| |
| |
| |
Tannhäuser Peregrinus.
I.
Nu ligt het leven wijd uit voor mij open
met bergen achter bergen naar het blauw,
en naar de hoogten stijgend, mag ik hopen,
dat ik bevrijd zal zijn, en aan mijzelf getrouw.
Een hand boven voor d' oogen: - ginds naar 't zuiden,
ver over bergen is mijn weg bestemd;
laag uit het dal klept helder klokkeluiden; -
nu voort, den pelgrimsstaf tot steun omklemd.
Een leeuwerik stijgt naar den blauwen hoogen
en jubelt tierelier al-overal;
ik zoek in 't pure blauw met turende oogen
en weet, dat ik sinds lang weer zingen zal.
| |
II.
Hoe vreemd werd mij der tijden keer en orde,
met dagen en seizoenen ingedeeld;
ginds is de tijd één zomerdag geworden,
waar 'k als een kind met 't eeuw'ge heb gespeeld.
Een boot, getooid met bloemen en guirlanden,
wier gloed en groen keerde uit de diepten weer,
voortglijdend met den stroom langs donk're stranden,
droeg ons naar 't blinken van een groot, stil meer.
Hoog stond de witte tempel der Godinne
op groene kust, - en 'k wist met blijden schrik
Cythéra, 't eiland van de vreugd der zinnen,
verlokkend en bereikbaar, voor mijn blik.
En van die kusten zweefden held're zangen
over het water als uit verren tijd; -
toen dreef mijn willen heen in één verlangen,
om in te gaan in 't land der zaligheid.
| |
| |
| |
III.
Het is het land der altijd groene tuinen,
waar in der lanen schemergroene licht,
onder het ruischen van de hooge kruinen
het feestmaal van de liefde is aangericht.
Hoe werd ik van de geuren zoet bevangen
en van der meisjes reidans week bekoord,
de geuren, die om al de struiken hangen,
en klanken als ik nimmer had gehoord.
Dan langden wij te vullen onze schalen;
een meisje hief den schenkkan, zwaar van wijn,
en liet van hoog het nat droppelend stralen
en gouden sprank'len in den zonneschijn.
Wij proefden, - en, onze armen over strekkend,
boden den beker aan der naaste mond,
die, drinkend aan den rand van 't zilvren bekken
't zweemen van proevensvochte lippen vond.
| |
IV.
Nu is in mij bezinning koel bezonken,
dat ik vergeefs het tijdlooze heb begeerd;
en, heb ik ook der eeuw'gen vreugd gedronken,
dat uit den roes de sterv'ling wederkeert.
Vroeger en later, gisteren en morgen,
der manen wiss'ling en der sterren loop,
zijn in één eeuwig heden daar geborgen,
zonder herinnering en zonder hoop.
Toen kwam de tijd van 't aarzelend bezinnen,
toen alles werd één schoone 'erinnering,
en na der zinnen vreugd van àl beminnen,
lag voor mij uit de leêge ontnuchtering.
| |
| |
| |
V.
Wat doet het goed, der dennen geur te snuiven
krachtig in gretig-vrije borst omhoog,
den voet weer over gladde naalden schuiven,
den vogel na te zien, die hooger vloog.
Het jachtgenot van eens: - voorzichtig trekken
een pijl uit vollen koker, spits van punt,
leggen aan lenige pees, gespannen rekken, -
en plots de scherpe vlucht den pijl gegund.
O, herfstmorgens met neev'len onder boomen,
alleen te dwalen met een hond ter jacht,
aarzelend staan in 't laag hout van den zoom en
het wijde zwijgen ingaan, dat er wacht.
| |
VI.
Soms kom ik aan een dorp bij vroegen avond,
waar kind'ren zingend loopen in een kring,
rondom een in hun midden, wien de knapen
't liefst meisje laten kiezen uit den ring.
Dan sluit de band van handen weer tezamen
en loopen zingend weer de kind'ren rond,
lachend naar 't meisje en haar blozend schamen,
en naar den jongen met beschroomden mond.
O, vreemde vreugde van het eerste kussen,
voorzichtig, vluchtig, aan een zachten wang,
voor 't eerst voelen een meisjeshoofdje tusschen
zijn schucht're handen, tastende zeer bang.
En 'k zie mijn eigen armen, die bedwongen
zoo dikwijls leen'ge leden tot mijn wil,
zoo vaak om teng're schouderen gewrongen, -
en ga voorbij, vernederd, zinnend stil.
| |
| |
| |
VII.
Over een landweg, waar de meidoorn bloeit,
ben ik gekomen aan een smalle voorde: -
wat steenen, vlak, waarover 't water vloeit
der held're beek met groen begroeide boorden.
Een jongen weidt hier koeien in het gras;
hij fluit zijn fulpen wijsje en is tevreden;
zijn dieren grazen kalm, met zacht geplas
waadt er een door het water naar beneden.
En ginder zaait de boer het goede graan
gelaten en vertrouwend in de voren,
en laat den grooten Bouwer maar begaan,
zonder wiens wil geen zaadje gaat verloren.
Hier gaan de dagen vrediglijk voorbij
in de gerustheid van het trouwe zorgen. -
Mijn evenbeeld, hoe arm en klein zijn wij,
in onze vrees voor elken lichten morgen!
|
|