschap bijeen. Hoe natuurlijk en hoe menschelijk gastvrouw en gastheer!Ga naar voetnoot1) Het was de | |
[pagina 398]
| |
liefde dezer edele menschen, het was de prikkelend-zonnige winterdag, die wit en ver straalde over den Kahlenberg, het was, zoo ge wilt, ook de schuimende Crêmant-rosé, die rijkelijk vloeide, ‘ein goldner Becher Weins’,... alles droeg er toe bij dat die uren gelukkig waren als bijwijlen het stralend geluk dat meesleept op weensche melodie en zorgeloos heendanst door Mahler's muziek. Het klonk daar aan huis als in de vierde symphonie. Ook hier heerscht nog Gustav Mahler en vóór alles Gustav Mahler de mensch: hier placht hij te wandelen, dit placht hij te zeggen, zóó placht hij te zijn. De rozestokken in het tuinprieel, daags na zijn sterven geplant, nu waren zij winterlijk omhuld, maar des zomers ontbloeien zij in bont-vlammende herinnering aan hem, die van de lieve aarde verscheidde... In Karl Moll's atelier, vóór zijn aantrekkelijke schilderijen van het schoone landschap der omstreek, gaf een der gasten uit vroolijke plaagzucht een overzicht der debatten van den vorigen avond, wel wetend dat de goede heer Moll geen vriend is van abstracte schilderkunst, maar verzamelend minnaar van oude schilderijen. Slenter gezellig met hem door de verblindende pracht van het Hofmuseum, hij zal den rijkdom zijner kennis gul met u deelen. Hij vergelijkt, hij vestigt uw aandacht, hij leeft mee, en eenmaal bij Breughel kan hij niet scheiden. Op het hooren der namen reeds van Itten of Strzygowski vatte hij vlam, en begon aan de hand van een album photographieën uit groote musea juist een leergierig beluisterde rede, toen lachend zijn dochter verbood in haar bijzijn (zij, de beschermvrouwe van het allermodernste streven) over ‘oude’ schilderijen te spreken! Het gesprek moest worden afgebroken en met een zucht werd het album weer opgeborgen. Hij had niets geen zin om te luisteren, en nog wel in zijn atelier, naar den dichter Franz Werfel, die juist met klem in het midden bracht, dat alle kunst op iets negatiefs en op een defect berust: het ongestilde Verlangen naar iets onbestemds of bepaalds. ‘Sehnsucht ist doch ein Defekt’, herhaalde hij, velerzijds aangevallen. Hij was opgestaan en maakte met de rechterhand een gebaar alsof hij de woorden koos uit onzichtbare schalen die men hem vóórhield. Hij boeide met zijn breed bolsjewiki gelaat, éven-puilend de diep-blauwe oogen en zijn wilduiteengestoven haar, terwijl een langzaam-duidelijke stem de paradoxe markeerde. - Al het geschrevene en gefixeerde drùkt de kunst als een loodzware | |
[pagina 399]
| |
vloek. Een orchest moet van zelf spelen, of een choor, ja, het publiek (er mag geen verschil meer bestaan tusschen executanten en toehoorders) moet instinctief leeren volgen en mee fantaseeren. - Dan zijn we dus weer bij de wilden, die er op lós brullen, spotte wrevelig Mooll. - Het ongeschreven, onuitgesproken kunstwerk is het primitieve directe, oer-echte... - Ik ben toch erg blij dat Gustav Mahler zijn muziek heeft opgeteekend, merkte Mengelberg op, maar u is dichter, mijnheer Werfel, u mag gerust 500% fantaseeren! Werfel wendde zich af en viel toen heftig het militarisme aan in een gesprek met luitenant G., een slank en correct officier met verlof, wiens vredesberoep, architect, men kon aflezen van zijn symmetrisch constructieve gezicht. Werfel vertelde hoe hij zich zooveel mogelijk arrest als soldaat had berokkend en uit wanhoop over zijn dienstplicht de dolste daden, ja bijna zelfmoord, gepleegd had. - Waarom weigert U niet te dienen? dwong Werfel, geirriteerd door de vlekkelooze uniform, U moet weigeren, U mag niet weer weggaan! - Ik voel het dienen als de plicht tegenover mijn staat, tegenover eene gemeenschap, die ik boven mijn individu stel. Zoolang er nog oorlog is, zal ik dienen. Dat er geen oorlog meer zijn moest, dat ben ik met u eens, antwoordde bedarend de militair. Intusschen waren nieuwe bezoekers gekomen: Een klein man, met fonkelende oogen en een overmatig groot denkersvoorhoofd, dat als hij sprak naar omlaag trok, als ware het belast met zware gewichten. Het was Jakob Wassermann. Met een jongmensch dat hem bewonderend uitvroeg, besprak hij zijn werken schroomvallig van stem, terwijl, nerveus, zijn wijsvinger zich kronkelde om zijn horlogeketting. - Over zes maanden zal ‘Christian Wahnschaffe’ wel àf zijn. Het is de maatschappij eener groote stad vóór den oorlog, gelijk het Gänsemännchen die der kleine geteekend heeft. Het wordt, geloof ik, mijn beste roman. ‘Alexander in Babylon’ had hem het meeste moeite gekost door de langdurige bronnenstudie. Wat hij van ‘Caspar Hauser’ geraden had, was door documenten bevestigd. - Ik lees, vervolgde hij, bij mijn vriend Dr. WelleszGa naar voetnoot1), ieder hoofd- | |
[pagina 400]
| |
stuk vóór van mijn nieuwen roman en duld daarbij gaarne de scherpste kritiek. Dan wordt het geschrevene weder ter zijde gelegd en alles weer, soms verscheidene malen, geheel opnieuw overgemaakt. - Onopvallend en scherp scheen hij alles random in zich óp te nemen, en daar zijn instinct van auteur had bemerkt welk een schok de muziek doet varen door zijn omgeving en door de massa, betuigde hij met warmte den dirigent zijnen spijt de concerten te hebben gemist, nu het eigen werk hem gekluisterd hield. Toen Hofrätin Z. binnentrad, verried haar kus en begroeting een jarenlange verknochtheid aan het wel en wee harer vrienden. Zij noemden haar ‘die Bertl’ en men was niet vergeten hoe destijds bij háár, aan legendarisch gewordenen disch, Mahler had kennis gemaakt met zijn latere vrouw. Het jonge meisje had herhaaldelijk den gevreesden leider der Hofoper tegengesproken. Men was het over Zemlinsky, den harmonieleeraar, men was het ook over Nietzsche niet ééns geweest. Mahler, getroffen door de opinies en, niet het minst, door haar, die ze met beslistheid verdedigde, had, bij het naar huis gaan, Burckhard,Ga naar voetnoot1) hun beider vriend, uitgevraagd: wat zij deed, wie zij was, waar zij woonde, en Burckhard had omzichtig geantwoord. Niet vele dagen waren voorbijgegaan, toen Alma Maria - zij las natuurlijk juist Nietzsche - hoorde kloppen aan de deur harer kamer. - Der Herr Direktor Mahler, diende de meid aan. Hij kwam een boek leenen... Later had vaak nog ‘die Bertl’ door Alma Maria's levenslot draden geweefd als een schikgodin. Een kakelbonte verschijning van rossig haar, groenige oogen, rimpels en randen, rood en grauw, was Hofrätin Z. wel komisch, maar door haar schranderheid en belangstelling geenszins belachelijk. Haar broze ziel, gevoelig uit herinnering aan slechts éénmaal doorleefde dingen, scheen gebarsten als haar schril-krakende stemgeluid. Nu was het Leven een schouwspel, dat haar geraffineerde talenten nog boeide tot de vervulling van een verwikkelde rol. - Na het optreden van den dirigent begreep zij het enthousiasme der menigte, en deelde tevens oprecht de intiemere vervoering dergenen, die zijn stokje terug had getooverd naar de dagen-zelve van Mahler.. - Ravel is een genie ‘und ein charmanter Kerl’, kraakte het, | |
[pagina 401]
| |
toen zij gewikkeld werd in een gesprek over fransche muziek, ik heb hem dikwijls ontmoet bij mijn zwager Clémenceau. Maar de lachende godendag dezer vrienden en het verblijf van den vreemdeling neigde ten einde. Toen men, lang na de andere gasten, in nauwsten samenhang, was bijeengebleven, werd ‘afscheid nemen’ een harde gehoorzaamheid aan de wet, die smart ons heeft toebedeeld als bestendig geleide des levens. Nu zaten zij samen nog, om wie, met opperste macht Gustav Mahler's genie de banden der liefde geslagen had, omdat zij het hadden gewaagd, achter hem aan, zijn steil-strevende pad te beklimmen. Geschaard om zijn verheven menschelijkheid, waren zij nà hem te zamen gebleven uit genegenheid tot elkander en te zijner gedachtenis, die voor altijd de kunst had verheerlijkt met zijner werken schoonheid!
H.J. de Marez Oyens. |
|