| |
| |
| |
Literatuur.
Dr. J.D. Bierens de Haan, De Verborgen Harmonie Studies Amsterdam S.J. van Looy. 1916.
De essays, gelijk in bovenstaand werk vergaard, zijn die literaire vorm, waarin de wijsgeerige bespiegeling en tevens de dichterlijke aanschouwing des levens elkaar ontmoeten, om beide gelijkelijk tot hun recht te komen. Dezen vorm, die aldus de samenvatting is van de philosophische bezinning, die niet streeft naar ‘wetenschappelijkheid’ zonder meer èn van een artistieke aanvoeling der dingen, beheerscht Dr. Bierens de Haan meesterlijk. Even ver van de dorheid en nuchterheid der vakgeleerdheid, als van een oppervlakkig en misleidend dilettantisme dragen deze studies het kenmerk eener schoone en diepe menschelijkheid, die daarom zoo weldadig aandoet, omdat in hen een wijze bezonnenheid en een soms dichterlijke, ja vrome geestelijkheid uitgesproken is. Het idealisme van een mensch, die leeft in en voor den Geest, gevoed met de rijke kennis der denkwijzen van alle tijden, gedragen door de diepe overtuiging van de hooge roeping van ons mensch-zijn kan loutering en verheffing geven aan een in alle opzichten zoo ‘rede’-loozen en ontwrichten tijd als de onze. Geenszins zijn in deze studies verbijsterend-nieuwe inzichten, her-vormende gedachten of vèrreikende perspectieven uitgesproken, maar ze zijn ‘vormend’ in de meest eigenlijke beteekenis van het woord. Uit hen spreekt geen vurig agitator, die pleiten en overtuigen wil voor een nieuw geloof of een nieuwe leer, maar wij hooren de kalme, bedachtzame stem van een dichter-wijsgeer, die zich bewust is van de schoonheid der eeuwige Ideeën, welke zich spiegelen in de aardsche vergankelijkheden en betrekkelijkheden. De stem van een denker die zich somwijlen verheft tot de schoone verzekerdheid van die des zieners, welke rotsvast overtuigd is, dat de oneindige goddelijke Geest zich in deze wereld uit tegenstellingen en eindigheden verwezenlijkt. Plato, Spinoza en Hegel hebben hier tot de vorming eener levensleer en wereldbeschouwing bijgedragen, die terwille
eener ‘verborgen Harmonie’ de gebrokenheid en smartelijkheid des levens blijmoedig aanvaardt; waarin de verheugenis over het eeuwige Wonder uitgesproken is en de innige verwantschap van het menschelijk bewustzijn met het Al-bewustzijn beseft wordt.
| |
| |
Het leven moet worden ‘ontdekt’, d.w.z. het wezenlijke des bewustzijns moet als identiek met het volstrekte wezen worden onderkend. Dat leerden de oudindische Oepanishaden, de mystieken van alle tijden en dat is ook het eerste beginsel van het denken van B.d.H. Maar deze ontdekking van het leven kan volgens hem niet geschieden door middel der surrogaten van het geestelijk halfleven, dus niet door ‘geestescultuur’ zonder meer, niet door een-georienteerd-zijn in de beschavingsproducten der geschiedenis, maar slechts door tot aan de bronwel van alle Zijn zelf door te dringen. De Geest openbaart zich slechts aan hem, die het goddelijke licht in den spiegel der eigen ziel opvangt.
‘Het leven is de scheppende kracht en de ontdekking van het Leven is het groote innerlijke levensfeit.’
Voorzeker, dit sublieme levensbesef te bereiken èn te bestendigen is ontzaglijk moeilijk, want wij hebben de ‘richting’ verloren, wij staan met ons kleine, schamele zelf huiverend aan de zee der oneindigheid. Wij meenen soms niet alleen, dat alle zekerheden zijn verdwenen, maar ook dat het ons nooit gelukken zal een veilige haven voor onze ontredderde persoonlijkheid te vinden. Dat is de ontzettende geestelijke nood van den modernen mensch. ‘Slikt een vraatzuchtige afgrond al onze werken op als om te vullen zijn leegte en ten laatste ons zelf mede te verzwelgen met het klein weinigje gedachtenis, dat als een verdwijnende schaduw van ons overblijft?’
We hebben het compas verloren, het doel is verdwenen, de richting onzeker, omdat wij, het leven ontledend in factoren, alle eenheidsbewustzijn verloren hebben. Wij moeten, nu deze eenheid te loor ging, haar weer opnieuw beginnen te zoeken, òf in scepticisme of agnosticisme erkennen, dat wij niet bij machte zijn het leven opnieuw als een zinvol en redelijk gebeuren te verstaan, gelijk vroegere tijden in de zekerheid des geloofs òf in het vaste bewustzijn der zekerheid van ons kenvermogen, dit konden. Een uitweg uit deze benauwenis zou de ‘maatschappelijke ernst’ kunnen zijn. Wij zouden immers ons leven een doel kunnen geven door het als een te vervullen taak op te vatten. Wij zouden onze beste krachten kunnen aanwenden ten bate van de gelukzaligheid der gemeenschap, maar ook dit doel is voor den dieper denkenden mensch niet toereikend. Hij smacht naar andere vervulling dan bevrediging door werken in en voor een gemeenschap, die meer
| |
| |
op een kolossale machinerie dan op een organisme gelijkt. De arbeid, dien zoovelen verheerlijken als den hoogsten vorm van ons menschzijn kan ons niet baten. Moeheid en ontgoocheling, ziedaar het resultaat van den arbeid òm te arbeiden.
Slechts één troost blijft ons en dat is het diepe inzicht, dat alleen de ‘Liefde’ alles in ons leven tot zinvolle redelijkheid vermag samen te vatten. Niet de liefde als bepaalde affectie, maar de liefde als cosmisch beginsel, al het enthousiasme en de extase, die in onze beste oogenblikken ons de innige verwantschap met het boven-zinnelijke waarborgt. Deze liefde, de ‘amor intellectualis dei,’ is synthetisch; zij schenkt ons een rust en een verzekerdheid, die geenszins alleen op louter geloof of redelijk inzicht steunt, maar die òf uit den diepsten grond van onze persoonlijkheid opwelt, als wij als scheppende wezens een verstandhouding met het volstrekte bevroeden, òf als wij in hoogere aanschouwing het Absolute beleven.
‘Beruhrt dich Gottes Geist mit seiner Wesenheit
So wird in dir geborn das Kind der Ewigkeit.’
Dit kan men den kern noemen van deze studies: de liefde in cosmischen zin is de eenige zekerheid, die ons is gebleven. Gemakkelijk ware het, op deze beschouwing critiek uit te oefenen en ze met verstandelijke scherpte als te gevoelsmatig, als onbevredigend voor het denken en dus als onwijsgeerig aan te toonen. Maar dit maakt juist de bekoring uit van een persoonlijkheid als die van Dr. B. de H.: hij kan en wil immers den zuiver verstandelijken vorm der wijsgeerige kennis niet aanvaarden. Hij is in zijn beste oogenblikken meer dan vorschend wijsgeer, hij is een dichter en ziener gelijk Plato. En den dichter kan men niet van de ‘onjuistheid’ zijner schoone verbeelding, den ziener niet van het ‘fictieve’ zijner gezichten overtuigen: van zulke menschen mag men niet eischen, dat zij bewijzen wat zij voelen en schouwen. Maar men moet ze verstaan, beleven en liefhebben.
Herman Wolf.
| |
| |
| |
Felix Timmermans. Het Kindeke Jesus in Vlaanderen Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
In de opdracht licht de schrijver zijn werk met de volgende woorden toe: ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijk verhaal van het kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedster-vader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd.’ Het is dus eene verbeelding, en eene verbeelding verplaatst in den reelen lijst van een ander land dan datgene waar de historische gebeurtenissen plaats vonden die deze verbeelding hebben geinspireerd. Een eerste gevolg daarvan is dat het verhaal van Jezus' geboorte een heel ander karakter heeft gekregen dan het in de oude teksten heeft: het is, niettegenstaande de soms zeer plastische beschrijvingskunst van den heer Timmermans, minder menschelijk geworden en veel, veel legendarischer. Ik geloof niet dat dit de bedoeling van den schrijver is geweest; maar het is het fataal gevolg zijner conceptie.
Wanneer men dit eenmaal heeft ingezien, kan men met lichter gemoed heenstappen over heel wat bezwaren, die soms zeer vreemd lijken, zooals ‘dat week en zoet gevoel van Maria,’ het achttienjarig maagdeke, en ‘haar verlangen om kinderen te hebben,’ en zooals de eenigszins karikaturale beschrijving van de huwelijksplechtigheid van Maria en Jozef, die een bleeke pastoor zegent ‘in den naam van den Hemel en van God.’ Het is moeilijker te begrijpen waarom de schrijver zijn verhaal nu eens in de middeleeuwen, dan weer in den tegenwoordigen tijd situëert. Maria, Jozef, Elizabeth en de meeste personen worden beschreven als menschen uit dezen tijd, gekleed in hedendaagsche kleeren. Herodes daarentegen is een koning uit de middeleeuwen, woont in een middeleeuwschen burcht en voert bevel over soldeniers met speeren gewapend. Zijn koninklijk ontbijt bestaat uit acht ‘dikgeboterde pistoleekens.’ Dit alles getuigt niet van eene groote eenheid in de conceptie van het boek. Wel stelt het den schrijver in de gelegenheid een paar zeer aardige beschrijvingen te maken en eenige typische folkloristische bijzonderheden mee te deelen, maar deze hebben al te vaak den schijn er moedwillig bijgehaald te zijn ter wille van de zoogenaamde literatuur. En niet altijd getuigen deze literaire versieringen van goeden smaak.
Door de bewering dat de auteur van Het Kindeke Jesus in Vlaanderen niet anders heeft gehandeld dan de primitieve schilders, wier naieve historische fouten men beminnelijk vindt, wordt die methode niet verdedigd. Want de middeleeuwsche kunstenaars waren in hunne kinderlijke dwalingen konsekwent, en dat is de heer Timmermans in zijne conceptie niet. Verwonderlijk
| |
| |
is dat niet, want een moderne mensch bezit nu eenmaal niet meer - al zou hij het ook wenschen - de naieveteit van een middeleeuwschen schilder. Ook niet de heer Timmermans. Wel is hij naief, zij het dan op eene andere wijze; want ware hij het niet, dan zou hij de gevaarlijke woorden ‘en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’ uit zijne opdracht hebben weggelaten.
Deze losheid in de conceptie en deze eenigszins verouderde literatuur zou men desnoods over het hoofd zien, om enkel te genieten van de zeer aantrekkelijke schoonheid van sommige tafereelen, als zij niet op eene groote, al te vaak in de moderne literatuur voorkomende en te zelden opgemerkte fout wezen: het gebrek aan evenwicht tusschen de bedoeling van den schrijver en den aard van zijn talent. De heer F. Timmermans heeft het plan opgevat het verhaal van Jezus' geboorte te vertellen zooals zijne verbeelding zich voorstelde dat het in Vlaanderen zou gebeurd zijn. Maar tegen het welgelukken van dit plan heeft op vele plaatsen van het boek de aard van zijn talent zich verzet. Deze auteur is nu eenmaal een kunstenaar wiens groote kracht bestaat in de beschrijving der natuur en der eigenaardige zeden en gewoonten van het volk. Zijn Pallieter is dan ook niets anders dan een symbool van het Vlaamsch landelijk leven in al zijn eenvoud en uitbundigheid. De geest en het hart van den schrijver spraken daar éénzelfde taal en daarom is Pallieter - niettegenstaande de te weinig strenge omlijning van het figuur - een mooi boek. Die eenheid van geest en gevoel mist men in Het kindeke Jesus in Vlaanderen. De psychologische fijnheid die eene moderne transpositie van Jezus' leven vergt, bezit de schrijver van Pallieter niet. Psychologisch is hij zeer zwak, en zoodra hij ons de innerlijke beweegredenen van eene daad wil meedeelen, vervalt hij in dichterlijk klinkende, maar weinig zeggende phrases.
Elk hoofdstuk van Het kindeke Jesus in Vlaanderen bewijst dat de heer Timmermans in de eerste plaats een beschrijver en een zanger is van de natuur. Als hij de schoonheid beschrijft van een sneeuwlandschap, de vreugde van een lentedag of de rijpe rijkdom van den zomer, ontplooit zich zijn talent op de meest harmonische wijze; dan spreekt zijn stem de natuurlijke taal van zijn hart. Zooals bij Streuvels neemt de natuur en het wisselend intzicht der aarde eene grootere plaats in zijn boek in dan de menschelijke wezens. Niettegenstaande de bovennatuurlijke gebeurtenissen waarvan zij getuigen zijn, verschijnen Maria en Jozef eigenlijk maar op den achtergrond van het groote Vlaamsche landschap. In deze enthousiaste en romantische vereering voor de natuur ligt de groote zwakheid van den schrijver als hij een onderwerp behandelt, dat buiten den lijst valt van zijn groot maar eenzijdig talent; daarin ligt tevens zijne kracht, als hij, zooals in Pallieter, de eenheid bereikt door in een figuur de liefde voor de natuur te symboliseeren.
| |
| |
Het schoonste hoofdstuk van Het kindeke Jesus in Vlaanderen is de beschrijving van den Kerstnacht met het zeer mooie tafereel van den nachtelijke wake der herders en de boodschap der engelen aan deze eenvoudigen van hart. Het is vrij van alle dichterlijke literatuur, zonder de gezochte, en voor vele lezers nog aantrekkelijke eigenaardigheden, zuiver en eenvoudig. In die paginaas klinkt een toon, die men nog op andere plaatsen van het boek terugvindt, en die bijzonder ontroerend spreekt in de laatste bladzijde, waar de schrijver Maria, Jozef en Jezus voorstelt als zij weergekeerd zijn in hun huisje van Nazareth:
‘Er schijnen nog geen sterren, maar de zilveren draad van 't jonge maansikkeltje buigt zich helder op het groene goud van den uitgaanden dag.
Vrede weegt over de aarde, en de boomen omhullen zich met trage schemering. Zij zullen weldra slapen.
Er hangt een geur van fruit allerwegen, want we zijn in September; en op het veld brandt een rood patattenvuur dat luie strepen smoor voor de hooge boomen weeft. Een laat vledermuisken trilt donker op de lucht.
Daar in de witte woning waar Jozef, Maria en het kind in vrede wonen, staat het venster open. Er brandt nog geen licht, de geur der donkere rozen hangt tot in de schemerduistere kamer, en van weerskanten van de tafel waarop brood en koffie staat, liggen in biddende houding de handen van een man en die van een vrouw gevouwen
Terwijl een mannestem brommend als een hommel den zegen des hemels over het eten roept, slaan de bolle handekens van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel.’
Deze en andere passages zijn zoo mooi omdat zij de onmiddellijke uitdrukking zijn eener ontroering en omdat daarin de schrijver noch het gevoel, noch de eenvoudige, schoone werkelijkheid getracht heeft met dichterlijke uitdrukkingen te vermooien. Dat hij niet overal deze fout heeft vermeden en zich op vele plaatsen heeft laten verleiden door vreemde eigenaardigheden, is in dit boek de grootste zwakheid van den heer Timmermans. Daardoor lijkt het wel wat verouderd. Want het ‘omcieren met letterkunde,’ hoe modern het sommigen nog lijken moge, behoort heel zeker tot het verleden.
Jan van Nijlen.
|
|