Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
I.De langzame trein naar Perugia had een oponthoud. Door het raam van de coupé, die ze vanaf Torontola alleen had, keek Agnes Seghers naar buiten. Voor haar uit strekten zich wijde grasvelden, op gelijke afstanden beplant met wijn-omrankte moerbeiboomen. Van dichtbij deden ze haar denken aan een prentenboek van Kate Greenaway, dat ze als kind gehad had: sprookjesboomen met menschengezichten, die zich wiegelden in crinolinetjes van wuivend groen.... verderweg, tegen de glooiïngen van de heuvels, leken ze met hun wijdspreidende takken op het voetspoor van den een of anderen reuzevogel. Aan den horizon van mauve en goud droomde het meer van Trasimene den vallenden avond in. Wat naar rechts was een laag heuveltje, en over den weg, die het als over z'n kruin vlak doormidden sneed, verscheen plotseling, als in een visioen tegen de oranje-doorgloorde avondlucht, een roode boerewagen met twee witte ossen bespannen. De bestuurder, terwijl hij z'n beesten inhield voor den trein, riep de mooie forestiere vlak bij hem achter het coupéraampje, een avondgroet toe. Over Agnes' gezicht gleed een glimlach.... een bijzondere, gereede glimlach, die iets heel eigens aan haar was, dien ze scheen te hebben tot haar onmiddelijken dienst, ergens vlak achter hare ernstige oogen en die dan bleef nadroomen, zooals de zon kan naglanzen over een avondlandschap, lang nadat zij is ondergegaan. Het was een glimlach, waarvan de wat weemoedige ernst haar in haar jeugd ouder had doen schijnen dan ze was, maar die haar, sereen en moederlijk, jonger maakte, nu ze de veertig voorbij was. Ze zag er na de lange uren sporen van Milaan, niet verreisd, nauwelijks vermoeid uit. In Chiusi had ze zich wat opgeknapt en een paar rozen gekocht, die ze in haar blouse had gestoken. Voor zoover ze wist kende ze niemand, die op het oogenblik in Perugia was en het gezelschap, dat ze daar vinden zou, kon haar | |
[pagina 358]
| |
niet meer dan volkomen onverschillig zijn. Maar ze bezat, als de meeste mooie vrouwen, een aangeboren drang er zoo goed uit te zien, als ze kon, zonder eenige bijgedachte. Ze was niet groot, maar goed gebouwd en onder het zwart serge mantelpak, zonder eenig versiersel, hadden haar bewegingen de lenigheid van een jongen. Een witbatisten blouse, even als een fichu gekruist, liet haar hals, rond en fijn, als van een jong meisje en reeds gebronsd door de Italiaansche zon, bloot, tot waar de witte rozen zachtjes op en neer deinden bij iedere ademhaling, tusschen de lichte welving van haar borst. Ze had haar zwarte tricorne naast zich op de bank gelegd. De contour van haar rond, klein hoofd deed denken aan dat van een jongen Griek van Praxiteles en het donkere haar viel van de scheiding terug in een glanzende en als het ware sobere golving. Haar trekken waren goedgevormd, zonder bepaalde schoonheid en het waren vooral de grijze oogen met hun vlottenden lach, de manier waarop ze zich bewoog, lenig en harmonisch, zonder zelfbewustheid, die Agnes Seghers in veler oogen maakten tot een mooie vrouw. Bij het begin van een nieuw gebeuren, dat haar plotseling beangstigde als een stap in het duister, was ze blij met het oponthoud van den trein. Ze verlangde er niet naar aan te komen in Perugia. Ze voelde zich eenzaam, bang, als een kind, dat weggeloopen is uit het ouderlijk huis en ineens voelt, dat het avond is. De wat brutale groet van dien boerejongen deed haar weldadig aan, gleed als een zonnestaal in hare eenzaamheid. Ze voelde, als een onbestemden drang het portier open te doen en den trein uit te stappen, ineens, middenin dat droomenland van avondzonneschijn..... en dan, wie weet, mee te rijden op dien zilverbestoven, rooden wagen, naar een van die dorpjes, waarvan ze niet eens den naam wist. Ze schenen haar zoo lief en zoo vertrouwd toe, met hun azalia-roze en vaal terracotta en pastelblauwe huisjes, hun kleine kerktorens, waar onder een simpel schuin dakje, de klokken zichtbaar bengelden tegen de lucht..... en dan tegenover al dat kleine gedoe, grappigstatig de hooibergen met gemetselde arkaden alsof het kasteelen waren, waar rondom de vrouwen het hooi inhaalden. ‘Partenza.... Partenza....’ Het was een onwelkome storing in haar gedachten, en na een herhaald signaal, gestoten als uit een kindertrompet, zette het trage Italiaansche treintje zich in beweging.... Werktuigelijk trachtte ze het signaal na te doen, haar lippen | |
[pagina 359]
| |
vooruit: Toee.... toee.... toee.... En ineens deed het haar denken aan Jaapje. Jaapje, die toen ze nog klein was, langen tijd in hun huis had gewoond, omdat z'n ouders, vrienden van vader en moeder, gestorven waren. Ze had in dien tijd soms dagenlang met hem treintje gespeeld met de fauteuils van vader's kamer, als het regende, of als ze verkouden waren.... ze hadden dan signalen geblazen op een trompetje van de kermis; ze zag het ding nog, met een rood en wit gedraaid koordje omwonden en een rood en wit wollen balletje, als versiering aan het eind.... na al die jaren vond ze het geluid terug.... Toee, toee, toee.... eigenaardig.... ze dacht, dat ze het vergeten was. Nu kwam het haar weer alles voor den geest. Wat had ze het gewichtig gevonden, toen Jaapje eens heel ziek was geweest en ze moeder en nurse had mogen helpen hem op te passen.... hoe ze dan voetje voor voetje door de kamer schuifelde, heel voorzichtig om niet te morsen uit de volle kop die ze hem brengen mocht, op haar eigen poppenblaadje.... hoe ze dan bromde, als een verstandig klein vrouwtje, omdat hij de melk niet lekker vond. En eens had ze hem chocolaadjes gegeven van het dessert, stilletjes, omdat hij ze toen niet hebben mocht. Dagenlang was ze daarna bang geweest, dat Jaapje erger zou worden, of misschien dood zou gaan. Eindelijk had ze het niet meer kunnen uithouden en moeder onder heete tranen haar misdaad bekend. Maar moeder had alleen maar gelachen en gezegd, dat Jaapje misschien juist door haar chocolaadjes, zooveel gauwer beter werd, dan de dokter gedacht had. Later was hij, door moeder en haar opgekweekt, naar kostschool gegaan, een groote, sterke jongen. In de vacanties was hij overgekomen. Hij had door zijn vlegeljaren heen een groote vereering gehouden voor haar, zooals iedere jongen wel hebben moet voor een vier jaar ouder meisje, waarmee hij veel in aanraking komt, had ze zich verbeeld. Vreemd, dat hun correspondentie, nadat hij in Indië was, zoo gauw een eind had genomen, had ze wel eens gedacht.... z'n eerste brieven waren zoo aardig geweest.... zoo hartelijk en zoo vol opmerkingen, die de moeite waard waren.... hij voelde ook zooveel voor kunst, voor een jongen van zijn leeftijd.... ze herinnerde zich nog z'n beschrijving van z'n eerste reis.... z'n geestdriftige bewondering voor den Boeroe Boedoer.... o, Aggy, als jij het zien kon.... een droom van heerlijkheid.... en daar ga | |
[pagina 360]
| |
je dan maar op zoo'n middag naar toe, zooals ze in den Haag een uitstapje maken naar den Deyl.... Toen, misschien een jaar later, had ze hem haar engagement meegedeeld met Jan. Hem het allereerste; ze had het publiekmaken nog een paar weken uitgesteld. dat hij het zou weten vóór de rest van de wereld, tegelijk met de familie. Z'n antwoord was een teleurstelling geweest, zoo koeltjes en afgemeten had hij geschreven.... misschien toch zoo'n wonder niet van den jongen.... z'n aangenomen zusje, dat hij zoo hoog stelde, met een man die vijftien jaar ouder was dan zij. Jongens waren zoo gek op het punt van leeftijd. Nog een enkele maal hadden ze elkaar geschreven, meest op reizen, maar daarna hadden ze in jaren niet van hem gehoord. Als vader en moeder waren blijven leven, was het misschien nog wel anders gegaan, maar die waren gestorven nog voor zijn vertrek naar Indie. Totdat hij op zijn beurt met z'n verloving aankwam: Mathilde Bos, heette ze, een heel jong meisje niet uit hun kring, van wie ze nooit gehoord had. Ze was kort geleden met haar ouders overgekomen uit Holland, voor het eerst, om bezittingen te zien, die ze georven hadden van een rijkgeworden familielid. Al gauw hadden zij en Jan van buitenaf gehoord, dat ze na haar huwelijk niet aardde in Indië, dat ze Jaap wel zou dwingen ontslag te nemen en terug te keeren naar Holland, en zoo was het ook gegaan. Hij was z'n jonge vrouw komen voorstellen.... op een zondagmiddag in Augustus, herinnerde ze zich, in de Alexanderstraat.... ze hadden in den tuin gezeten.... een mooi, luidruchtig schepseltje was ze, erg oppervlakkig, maar blijkbaar verrukt van haar knappen man. Ook Jaap was tevreden over z'n elegante vrouwtje, had Agnes opgemerkt, niet zonder voldoening, omdat ze de menschen in wie ze belang stelde gaarne even stralend zag als zijzelf was. Toch was ze vaag teleurgesteld geweest over Jaap's keus. Toen ze weg waren had Jan gezegd: ‘Hoe komt die knappe, aardige kerel aan zoo'n onbeduidende vrouw?’ ‘Vindt je haar onbeduidend?.... Het is in ieder geval jammer, dat ze zijn carrière in de war heeft gestuurd....’ ‘Onverdragelijk’, had Jan beslist haar aarzeling overstemd, en ze is ordinair ook!’ Maar dat was te sterk geweest, had ze toen gedacht. Nog een enkele maal hadden ze elkaar ontmoet, maar ofschoon Jan veel op had met Jaap en hij haar behandelen bleef met de | |
[pagina 361]
| |
oude, stralende bewondering, was er toch iets geweest, dat niet meer vlotte en toen de jongelui zich in Arnhem vestigden, waar Mathilde's familie woonde, hadden ze elkaar weldra uit het oog verloren. Wonderlijk, hoe een geluid je ineens terug kon voeren in een tijdperk uit het verleden dat niet eens een blijvenden invloed gehad had in je bestaan. Want wat was dat alles ver weg bij de herinnering aan haar huwelijksleven, tien jaren van bijna onverdeeld geluk, waaraan Jan's dood, nu twee jaar geleden een eind had gemaakt. Ze was zich niet bewust, dat het meer haar aanleg was; die haar die tien jaren deden zien als een onafgebroken zomertijd, dan het geluk der omstandigheden zelf. Want ze had haar deel aan moeilijkheden moeten doormaken, zooals ieder ander. Ze had nooit een kind gehad. Maar ze had in dat gemis, dat wel even had dreigen te worden tot een schrijnend gevoel van armoede, leeren berusten en allengs had het niet anders bij haar nagelaten dan een vagen weemoed, waarvan ze zich geen rekenschap gaf. Ze was geëindigd met zich te goeder trouw wijs te maken, dat ze de weelde van moedergeluk niet zou hebben aangekund, dat het haar te veel geweest zou zijn, ze had belangen naar alle kanten, hechte vriendschappen, een bijna hartstochtelijke teederheid voor haar veel ouderen man. Het leven, zooals het was, was zoo rijk, dat er voor niets anders plaats was geweest. O, die eenzame tijden na Jans' dood, waarin ze getracht had uit de puinhopen van haar verwoest geluk, iets nieuws op te bouwen, dat zijn nagedachtenis waardig was.... want alles had haar kleurloos geleken, van een niet te overkomen treurigheid. Maar door alles heen was een taaie wil in haar gebleven, niet te buigen voor het noodlot: ‘Wat klaagt dan een mensch zoolang hij nog leeft’, was haar steeds bijgebleven uit een preek van van den Berg van Eysinga, die ze eens gehoord had, als jong meisje. Ze had het ook aan Jan moeten beloven, toen ze beiden zijn einde onvermijdelijk wisten: ‘Je moet niet bij de pakken neer gaan zitten’, had hij gezegd, ‘blijven belangstellen in alles. Je moet ook later weer eens op reis gaan.... niet te lang wachten.... ga dan de plekjes weer eens opzoeken, waar wij samen geweest zijn.... in Italie.... in het Noorden, waar je wilt.... maak nog iets van je leven.... | |
[pagina 362]
| |
zorg, dat ik er mezelf geen verwijt van moet maken, een vrouw getrouwd te hebben, die zooveel jonger dan ik was....’ En nu, na twee jaar, ging ze dan.... naar Italië.... Jan kon tevreden zijn.... Ze sloeg Baedeker open.... bladerde: Le lac de Trasimene.... la victoire sanglante qu' Annibal remporta sur le consul romain Flaminius.... Ze trachtte zich te herinneren wat Jan haar verteld had op de huwelijksreis, hoe ze, niet veel voelende voor geschiedenis, haar best had gedaan, om hem plezier te doen, zich te verdiepen in de overwinning van den genialen Carthager op de Romeinsche legioenen, door Flaminius aangevoerd. Daar, op den heuvel bij het dorp Turio, stonden de Carthagers, had hij gewezen, met een vuur, als zag hij nog de schimmenlegers opdoemen van achter de heuvels. Daar, de kant uit van Borghetto en Pansignano, kon je nog tusschen de bergen en het meer, de nauwe doortocht volgen waarin Hannibal de Romeinen gelokt had, als in een valstrik. Dagenlang was het meer rood geweest van het bloed van de gesneuvelden. Ze riep zich nog het duidelijkst voor den geest, hoe ze in haar verbeelding de olifanten van Hannibal had gezien op de hoogte verweg tegen de bloedroode avondlucht; dat tenminste leek haar wel een mooi schouwspel te zijn geweest, want ze was te gelukkig om verder veel te voelen voor die eeuwen verleden tragedie. Nu was het simpele zinnetje uit Baedeker genoeg om haar weemoedig te stemmen: Le lac de Trasimene.... le souvenir de la victoire sanglante qu' Annibal remporta en ce lieu, couvre le charmant paysage d'un voile de tristesse.... Was het daarom, dat ze juist hierheen had moeten gaan om in deze stemming een weerklank te vinden van haar eigen ziel? En opnieuw keek ze door het raampje, haar vinger bij de bladzijde. De trein ging steeds dichter langs het meer. Ze was er nu nog maar van gescheiden door een smalle strook olijvenbosch en achter de zilveren bladerenschemer, flikkerde het water, heel licht blauw met een groenen streep aan het einde, waar het stuitte tegen de metaalgrijze bergenreeks. In den hemel van mauve en roze waren onweerswolken komen aandrijven; als rookachtige pluimen hingen ze boven het cypressendonkere Isola Maggiore. Alle huisjes lagen saamgeschoold in denzelfden hoek, alsof ze steun zochten in elkaars | |
[pagina 363]
| |
nabijheid tegen naderend onheil. In haar verlatenheid kwamen Agnes al die onbezielde dingen voor, als meer aan haarzelf verwant te zijn, evenals zij wat troosteloos en onbeschermd in den nacht, die op komen stond. Weer stopte de trein: Passignano.... Boven het in het riet verstervend water, verrezen de grijze straatjes van het stadje.... ze schenen minder zielig, beschermd door het middeneeuwsch castello.... Waarom was ze hier niet liever afgestapt, dacht ze weer, in een tegenopzien van Perugia, het drukke, elegant geworden Perugia, had ze te laat gehoord, dat haar nu reeds benauwde. Hier had ze zich onder de schaduw van het kasteel in den een of anderen vergeten albergo terug kunnen droomen in haar vroeger leven.... hier in dit vrome land van heiligen, dat berusting ademde en sereene aanbidding.... hier, waar Franciscus van Assisi z'n liefdes-visioenen gezien had, en hij in volkomen nederigheid gepreekt had tot de visschen van het meer, alsof ze een ziel hadden, die aan zijn ziel verwant was.... De trein stopte een laatste maal. Ze verzamelde haar handbagage, zocht het reçu van haar koffer: Perugia. | |
II.Toen Agnes aangekomen in het Grand Hotel een redelijken prijs voor haar kamer bedongen had.... drie hoog en aan den achterkant, waar niet was het mooie uitzicht, voelde ze zich te moe en te lusteloos, om naar beneden te gaan, tusschen de horde Amerikanen die ze in de hall gezien had, wachtend op het diner. Verlegen van nature en gewend, dat Jan voor haar zorgde, hinderde haar nu reeds het moeten opkomen voor eigen recht in dit land van goedmoedige afzetterij.... ze had maar liefst dadelijk toegegeven.... wat deed het ertoe tenslotte.... Vanuit het raam zag ze op de daken van Perugia. Dichtbij was een torentje, eertijds zeker van een eenvoudig kerkje, zooals ze in Italië zoo veelvuldig voorkomen op het land. Onder het schuine dak, waarin vroeger de klok hing, werd het open koepeltje gebruikt als kamer door een arbeidersgezin. Kinderen schaarden zich om een ruwhouten tafel, waarop moeder juist het eten aanbracht.... een lamp werd opgestoken.... een paar daken dichtbij werden rossig verlicht. Het was alsof het huiselijk tafreeltje licht en warmte verspreidde. | |
[pagina 364]
| |
De vrouw aan het venster voelde dubbel haar eenzaamheid.... wat deed ze alleen op reis.... wat kwam ze zoeken in Italië.... een snik wrong zich naar haar keel; ze liet het gordijn vallen. Ze belde, bestelde thee op haar kamer, sloeg een warmen mantel over haar dun reispak en ging de vele trappen af door de, nu verlaten vestibule naar buiten. Het hotel lag vlak aan den bergrand. Het was al bijna donker. De vallei van Umbrië doemde, een vaaggolvende grijsheid, onder een vloers van nevelen. Ze liep gejaagd voort, zonder doel. Het was koud geworden na het onweer, dat elders gevallen was; een opkomende tramontana rukte aan haar hoed, bolde onder haar los-omgeslagen mantel. Daar was de Albergo Belle Arti, waar ze geweest was met Jan. Waarom was ze daar niet afgestapt, inplaats van zich op het laatste oogenblik door kennissen te laten bepraten, tot de drukke caravanserai, waar ze nu al wat tegen had, waar ze zich nooit thuis zou voelen. De kleinuitgehouwen raampjes van Belle Arti keken het dal in, als vriendelijke oogen; achter een paar ervan scheen licht. Moedeloos keerde ze terug, vluchtte voor een vernieuwde windvlag een achteringang van Grand Hotel in, een hooge deur, als van een paleis, in een vestibule vol vreemde meubels. Ze herkende niet haar eigen hotel, voelde zich verdwaald. Maar een slaperige nachtportier wees haar terecht, bracht haar door lange, donkere gangen, hier en daar een electrisch licht aanflitsend, in een dienstlift terug naar haar kamer. Ze pakte het allernoodigste uit, dronk thee en ging naar bed. Ze viel bijna dadelijk in slaap. | |
III.Den volgenden morgen scheen de wereld veranderd. De wit neteldoek gordijnen hingen op Italiaansche manier, een, afstandje van de vensters over baldakijntjes en ieder raam was als een tempeltje van zonneschijn voor de schemerende morgenkamer. Agnes genoot van het getemperde zonnelicht, ze keek, droomerig nog, naar de chablonenfiguren geverfd op den steenen muur, een soort fantastische lelie's.... het patroon kwam niet uit, verliep in het gewelfde plafond. De kamer was groot en wel vroolijk bij dag. De meubels hadden over hun sjofelheid, die herinnerde aan betere | |
[pagina 365]
| |
dagen een verjongingskleed aangekregen van bondgebloemd sits. Aan het voeteneind van haar bed stond haar eigen koffer. Ze knikte er tegen, als tegen een vertrouwd ding. Het zou wel prettig zijn om straks alles uit te pakken, verheugde ze zich, haar bezittingen om zich heen te zien. Dan zou ze zich wel thuis gaan voelen.... Ze stond op en begon zich aan te kleeden. Ze had een nieuwe vreugde om de dingen, alsof ze pas van een ziekte hersteld was. Ze genoot van alles, van haar bad, van de witte rozen opgeleefd in het nacht-frissche waterglas, tusschen de schittering van haar toiletgarnituur, van haar nieuwe blouse, die zacht en soepel als een rozeblaadje aanvoelde om haar koele armen. In de ontbijtzaal was het, in weerwil van het vroege uur, al vol en rumoerig, Agnes werd, als laatst aangekomene een ongezellig tafeltje aangewezen tusschen het buffet en de deur. Ze ging zitten met een beweging van onwil: Al die Vandalen losgelaten in Perugia, dacht ze, landerig zich schikkend in het onvermijdelijke. Maar buiten viel het mee. De meeste menschen bleven dralen rondom het hotel, keken naar het uitzicht of lieten zich afzetten in de hal, die vol bloemen en te koop aangeboden borduurwerk, deed denken aan een bazar. Sommigen reden naar buiten. Nog een enkele, slenterde rondkijkend door de Via Vanucci, de hoofdstraat, schoof Baedekergewapend de kathedraal binnen, het Collegio del Cambio of de Palazzo Municipale. Met een ware verademing vond Agnes de grijze straatjes van Perugia even verlaten, als tien jaar geleden. Ongestoord dwaalde ze, bergop, bergaf, trap op trap af, tusschen de huizen, die aan weerskanten heel hoog en heel grijs de nauwe straatgangen insloten, zooals ze dat eeuwen gedaan hadden. Waar nog een schuine zonnestraal binnendrong leken ze soms, verweerd en doorbroken van hangende tuintjes op stukken rots, gegroeid door de eeuwen heen. Tusschen de gebarsten steen kiemde welig onkruid, goudgeele muurbloemen, violieren en bloeiende cedum. Verderop was een straatje overwelfd. Met z'n gothiesche bogen leek het op een kleine in de lengte getrokken kapel, glooiend tegen den berg op. In de wanden waren vierkante gaten gehouwen, waardoor de zon lichtplekken naar binnen wierp, de verdere omgeving latend in het halfduister. Een deur werd geopend, en even was het vanuit het huis een fellere lichtstraal; een vrouw met een kleurigen hoofd- | |
[pagina 366]
| |
doek daalde een trap af, haar woning in, die lager dan de straat, lag tegen den bergrand. Zonder dat ze het wist, was Agnes weer in de Via Vanucci aangeland. Toen ze de straat wilde oversteken, moest ze wachten op een auto. Een oogenblik, vlak bij haar, achter het glas, zag ze een rozig blondomkruld gezichtje een zachtgrijze veerendoezeling van hoed en boa, en meteen was ze voorbij: Mathilde! Het was te kort geweest voor een groet, maar Agnes had de blauwe oogen een seconde geboord gevoeld in de haren, de lippen even gescheiden gezien in halfonwillige herkenning. Ze zullen wel in Palace Hotel logeeren had ze gepoogd zich wijs te maken, even weinig verlangend naar een ontmoeting, als Mathilde scheen te zijn. Nu ze over het zielige van haar aankomst heenwas, genoot ze van haar vrijheid en het gezelschap van Mathilde trok haar volstrekt niet aan. Ze stak de straat over, zooals ze van plan was geweest, drong toen onwillekeurig door een nauw steegje de oude stad weer in, terwijl ze eigenlijk op weg naar huis was geweest. Het was toch mogelijk, dat ze in Grand Hotel waren. Ze zou ze dan allicht niet kunnen ontloopen aan den lunch... op den duur zouden ze wel notitie van elkaar moeten nemen, natuurlijk, maar ze kon het allicht nog wat uitstellen. Als ze eens een gelegenheid zocht om hier wat te eten... Ze zou het toch wel aardig vinden Jaap terug te zien, dacht ze, zelfs hier eens met hem uit te gaan... jammer toch altijd van Jaap, dat huwelijk... hij was zooiets beters waard geweest... maar misschien viel ze mee. Wie weet gaf het hier wat toenadering... konden ze elkaar dan later in Holland weer eens zien... Ze was hier blijkbaar in het mooiste gedeelte van de oude stad, de buurt, waar de patriciërs gewoond hadden. Telkens stond ze stil, voor een gebeeldhouwden deurpost of een in steen gesneden wapen boven een poort, herinnerend aan vergane grootheid. Nu waren de paleizen bewoond door verscheiden gezinnen. Mooie vrouwen hielden de meest huiselijke buurpraatjes over de nauwe straatgang, hun wasch binnenhalend tusschen raamkozijnen die vlamden van vuurroode sonalen. Hier was een albergo; Agnes keek naar binnen. | |
[pagina 367]
| |
Rondom een ruwhoutentafel zaten mannen wijn te drinken uit eigenaardige kroezen van rood aardewerk, met ooren, die deden denken aan melkkannen. In het clair obscur van de spelonkachtige ruimte was het mooi en bezonken, als een oudhollandsch drinkgelag van Teniers of Ostade. Maar de mannen, meest knappe jonge kerels, lalden niet om de tafels, als verwezen beesten. Ze zagen er vroolijk en allert uit, lachten en schreeuwden door elkaar. Een van hen had de nieuwsgierige vreemdelinge ontdekt en in 'n jolig gebaar zich achterover gooiend op z'n stoel, z'n kroes naar haar opgeheven. Ze lachte en ging verder. In de cour naast den albergo, die voor niets anders dienst deed dan mestvaalt, stond nog in een nis een prachtige terracotta amphoor te droomen van voorbije glorie. Aan den overkant was een cafétje, dat er wel aantrekkelijk uitzag, met drie witgedekte tafeltjes voor den ingang, en er was niet veel noodig voor een aardigbrutalen jongen, in een frisch wit jasje, om Agnes binnen te lokken. Als eenige vreemdeling, dejeuneerde ze er, op z'n Italiaansch, met fritata en macaroni, zorgvuldig bediend door den eigenaar zelf, die blijkbaar gevleid was met z'n mooie gast.
In de hall van Grand Hotel, verdrongen de logés zich na den lunch, rondom een paar tafeltjes. waarop een reizende koopman Venitiaansche kant had uitgestald. Zoodra Agnes binnenkwam ontdekte ze Mathide. Ze stond met een reuzachtige bos seringen als achtergrond, drukgesticuleerend te praten met den koopman, een eind afgewonden kant golvend om haar armen en over haar kleine beweeglijke handen. Ze was wel heel bekoorlijk zoo, dacht Agnes, net een donzig vogeltje in haar iets overdreven, maar toch wel eleganten overvloed van zachtkruivende veeren en de parelgrijze glans van haar meisjesachtig japonnetje tegen de grijzigmauve seringenweelde. Maar ze voelde geen den minsten lust haar te storen in hare onderhandelingen. Gelukkig, ze was zelf te verdiept, om Agnes te zien, die snel achter haar om de lift bereikte. | |
IV:Agnes had den middag doorgebracht in de Pinacoteca en de Collegio del Cambio. | |
[pagina 368]
| |
Ze klom langzaam de Via Vanucci op, aan den schaduwkant, om te gaan theedrinken in het hotel. Haar geest waarde nog tusschen al die voortbrengselen van de Umbriesche school, die haar ideaal noch in diepzinnige gedachten, noch in techniesche volmaaktheid zocht, maar in een zoetere bekoring en grooteren rijkdom van ornament, dan de oudere stijlen gekend hadden. Het was, alsof zich nog in haar oogen een weerschijn spiegelde van de zacht droomende madonna's van Niccolo di Laboratore of van de Moeder God 's van Bonfigli, die haar het liefst was, in ingetogen adoratie van het mooipoezele kindje, dat zooveel meer van de aarde scheen dan zijzelf en de devoot knielende engelen rondom. Ze was haar liever dan de Madonna's van den grooten Perugino, die ze wat week vond, soms sentimenteel en bijna vervelend. Ze had zich zelf noode losgerukt van de Collegio del Cambio, waar zijn fresco's zoo prachtig deden in het wondermooie snij- en inlegwerk van de Sala della Mercanzia. Daarna was ze nog even de kathedraal binnengeloopen, maar ze vond er weinig merkwaardigs aan. Toen had ze de kloostergang gezocht. Het was geen bijzonder mooie Chiostro. Maar het licht, dat de azalearoze steen verwarmde en speelde tusschen de zuilengang, had haar bekoord en vastgehouden. Ze was een oogenblik blijven zitten op een muurtje, zich badend in het rozeroode licht, met een gevoel van physieke behaaglijkheid. Toen van de overkant waren een paar kinderen schreeuwend komen aanstoeien. Een kleine koorjongen in een vuil wit hemd met gescheurde kant over z'n rood koorkleed, was handgemeen met een paar jochies in blauwe mouwschorten, maar hun oogen lachten, half verzoend al, voordat het geschil was uitgevochten. Ze kreeg lust de hijgende, kleine rakkers, vuil, als ze waren, in haar armen te nemen, maar een zekere schroom weerhield haar. Zonder dat ze goed wist hoe, had ze zich ineens gemengd geweten in hun geschil. Alle drie tegelijk schreeuwden tegen haar, in hun taal, die ze met moeite verstond, met drukke gebaartjes; ieder wilde haar zijn kant van de zaak duidelijk maken. Toen had de kleinste, die er blijkbaar genoeg van had, zich ineens vleierig aan haar arm gehangen en gevraagd of ze den binnenchiostro wel gezien had. Dat had de vechtersbazen op een andere gedachte gebracht en ze hadden de forestiere meegetroond een trap af, in | |
[pagina 369]
| |
een tweede kloostergang. Het was een nauwe, diepe cour, omsloten van twee reien zuilengangen boven elkaar, waarop veel deuren uitkwamen. Wat eenmaal het paleis kon geweest zijn van trotsche prelaten was nu verbouwd tot arbeidershuizen, een vergeten armenbuurt, waarheen niemand onwetend, den weg gevonden had. Achter de hooge kathedraal was het een van die plekjes, waar armoede geen armzaligheid beteekent, bijna een zegen schijnt; het spel van licht en schaduwen tusschen zuilen en arkaden, was als een troost en ieder bloempotje op een muur of raamkozijn had z'n beteekenis. Een moeder zoogde haar kind en een slaperig katje droomde blijmoedig in een zonnestraal. ‘Kijk, mia madre, en klein broertje,’ trok het kind aan haar arm. Het was, alsof ze zich plotseling thuisvoelde in Italië, alsof Italie haar welkom had geheten.... Op zulke oogenblikken was het, dat ze het leven mooi vond.... | |
V.Ze had zich een plaats veroverd, verborgen achter een paar bloembossen, die de hall van het goedverzorgde hotel, vooral op het theeuur, herschiepen in een tuin. Op een mandentafeltje had men haar de thee gebracht. Ze bladerde onverschillig in een paar illustraties, toen ze aarzelend haar naam hoorde zeggen. Voor haar stond Mathilde. Ze scheen een beetje verlegen, niet zeker hoe de oudere vrouw, voor wie ze vanaf de eerste kennismaking, jaren geleden, een geheim ontzag had gekoesterd, haar ontvangen zou. Ze droeg niet meer den grooten hoed van dien morgen en ze leek een klein meisje met haar krullend lichtblond haar en heel lichte oogen, Meestal vervuld van den indruk, die ze maakte was ze inwendig geërgerd over haar eigen verwarring, niet wetend dat die haar in Agnes' oogen aantrekkelijker deed schijnen. Ofschoon nog steeds niet verrukt over de ontmoeting, voelde Agnes zich, als de meest eenzelvige naturen, dadelijk geneigd tot vriendelijkheid, nu het ijs buiten haar toedoen gebroken was. De jonge vrouw, door haar ontvangst gerustgesteld babbelde dadelijk als een schoolmeisje: ‘Ik herkende je niet vanochtend,’ jokte ze mak'lijk..?. ‘Jaap | |
[pagina 370]
| |
was verrukt, toen hij hoorde, dat jij hier was,’ ratelde ze haast in een adem door. Een evenspottend lachje trok om Agnes' mondhoeken: wie had hem dan kunnen inlichten als z'n vrouw het niet gedaan had? Ook twijfelde ze wel wat aan Jaap's verrukking na hun jarenlange vervreemding. ‘Zoo-o’, zei ze enkel. Mathilde merkte haar vergissing, herstelde luchtig: ‘Nu, ja, ik dacht wel, dat je het was maar ik wist het niet zeker.... 't is al zoo lang geleden, hè?.... Verbeeld je, wat een ongeluksvogels we zijn,’ babbelde ze over haar leugentje heen: ‘Jaap is hier ziek geworden en nu zitten we al drie dagen in dit gat, zonder er voorloopig weer uit te komen.’ ‘Vindt je Perugia zoo'n gat?’ glimlachte Agnes. ‘Hè, ja, jij dan niet.... Je lijkt Jaap wel.... ik vind het hier gewoon griezelig.... de eerste dag heeft Jaap me nog meegetroond naar al die donkere straatjes, je brak gewoon je beenen, doodeng en vuil, dat het was, bah!.... Maar Jaap is gewoon idioot op reis!’ besloot ze met nadruk. Agnes had voor een tweede persoon thee laten brengen en schonk in. Haar fijne, reeds door de zon gebruinde handen bewogen zich harmoniesch tusschen het wat grove hotelgerei. Mathilde, als een kleine ekster tuk op al wat glinsterde, had dadelijk oog voor de mooie ringen aan de rechterhand, keek naar het gladgouden bandje, dat simpel de linkerringvinger omsloot: ‘O,’ kwam ze wel lief berouwvol, ‘wat een egoïst ben ik toch, ik ratel maar over mezelf en ik bedenk heelemaal niet, dat jij in dien tijd....’ ze aarzelde. ‘Ja, we hebben elkaar niet meer gezien na den dood van mijn man,’ hielp Agnes haar. ‘Och neen wat zielig was dat toch.... en nu ben je hier alleen,’ kwam Mathilde goedig, maar met stille hoop, dat Agnes niet over het geval uit zou wijden. Ze hield er niet van te praten over treurige dingen. Het maakte haar verlegen. ‘Zooals je ziet, ja,’ zeide Agnes kort.... ‘en wat is er met Jaap?’ ‘Och, die heeft natuurlijk koû gevat in een van die graven of weet ik het waar.... Jaap is dol op graven.... in Rome is hij er ook al eens ziek van geweest.... maar nu is het erger.... de dokter was eerst bang voor longontsteking.... maar nu hij zich | |
[pagina 371]
| |
al drie dagen vervelend voelt en er nog geen sprake van is, zal het wel overgaan, denk je niet?’ ‘Heb je hier een goede dokter?’ ‘Ja, dat is ten minste een bof.... een Engelsche dokter, die hier een lang séjour maakt, in het hotel zelf.... niet. dat ik dol op hem ben, maar hij is heel zorgzaam.... maar, voordat ik het vergeet, wil jij niet eens even naar Jaap toegaan?’ ‘Zeker, als je denkt, dat hij het prettig zou vinden.’ ‘Natuurlijk, hij verveelt zich den heelen dag thuis, dat begrijp je.... wil je nu misschien meegaan? Je hebt nog een heelen tijd voor het diner....’ | |
VI.Jaap keek op van een geïllustreerd weekblad, toen de twee vrouwen binnenkwamen. Er was iets in z'n blik, waaruit ze dacht op te maken, dat hij haar niet verwachtte, maar hij kwam haar dadelijk tegemoet met de oude hartelijkheid. ‘Agnes,’ zei hij, ‘het heeft me altijd gehinderd, dat ik je niet meer gezien heb na den dood van Jan.... ik, we hebben er toch wel in gedeeld, Til en ik, maar de omstandigheden....’ ‘Ik weet het wel, Jaap,’ zei ze eenvoudig. ‘En nu vinden we elkaar dan hier weer terug, maar je had niet ziek moeten worden....’ Mathilde verbrak de stilte, die een oogenblik hing in de kamer en die haar begon te benauwen: ‘Is het nu niet mooi, Jaap,’ kwam ze druk, ‘dat ik je Agnes heb meegebracht?’ Hij had een bruuske beweging, een ontevreden trek groefde om z'n mond: ‘Mathilde, ik had je gezegd.... je hebt toch niet....?’ ‘Ik heb heelemaal niet gezeurd’, zei ze, met de snelle ingeving waarmee ze anderer woorden raadde, voordat die waren uitgesproken, ‘ze wou dadelijk wel, nietwaar, Agnes?’ ‘Natuurlijk.... maar Jaap, wat heb je nu weer voor domheden uitgehaald, om hier ziek te worden?’ ‘Och, het is niks,’ weerde hij af.... ‘een verkoudheid, die wel over zal gaan.... Maar het is jammer voor Til, het kind verveelt zich hier.’ Mathilde, die op den rand van de tafel met haar beenen zat te | |
[pagina 372]
| |
zwaaien, trok onmiddellijk een lipje van zelfbeklag, maar keek Jaap daarbij met een paar niet onvriendelijke oogen aan. ‘Heb je geen kennissen in de buurt?’ vroeg Agnes. ‘O, jawel’, teemde Tilly, met haar pruillip, ‘de dokter, hè Jaap? een zuurpruim, maar Jaap houdt van 'm.... en z'n vrouw.... een uitgedroogde Engelsche, nu weet je alles.... en dan,’ vervolgde ze met meer vuur, ‘zijn er de Franschen, die zijn aardiger: Pa en Ma en twee dochters... en dan is er een Oostenrijker.... en ik heb de auto, dus dat is nog iets. Maar met dat al is het vervelend....’ klaagde ze weer. ‘Als het niet zoo ver weg was, konden we het kind wel laten komen,’ bedacht hij. ‘Hè, ja,’ klaarde ze op, ‘maar dat zou niet gaan. Zoo'n klein kind op reis, dat is er toch niet goed voor.’ ‘Hoe oud is het?’ vroeg Agnes. ‘Drie jaar... het is bij mama in Arnhem, daar is het goed bezorgd... 't is anders wel saai, zonder de prul, hè Jaap?’ Jaap trok een lang gezicht: ‘Hij is dol op het kind,’ legde Mathilde uit. ‘Morgen ga je toch wel weer mee?’ vleide ze een oogenblik later, haar wang tegen Jaap's mouw, ‘ik zal den dokter wel overhalen... Dan gaan we naar... hoe heet dat oord ook weer, waar die man woonde, die eerst zooveel van lekker eten hield en later al z'n kleeren weggaf, Assisie?’ ‘Wat moet het kind nou weer,’ lachte Jaap goedmoedig: ‘Assisi... Assisi, zonder E. En als de heilige Franciscus nog eens terugkwam, kon hij beter eens tegen jou praten, dan tegen de visschen en de vogels... jij zou er misschien nog minder van verstaan.’ ‘Hij lacht me altijd uit’, klaagde Mathilde, op een toon, waaruit bleek, dat ze het wel prettig vond, ‘vindt je dat nu lief, Agnes?’ Agnes, die naar mate ze Jaap langer opnam, vond, dat hij er slechter uitzag, nam spoedig afscheid. Ze moest zich gaan aankleeden voor het diner, zei ze. De van der Heims aten op hun kamer.
Agnes overwon dìen avond haar verlegenheid, door kennis te maken met de vrouw van den dokter. Ze hadden hun tafelje in de eetzaal naast het hare. Het Engelsche vrouwtje in 'n gladzijden | |
[pagina 373]
| |
japonnetje, met fichu en mutsje van oude kant, had al de voorzichtige voelhoorentjes uitgestoken, aan haar landaard eigen en de nieuwaangekomene met haar stille manieren en in haar zwarte eveningdress, voor een echte lady uitgemaakt, met wie wel eens te praten was, als het zoo voorkwam. Later had de dokter, wat Agnes gehoopt had, zich bij haar gevoegd. Hij leek jonger dan z'n vrouw, zonder het te zijn in jaren, misschien, maar door een makkelijker opvatting en mogelijk door een ruimeren kijk op het leven. Z'n persoonlijkheid boezemde Agnes vertrouwen in. Ze had door den band, die haar in het verleden met Jaap verbond, nog versterkt door den indruk, die ze opnieuw gekregen had van z'n kindvrouwtje, al dadelijk een gevoel van verantwoordelijkheid voor Jaap gekregen en ze kon het gesprek als vanzelf leiden op de van der Heims. Dokter Browne, die zich blijkbaar verbeeldde, dat zij te Perugia gekomen was om de andere Hollanders te ontmoeten, keek haar aan met 'n vernieuwde belangstelling. Op het oogenblik van afscheidnemen, zei hij: ‘Het zou mij niet verwonderen, als the young Dutchman zich te lang opgehouden had voor dat vrouwtje... hij moest rust hebben. Ik vrees, dat z'n longen niet in orde zijn...’ | |
VII.Op weg naar beneden, om te gaan ontbijten, bleef Agnes staan voor het raam van den couloir. Van beneden uit het dal laaiden kijvende stemmen op, een ongewoon beweeg roesde tusschen de ilexen, die de rechthoekige, kale vlakte, aan den voet van den berg omsloten. Over den rijweg, door een hoog hek afgesloten aan de stadkant, kwam vanuit de vallei een onafgebroken stoet witte ossen; onder veel geschreeuw van drijvers, gingen ze onder de ilexen door en kwamen zich voegen bij de eerder aangekomen beesten in de vlakte. Dat werd weldra in het nog wazige ochtendlicht een wemeling van veeltonig wit, onder de zilveren olijven en witbestoven ilexen. Het leek de verluchting van het een of ander oudtestamentisch verhaal, de fabelachtige rijkdom van een Israelitischen herdersvorst. | |
[pagina 374]
| |
En altijd door kwamen er meer dieren, tot het was over de grijze vlakte, die verdween, een zee van wit, met reflexies van mauve en grijs, onder de schaduwplekkende, zondoorzeefde boomen. Agnes vergat haar ontbijt. Haar panama slingerend aan haar hand draafde ze langs een steil zigzagpaadje den berg af. De ossenmarkt was in vollen gang toen ze aankwam. In de schaduw stonden de handelaars, roovertypen met slappe hoeden en groenverweerde jassen, bij groepen van acht of tien, druk gesticuleerend en handenschuddend; hun luide stemmen schetterden telkens op in woede, sloegen dan weder neer, als de koop gesloten was. De groote, krachtige beesten stonden stil en gelaten, met hun deemoedig-vrome oogen, als gold het rumoer rondom hun lot noch bestemming. Ze hadden de kleur van antiek ivoor, wat dieper geel bij hun flanken en knieen; hun wijduitstaande ooren waren omwonden met roodzijden linten. De kleineren waren wit, als Delftsch aardewerk, met een rozigen weerschijn en door hun ooren scheen rozig de zon. Langs den weg werden ze voorgereden in span voor de roode wagens, de stoere horens omwonden met touw, de roestige neusring door den zachten zwarten neus. Door het stemgeroes scheurde plotseling schril het signaal van een auto. De beesten in allerijl, met goedmoedige stompen en scheldwoorden, werden opzij gedreven van den weg; hun zware lichamen bonkten tegen elkander aan. Mathilde boog uit het portierraampje van de ingehouden auto: ‘Je gaat je laten vermoorden, tusschen al die roovers’, riep ze opgewonden ‘Jaap en ik gaan naar Assisie... au revoir!’ Jaap, langs Mathilde heen lachte Agnes een groet toe: ‘Mooi, hè?’ kon hij er nog net even tusschen komen, met een zijdelingschen hoofdknik naar de ossenmarkt. En de auto schoot verder. Dus toch haar zin gekregen, die kleine feeks, dacht Agnes, terwijl ze de wemelende stofwolk nakeek. Langzaam begon de markt daarna leeg te loopen. De beesten werden weggebracht. De mannen trokken naar de stad om wijn te drinken, joviaal en luidruchtig onder elkaar. Heel in de verte over de leege vlakte trok nog een kudde | |
[pagina 375]
| |
schapen, vlug, als in een bioscoop, gedreven door een vrouw in fel-blauw jak en rooden hoofddoek. Agnes klom langzaam den berg weer op langs den rijweg. In weerwil van het prachtige schouwspel, dat ze genoten had voelde ze zich gedrukt, ze wist niet waarom. Dien verderen dag zag ze ze steeds voor zich, de groote geduldige beesten, met hun deemoedige oogen, die aan een touw werden voortgesleept.... Ze dacht ook aan Mathilde en Jaap op weg naar Assisi....
Ze zat in de hall, toen de van der Heims 'smiddag thuiskwamen, voor de thee. En ze schrok, zooals Jaap eruit zag. Maar hij lachte haar bekommerde vraag weg, met een heimelijk knikje in de richting van Mathilde, die hij niet verontrusten wou. Speelsch kneep hij het vrouwtje in den arm, dat beweerde, dat het in Assisi wel leuk was, maar dat je het Franciscus niet kwalijk kon nemen, dat hij er wel eens uit wou.
Aan het diner vertelde Mrs. Browne dat haar man heel boos was over dien tocht tegen z'n voorschrift. Hijzelf hield zich verdiept in de wijnkaart en zweeg bijna gedurende het heele maal, alsof hij met erg iets bezet was. Het bleek, dat z'n onrust gegrond was geweest. Den volgenden dag kwam Agnes hem in de gang tegen, na z'n morgenbezoek bij de van der Heims. ‘Pleuritis,’ zei hij kort. ‘Aï.... en nu?’ ‘Kan er nog weinig van zeggen, te lang verwaarloosd, de oude geschiedenis!’ ‘De tocht van gisteren?’ ‘Op zichzelf niet natuurlijk; hij moet het al lang onder de leden gehad hebben, maar wie weet hoeveel dwaasheden er aan zijn voorafgegaan!’ Hij liep boos door. Ze hoorde hem een oogenblik later de deur van de leeskamer dicht slaan. | |
VIII.Het werd een zwijgende overeenkomst, dat Agnes na vier uur bij Jaap kwam zitten, als Mathilde uitging. Nadat de jonge vrouw haar den eersten dag van z'n ziekte zenuwachtig was komen | |
[pagina 376]
| |
klagen, dat zij, nòch de kamenier met een prisnitzverband terecht konden en zij bereidwillig en handig te hulp was gekomen, had Agnes een zekeren voet gekregen in de ziekekamer. Ze liet, als vanzelf sprekend de behandeling van den patient over aan Mathilde en de kamenier, maar haar bijzijn in de kamer was het hulpelooze vrouwtje, van het eerste oogenblik af aan, een rust. Agnes wist wanneer een raam gesloten of geopend moest worden, hoe Jaap z'n kussens verlangde, op welk oogenblik hij slapen wou of behoefte had aan een praatje. Mathilde, onhandig, maar van goeden wille, gaf kinderlijk opgelucht het kommando aan de oudere vrouw over. Er was een oogenblik sprake geweest van een verpleegster, maar Jaap had er zich met geweld tegen verzet: zoo'n omslag in het publiek, bedankte hij voor en hij had niets noodig. Ook dokter Browne was er bij nader inzien niet voor geweest: Drie vrouwen, dât was toch werkelijk wel genoeg, meende hij. Agnes had een kleine voldoening gesmaakt, dat hij haar meetelde, een onbewuste hulde aan haar meerdere bruikbaarheid. ‘Het is waar, je krijgt gauw fuss, in een hotel,’ had hij eraan toegevoegd, ‘dadelijk misbruik maken, bang voor besmetting of extra last van bediening.... veel beter de zaak een beetje koest te houden....’ hijzelf, tegenover den hotelhouder, noemde een rustkuur.
De ramen van Jaap's kamer stonden open op de vlakte. Vanuit z'n bed zag hij de Appenynen, staalblauw, onder de grijze porceleinblauwdoorzeefde lucht van een bedekten dag. Voor het andere raam zat Agnes, achter de schemerig blanke plooien van de opgenomen gordijnen, als in een tempeltje. ‘Ik houd kunstbeschouwing,’ kwam tevreden Jaap's stem uit de kamerverte. ‘Zoo? wat dan?’ ‘Ik zie iets moois.... een mooie vrouw.... ze draagt een witte japon en een zwart sjaaltje, en ze heeft een lange ketting van zwarte kralen, die doet denken aan een rozekrans.... ze lijkt een beetje op een nonnetje, een heel lief nonnetje....’ ‘Je praat nonsens,’ zei Agnes droogjes. Maar ze keek naar hem glimlachend, naar de verre kamerhoek. Ze was er volstrekt niet ongevoelig voor, dat iemand haar mooi prees. | |
[pagina 377]
| |
Hij zat gemakkelijk opgestopt in z'n kussens, behaaglijk z'n thee te slurpen. Hij zag er veel beter uit nu hij in bed was, in z'n aardige wit en blauw gesteepte pyjama's, een knappe jongen, dacht ze, met z'n goedgevormd, gladgeschoren gezicht, z'n dik glanzend blond haar; wel een classieke kop met iets fijns en athletisch en hij had een prettige uitdrukking in z'n oogen. Iemand, die je altijd zoo'n beetje blijft beschouwen als een jongen.... ‘Kom eens wat dichterbij zitten, Nesje,’ vroeg hij ineens. Hij was gemakkelijk vervallen in hun vertrouwelijken omgang van als kinderen, haar noemend bij de verbasterde voornaampjes van toen. Zij bemoederde hem weer, hun verschil in leeftijd overdrijvende, omdat ze hem gekend had, zooveel kleiner dan zijzelf. Ze kwam met haar werk bij z'n bed zitten. ‘Het is mooi,’ bewonderde hij, met echte belangstelling en kennis van zake, ‘heel goed al die oude kleurtjes op dat matgeele fond; waar heb je het patroon vandaan, zelf ontworpen?’ ‘Zoowat,’ zei ze, ‘eigenlijk meer samengesteld uit allerlei oude motieven, hier en daar gestolen, weet je!’ ‘Jawel, dat kennen we, maar je moet dan toch maar het idee hebben het goed toe te passen, maar, Aggy, neem deze tint van groen, niet die donkere.’ Ze vergeleek beide strengen op haar opgeheven knie. ‘Je hebt heusch gelijk,’ zei ze ‘Jaap, je had als klein kind al dat gevoel van kleur.... Weet je nog wel, dat je woedend werd, omdat je de kleuren van je nieuwe blokkendoos niet mooi vond? Moeder gaf je gelijk en ze schilderde alle blokken voor je over.’ ‘Ja? Neen dat weet ik niet meer.... Maar ik vergeet nooit, wat je ouders voor me gedaan hebben, Nes. Je weet niet hoe ellendig ik me voelde, toen ze zoo jong stierven. Iedereen beklaagde jou, maar ze vergaten, dat het voor mij even erg was; ik had nooit het verschil gevoeld.’ Ze zwegen beiden een tijdlang. Ze dachten misschien aan hun latere vervreemding, maar durfden het onderwerp niet aanroeren. ‘We hadden elkaar moeten blijven schrijven, Aggy,’ zeide hij ‘Was jij het niet, die er mee ophield, Jacky, ik weet het niet goed meer.’ ‘Ja? ik weet het ook niet meer.’ ‘Je brief bij mijn engagement was althans....’ maar ze zweeg, voordat ze de zin had uitgesproken. | |
[pagina 378]
| |
‘Denk je dan dat het moppig was,’ barstte hij los, ‘nadat ik jarenlang in Indie geploeterd had voor.... ja God mag weten waarvoor, te hooren, dat jij ging trouwen met een ouden....’ ‘Jacky,’ vermaande ze angstig. Zijn drift zakte, hij gleed wat onder z'n kussens uit, moe. Ze nam er een weg, schudde het andere wat op. Ze wist, dat hij rust noodig had, dorst hem toch niet over te laten aan z'n gedachten zoo, na z'n uitval. ‘Maar nu is het alles toch in orde gekomen,’ zei ze zakelijk, een tikje uit de hoogte als een verpleegster van het vak. ‘Ja,’ kwam hij tot haar geruststelling, als een zoete jongen... ‘Tilly is een dot, hè? zei hij een oogenblik later. ‘Vind je niet, dat ze er altijd aardig uitziet, Aggy? ‘Zeker,’ beaamde ze opgelucht, ‘maar nu moet je een kwartier je mond houden, als je dan nog niet slaapt, mag je verder praten.’ Ze ging terug naar haar plaatsje tusschen de gordijnen, zat stilwerkende te denken hoe jammer het was, dat dàt de reden geweest was van hun verwijdering.... ze had het nooit geweten.... maar zelfs als ze er idee op gehad had, wat had ze moeten doen? Het was maar beter zoo geweest, en hij had zich getroost. Jammer, dat hij het niet even goed getroffen had in zijn huwelijk als zijzelf.... ofschoon, hij was tevreden, wat kon je meer verwachten.... ‘Nesje, is het kwartier om?’ ‘Bijna.’ ‘Kom dan terug!’ ‘Nog niet!’ ‘Toe....’ Ze kwam. ‘Was je van plan zoo lang in Perugia te blijven? Neen.’ ‘Blijf je dan om Til te helpen?’ ‘Misschien wel.’ ‘Een bof voor ons, dat jij gekomen bent, zeg.’ ‘Ja, heusch?’ ‘Nou, en of... verveel je je niet in Perugia?’ ‘Neen nooit, 't is hier zoo mooi!’ ‘Til had 't in één dag afgezien... ze vond het vuil... die arme Til!’ | |
[pagina 379]
| |
‘Natuurlijk, dat kan je niet anders van haar verwachten, wel? en ze heeft gelijk, het is vuil, als je wilt.’ ‘Ja... waar ga jij alzoo naar toe?’ ‘Laat 's kijken... van ochtend ben ik naar S. Angelo geweest, mijn lievelingskerkje.’ ‘Waar is die? ik herinner me niet.’ ‘Bovenop een heuvel, buiten de stad, een kaal heuveltje.... ervoor is een weitje met madeliefjes... rechts is een muur, waar hooge cypressen overheen kijken. 't Is een heel arm kerkje, zoo arm, dat ze er nooit iets aan bedorven hebben. 't Moet uit de zesde eeuw zijn, sommige gedeelten nog ouder. Er was vanmorgen een zangklasje in de consistorie... het klonk zoo aandoenlijk, die ongeschoolde kinderstemmen, zoo heel eenvoudig, in toon met de omgeving...’ ‘Ja, en verder?’ ‘Verder, Jaapje? Verder heb je buiten een prachtig uitzicht over de stad... een zee van grijze huisjes met bruinroode pannendaken, dicht aan elkander, als schubben... en dan daar omheen de groene vallei van Umbrië... of eingenlijk is die blauw, hè, blauwgrijs en zilver... en heel ver de blauwe Appenijnen. Dan kijk je in al die kleinafgeschoten tuintjes en binnenplaatsjes... dan is het zoo'n grappig idee, dat op ieder zoo'n klein plekje aarde, achter ieder raampje een leven wordt afgespeeld, dat zichzelf enkel de moeite waard vindt... het allergewichtigste tenminste. Voor een ander ben je dan heelemaal niets, een schimmetje, dat voorbijgaat, een kleurtje in de omgeving. Zoo'n vrouwtje aan het werk, een kindje, dat erbij rondscharrelt, en dan een geitje, een paar bloempotjes en een waschje, dat te drogen hangt, het heeft alles dezelfde waarde, als je het bekijkt van uit de hoogte...’ Ze praatte maar wat door, denkend hem slaperig te maken, maar toen ze van haar werk opkeek, lag hij naar haar te luisteren, leunend op z'n elleboog. ‘Aggy, je had schilderes moeten worden,’ bedacht hij levendig. ‘Welneen,’ lachtte ze, ‘ik heb zoo veel meer plezier. Ik hoef nooit naar verf of naar doek te kijken, of naar een twijfelachiig kunstprodukt, dat ik gewrocht heb... alleen naar de heerlijke werkelijkheid... en dan heb ik nog de voldoenig te denken, dat ik een Ruysdaal had kunnen zijn, als ik maar gewild had.’ ‘Zie je, dat is nu zoo jammer... Til geeft niks om die dingen. | |
[pagina 380]
| |
Niet om mij, maar om haarzelf... ze zou zooveel meer kunnen genieten. Het is eigenlijk ondankbaar werk om met haar op reis te gaan. Alleen naar Nice of naar Caux of zooiets, dat is iets anders, dan is ze echt gezellig... met jou is het heel anders...’ Ze trachtte hem af te leiden, sprak niet graag met hem over Mathilde, maar omdat het haar ditmaat niet lukte, zocht ze hoe ze de jonge vrouw prijzen kon. Ze was zoo vroolijk, zei ze, zoo elegant, zoo kinderlijk; het moest aardig zijn haar te zien met haar baby, ze was er toch blijkbaar dol op, kon er zoo lief van vertellen. Jaap, zichtbaar opgelucht, ging erop in. Hij was in het begin bang geweest, dat Agnes niet veel op zou hebben met z'n vrouw, verweet zich daarom dadelijk, als hij iets gezegd had, dat haar in Agnes' oogen stellen kon in een minder gunstig daglicht. Toch haperde het gesprek. Buiten viel de schemering. Agnes had het electrisch lampje bij het bed opgedraaid om te kunnen zien bij haar werk. Ze werd onrustig, ergerde zich over het lang uitblijven van Mathilde. Ze kwam de laatste dagen steeds later... gisteren had ze nog maar net tijd gehad zich te kleeden voor het diner... ze had er zich tegenover Jaap nog liefberouwvol over getoond en nu gebeurde het weer. Sedert Jaap's ziekte at ze in de eetzaal; hijzelf had erop aangedrongen om haar wat afwisseling te bezorgen. Zelf had ze beweerd, dat het minder omslag maakte, dan zich alles voor haar alleen te laten brengen in den salon, hetgeen niemand tegen kon spreken. Doordat ze veel tijd besteedde aan haar toilet en daarna, als een braaf vrouwtje tegenwoordig was bij het maal van haar man, die een apart schoteltje kreeg, kwam ze meestal pas de eetzaal binnen, als Agnes klaar was om op te staan. Ze liep graag 'savonds nog een eindje om, repte zich daarom door haar eenzaam maal. Agnes had een boek genomen om haar klimmende onrust voor Jaap te verbergen. ‘Lees je nog wat?’ vroeg hij. ‘Als je wilt, ja.’ Ze had Legenden van Selma Lagerloff. ‘Hier is iets van Santa Catharina van Siena,’ zei ze, ‘ik weet niet precies meer wat het is... wil je dat?’ ‘Het kan me niet schelen wat je leest’, zei hij, ‘probeer maar.’ Ze las de geschiedenis van Santa Catharina en Nicolo Tungo, zooals Selma Lagerloff die vertelt, half als een sprookje: Hoe ze | |
[pagina 381]
| |
geroepen werd naar Perugia om Nicolo Tungo, den oproerling voor te bereiden tot den dood... hoe ze volstrekt niet begon met tegen hem te preken en er in 't geheel niet vroom uitzag... maar hoe ze begon met z'n touwen los te maken en heel verontwaardigd was, dat de gevangenbewaarder zoo stijf ze had aangehaald. En omdat ze hem geen stroo gebracht hadden, nam ze z'n hoofd in haar schoot en hij viel in slaap... Agnes liet het boek in haar schoot vallen. Buiten was het donker. Door z'n halfgeloken oogen lag Jaap naar haar te kijken. Het roode lampje verlichtte haar hoofd en handen en het witte boek, waarin bij de open bladzijde een scharlaken lintje lag. Ze leek een kleine heilige, dacht hij in den simpelen eenvoud van haar rouwigwitte japon, het zwarte sjaaltje en de lange ketting van zwarte kralen. ‘Ben je moe?’ vroeg hij. ‘Neen,’ schrikte ze, ‘maar ik dacht, dat het vervelend was, of dat je misschien sliep’. Ze las verder hoe Catharina, toen Nicolo Tungo sterven moest bij hem op het schavot klom en hem vertelde hoe ze haar hoofd op het blok gelegd had om te beproeven of zij moed zou hebben om den dood te verdragen. Maar ze kon niet sterven en ze wilde ook niet, dat hij sterven zou... Afscheidnemende stemmen in de gang en het luidruchtig openen van de salondeur kondigden Mathilde aan. Agnes sloot het boek. ‘En verder?’ vroeg Jaap. ‘Ik herinner het me nu weer’, zei ze, ‘toen was Nicola Tungo blij, dat hij sterven moest voordat hij de stralende hemelbruid naar de aarde had neergetrokken....’ Opgewekt en druk kwam Mathilde binnen. ‘Hallo, mannie, Agnes’, groette ze, ‘lief van je om zoo lang te blijven, er is een band gesprongen onderweg.’ | |
IX.Op een avond was Agnes nog even bij de van der Heims aangeloopen, om een boek te halen, dat ze 's middags vergeten had. Mathilde in 'n roze voile japonnetje zat op een lagen stoel bij het bed, blies kringelende rookwolkjes, rondom haar blondlokkig hoofdje. Tusschen de pufjes van haar cigaret, deed ze een gek ver- | |
[pagina 382]
| |
haal. Jaap, rechtop in z'n kussens, luisterde, een breeden lach op z'n jongensgezicht. ‘Ga gauw zitten, Aggy, zei hij. ‘Je moet hooren, begin nog even aan het begin, Tilly!’ Mathilde, zichtbaar gevleid, sleepte een tweeden stoel aan, liet zich daarna achterover in haar fauteuil vallen, met zooveel geweld, dat de veeren kraakten en haar slanke beentjes naar boven zwaaiden, onder haar roze rokjes. Niemand kon met recht beweren, dat de jonge vrouw wat achterhield van haar strapatsen, telkens, wanneer ze thuis kwam had ze een merkwaardig verhaal van de ondervindingen, die ze had opgedaan, meestal in gezelschap van de Fransche familie, bij wie ze zich meer en meer scheen aan te sluiten. Soms noemde ze langs haar neus weg den Oostenrijker, als persoon van geen gewicht, die slechts gebruik mocht maken van de vijfde plaats naast den chauffeur. Maar het werd Agnes langzamerhand duidelijk, dat het vrouwtje niet graag had, dat zij op haar verhalen inging. Ze raakten soms kant noch wal en het was alsof ze bang was voor een strikvraag, misschien nadat Jaap, na een paar antwoorden, die ze Agnes in het begin argeloos gegeven had, in onbedaarlijk gelach was losgebarsten. Agnes, die geen de minste roeping voelde, Mathilde in het nauw te brengen, of nog minder Jaap opmerkzaam te maken op onnauwkeurigheden, die hij door de vingers zag, mengde zich bij zulke gelegenheden zelden meer in het gesprek. Het verhaal van vandaag was op zichzelf werkelijk humoristich, maar het werd, aangedikt door Mathilde's onberekenbare verbeelding en dwaze opmerkingen, buitengewoon vermakelijk, althans in Jaap's oogen, die zich de lachtranen van z'n wangen veegde .... Ze waren in Spoleto geweest.... Spoleto was wel mooi, maar per slot van rekening leek alles op elkaar... gelukkig waren er vierlingen geboren, in alle sigarenwinkels hingen er prenten van, dat was nu iets om je aan vast te houden.... dan wist je voortaan, Spoleto en de vierlingen.... net zooals je wist; Siena en de katten.... en het huis van St. Catarina.... Maar in Spoleto was nog iets anders gebeurd, daar had ze een verovering gemaakt. Op den mercato had zich een Italiaan bij hen aangesloten.... hij was niet meer van haar af te slaan geweest.... hij had haar de heele stad vertoond.... hij was er geboren, zei hij. .... Ergens | |
[pagina 383]
| |
in een parkje had hij bloemen voor haar geplukt.... hij had haar Madonna genoemd, omdat ze mooi blond haar had.... ‘Wat voor een soort van vent,’ vroeg Jaap lachend. ‘Nou’, kwam ze met bedachtzaam gespitste lipjes, ‘wel een mooie man.’ ‘Oud?’ ‘Waarom zou hij oud zijn.... het hangt ervan af wat je oud noemt, misschien tachtig.’ ‘Tilly, wat ben je idioot.... en toen verder?’ ‘Nou, toen ik er genoeg van kreeg heb ik hem twee lire gegeven.... toen was-ie doodelijk beleedigd.’ ‘Wou-ie geen fooi?’ ‘Dat dacht ik ook en ik ging het vreeslijk goed aan hem maken, maar toen kwam Tropotkin tusschenbeide en zei, dat hij het dubbele had verwacht. Toen begon de oude vent me uit te schelden voor al wat leelijk was, ik verstond z'n Italiaansch niet, maar het was niet malsch.’ ‘Was die Tropotkin alweer mee?’ vroeg Jaap met een zweem van ontevredenheid. ‘Ja, waarom niet? er was toch plaats in de auto.... je kunt toch ook niet willen, dat ik me alleen in al dergelijke gevaren begeef,’ kwam ze geraakt. ‘Er waren toch hoop ik anderen bij?’ Mathilde keek naar de punt van haar rozesatijnen schoentje... ‘o, ja-a,’ sleepte ze in nauwmerkbare aarzeling... de Beaumonts gaan altijd mee... die Hobkins laatst ook...’ Agnes, onwillekeurig nam haar op. Ze blies nu een rookwolkje door het tuitje van haar roze lippen, staarde een oogenblik naar het plafond. ‘Je laat me den draad verliezen,’ zei ze... ‘o, ja... Jaap, nu zal je wel lachen, mannen zijn altijd zoo gemeen?...’ Ze vertelde verder hoe de Italiaansche chauffeur, die Jaap gehuurd had, nadat hij in Milaan den zijnen, wegens oneerlijkheid had weggestuurd, had weten te vertellen, dat de grijsaard bekend stond, als een heel berucht type in de buurt en dat ze nog blij mochten zijn er zoo te zijn afgekomen.... Madame de Beaumont lachte zich een ongeluk toen ze het aan het diner verteld had... die had ook zooiets...’ ‘En die was mee?’ viel Jaap uit. | |
[pagina 384]
| |
Tilly trachtte zich te redden, maar ze schrok van Jaap's woedend gezicht. Ze was niet gewend, dat hij zich boos op haar maakte. ‘Nu, ja...’ ‘Wat, nu ja?’ zei hij nijdig. ‘Zeg ís, je kunt alles overdrijven, hè? Ook je leugens. En nu zal ik je meteen eens vertellen, dat ik niet verkies, dat je alleen met dien Tropotkin uitgaat. 't Is een aardige kerel, maar geen gezelschap voor een kind als jij, heb je me begrepen?’ Tilly huilde, haar handen voor haar gezicht, de blonde krullen schuimend over haar vingers. Agnes had haar boek genomen en was zacht de kamer uitgegaan. Het was haar een oogenblik onaangenaam geweest, dat ze de scene had bijgewoond. Toch was ze er later door opgelucht, zich ontheven voelend van den last van verantwoordelijkheid, die haar den laatsten tijd begon te drukken. Het was maar goed, dat Mathilde eens gewaarschuwd was, dacht ze, zich verder niet ernstig verontrustend over het voorgevallene. | |
X.Maar de jonge vrouw liet zich steeds minder aan Jaap gelegen liggen. Ze had bij het begin van zijn ziekte een aparte kamer genomen, naast die van Jaap. Agnes had dezen stap toegejuicht, omdat er zoodoende meer ruimte in de ziekekamer zou zijn en Jaap meer rust zou hebben. Onder voorwendsel van gestoorde nachtrusten ging Mathilde na het déjeuner liggen tot op het oogenblik, dat ze zich moest verkleeden voor haar autorit. Inderdaad werd ze 's nachts maar zelden wakker. Jaap, die zich weinig ziek voelde, sliep in den regel zelf door en als hij een enkele maal onrustig was, door een brandwondje in den rug tengevolge van de jodiumbehandeling, hoorde ze hem meestal niet. Een enkele maal had hij haar geroepen, om z'n vergleden prisnitzverband wat op te halen. Ze had zich dan van haar taak gekweten, wat onhandig, maar wel lief-gedienstig, was een oogenblik later weer slaapdronken in bed gerold met een zelf voldaan gevoel van zich opofferend vrouwtje. Agnes, die begreep, dat de dagen Jaap lang vielen, had graag haar uitgangen voor hem opgegeven, om langer bij hem te kunnen zitten, maar zij wilde vóór alles vermijden, dat Mathilde's egoïsme zich achter haar toewijding zou kunnen verschuilen. Er was ook | |
[pagina 385]
| |
nog een andere reden voor haar om voorzichtig te zijn: Mathilde had een paar dagen geleden, vrij zuurtjes over haar schouder gezegd: van nu maar te zullen opkrassen, nu Jaap toch beter gezelschap had dan zij kon zijn. Na dien uitval vermeed Agnes in de kamer te komen buiten de eenmaal ingestelde uren, temeer daar de kamenier voldoende op de hoogte was van de vrij eenvoudige verpleging.
Als ze 's middags binnenkwam, met haar vlugge, geruischlooze beweging door de kamer naar Jaap toeging, in haar oogen die spontane glimlach, die langzaam verglom tot een sereene tevredenheid zoolang ze bij hem was, leefde hij eensklaps op uit de duffe, wat landerige verveling, waarin zijn lange uren van eenzaamheid hem meer en meer brachten. Maar ze had nog juist den tijd gehad den trek om z'n mond waar te nemen, half gemelijk, half weemoedig, terwijl z'n oogen haar al toelachten. Ze begon er zich onbeschrijfelijk aan te ergeren, zich afvragend hoe ze Mathilde het best op haar plicht zou kunnen wijzen, als de gelegenheid zich voordeed. Maar ze behield haar wenkbrauwfronsen, de nijdige kneep van haar vuisten, tot ze later terug was in haar kamer en begon hem kalm te vertellen, wat ze dien morgen beleefd had. Het waren liefst luchtige verhaaltjes enkel om hem af te leiden, van kinderen, die ze gezien had, de een of andere manier, waarop men getracht had haar af te zetten, of grappige ontmoetingen, die ze gehad had op straat. Ze bracht hem op het onderwerp van z'n dochtertje, waarover hij niet uitgepraat raakte. Hij vertelde haar van gekke dingen, die Mathilde had gezegd of gedaan, met die halfvermaakte, half verontschuldigende goedmoedigheid, die ze niet ten volle begreep. Soms kwam hun gesprek op hun verleden als kinderen, maar dat voelde Agnes na z'n eerste uitval een gevaarlijke klip geworden, die ze liefst spoedig te ontzeilen zocht. Als vanzelf kwamen ze dán tenslotte meestal terecht op hun gemeenschappelijk gevoel voor kunst en schoonheid, waartoe al wat ze in de morgenuren gezien had een gereede aanleiding gaf. Hoe meer ze met Jaap sprak hoe sterker ze zich verwonderde over de onevenredigheid in zijn karakter, de twee ten eenen male verschillende personen die in hem waren. Hoe kon hij, met z'n helder verstand, z'n fijn kunstgevoel, z'n uitgebreide belangstelling, | |
[pagina 386]
| |
z'n leven verkwanselen aan die vrouw, die in geen enkel opzicht hem nastreefde, die z'n carrière verwoest had. Hoe kon hij laf ingaan op al haar grappen, zich amuseeren met haar domheden, haar in alles verwennen. Schoot hij zelfs niet te kort in z'n plicht tegenover haar, als hij niets van haar eischte, haar liet voortdartelen. niemand wist hoe, nu die eene waarschuwing blijkbaar niet genoeg was geweest? En was zijzelf, Agnes, de zooveel oudere, wel verantwoord, als zij niet ingreep, waar het toch mogelijk was, dat zijn oppervlakkig goed vertrouwen een gevolg was van z'n lichaamszwakte? Ze wist niet hoe op een middag het gesprek, als vanzelf weer gekomen was op Mathilde Had zijzelf, benauwd door die telkens terugkeerende gedachte het er onbewust naar geleid? ‘Onze kibbelpartij van laatst, zal je wel verbaasd hebben, Nes’, zei hij, ‘ik vond het zoo beroerd voor je, dat je er juist bij moest zijn....’ ‘Je had groot gelijk,’ viel ze hem bij. ‘Ja, natuurlijk, of zie je.... ja en neen. Eigenlijk neen. Weet je wat zoo aardig van Til is? Je kunt in den grond altijd op haar aan. Met haar schijn van wuftheid is ze zoo trouw als goud. Ze mag plezier maken, zooveel ze wil, te ver gaan zal ze nooit. Het is een prettig gevoel een vrouw te hebben, die dol op je is, zie je! Dat is de sterkste band tusschen ons. Ik zet me daarom over al het andere heen.... zoo zeker ben ik van haar. Zie je, als ze me ooit echt ontrouw was.... dan.!.. dan was het meteen uit tusschen ons.’ ‘Maar, Jaap,’ vermaande Agnes, voor wie het gesprek waarnaar ze verlangd had wel wat ver ging, en die vreesde, dat Jaap's zichtbare opwinding hem kwaad zou doen. ‘Zoo bij een ziek mensch zitten den heelen dag,’ ging hij kalmer door, ‘dat zou ze niet kunnen, dat is nu eenmaal niets voor haar.... jij bent heel anders, Nesje, jij bent er voor gemaakt, geloof ik.’ Ze glimlachte om z'n door en door manachtig egoïsme, waar ze niets tegenin kon brengen, zonder den schijn op zich te laden van hem hare toewijding te verwijten. ‘Zie je,’ vervolgde Jaap, ‘ze is zoo lief voor me geweest.... in het begin.... in Indië. Dat moet je niet vergeten. Ik had toen het land, als een paard, Aggy.... die eenzaamheid. Ja, er waren wel | |
[pagina 387]
| |
menschen.... menschen genoeg, maar wat konden die me schelen. En dan dat schijnbare succes van den buitenkant, die belofte van een mooie carrière, die me niets meer kon bommen, die me koud liet.... omdat.... God ja, waarom Agnes..,. het is alles zoo lang geleden, hè?’ Z'n oogen verdoften, een trilling krampte om z'n mond. Agnes zat onbeweeglijk, haar schouders wat opgetrokken, haar hoofd gebogen, als iemand die een slag verwacht. Ze keek even wat hulpeloos naar hem op. Ze wilde iets zeggen om hem te troosten, maar ze durfde niet. Dus niet z'n vrouw... zij was de schuldige.... zij, die gedacht had den staf te breken over Mathilde.
(Wordt vervolgd.)
Lita de Ranitz. |
|