| |
| |
| |
Studies van de Tachtiger beweging.
I.
Inleiding. - De Literatuur vóór Tachtig.
In de negentig jaren der vorige eeuw, toen de litteraire Beweging van Tachtig nog een weinig.... bewoog, en zelfs later, in het begin der nieuwe eeuw, toen al dat vuur reeds gebluscht was, kon men er niet over spreken zonder animositeit te ontmoeten. Er waren nog aanhangers en opposanten, er was geestdrift of haat, waardeering en verachting, maar zeer schaarsch nog kalme overweging, voorkeurlooze aanvaarding. Het militante stadium bleek voor de Tachtigers nog niet geëindigd.
Sinds een jaar of tien echter is dat anders geworden en de Beweging in het historisch stadium getreden, hetgeen beteekent dat er over gesproken wordt als over een stuk literatuurhistorie. De onberedeneerde voorkeur, zoowel als de instinctieve afkeer zijn bezonken, daartegen is de historische belangstelling geboren, hoe de beweging eigenlijk was, hoe zij ontstond en wat zij bracht. Sedert hebben velen zich met haar bezig gehouden, eigenlijk niet zoozeer met de Beweging als wel met haar Dragers, de bekende kunstenaars, die, weinig in aantal, zeer apart en zichtbaar op den voorgrond traden. Daardoor scheen het volle licht het eerst op hun personen en men kan zeggen, dat het uitgesproken individualistisch karakter der beweging dit van zelf meebracht. Het scheen, oppervlakkig beschouwd, inderdaad of een toevallig clubje bevriende kunstenaars bij onderlinge afspraak maar eens anders waren gaan schrijven, en ook wie van de Nieuwe Gidsbeweging als iets onpersoonlijks sprak, dacht toch van zelf aan Kloos of Verwey of Van Deyssel of Van Eeden.
Zoo heeft zich ook de latere historische beschouwing ingesteld. De meesten van hen, die zich met ‘de Literatuur van Tachtig’ bezighielden gingen allereerst tot de enkele personen, de bekende leiders. En daarna tot de beweging, onpersoonlijk. Velen kwamen zelfs aan die beweging heel niet toe, zoozeer scheen hun, met de praestaties der afzonderlijke letterkundigen, het belangrijke van de beweging al gezegd.
| |
| |
Hoezeer nu, vanwege dat individualistisch karakter der Tachtiger vernieuwing, deze handelwijs te begrijpen valt, wijst zij toch maar op een gebrekkig inzicht en een gebrekkige methode. Al schijnt een geestelijk verschijnsel, een geestesstrooming nog zoo zeer in enkele individuen op te gaan, men dient toch op den duur die strooming van het toevallig individu te scheiden, zal men niet in het klein bijzondere, anecdotieke vervallen en het contact met het wezenlijk algemeene verliezen.
Bij vele beschouwingen over de Tachtiger Kunst is dat ook inderdaad het geval geweest. Men is boven het toevallig persoonlijke van die enkele leiders niet uitgekomen, en zoo ontbrak vaak het besef van het algemeen verband en het karakter van historische noodzakelijkheid, dat de daden der Tachtigers eerst waarlijk tot iets algemeens maakt, boven het toevallige en persoonlijke. Ofschoon nu het noemen van personen en data wel nooit geheel te vermijden zal zijn, meen ik toch, dat wie inderdaad over de Beweging van Tachtig in haar geheel spreken wil, de verplichting op zich neemt na te gaan, hoe ook zij een ontwikkeling van den geest beteekent, uitvloeisel van de groote golf, die in het begin der 19e eeuw over heel Europa ging en in de zestig, zeventig jaren ook hier zich verhief: één universeele opleving van lust en kracht, economisch, politiek en ten slotte ook artistiek.
In Holland kwam die vloedgolf, als immer, veel later dan in andere Europeesche landen en daardoor heeft het soms den schijn, of de beweging zoo maar, zonder eigen toedoen, uit het buitenland werd ingevoerd, of hier niets dan navolging was, van Fransch naturalisme, Engelsche begin-eeuwsche natuurpoëzie, Noorsch-individualistische moraal en zoo voort.
Men spreekt dan van ‘invloeden’ van het eene land op het andere en het is wenschelijk eerst te zeggen, hoe men die ‘beinvloeding’ en ‘navolging’ op te vatten heeft.
Wat zijn eigenlijk geestelijke invloeden?
Men stelt zich hun werking vaak als platte imitatie voor, als een soort mode waaraan ieder mee wil doen, in het beste geval als een grof oorzakelijke werking, zoo iets als de val Van tinnen soldaatjes op een rij, de een tegen den ander. En vergeet dan dat overal de geest één is, en tevens, dat iedere persoonlijkheid een eigen groei heeft, die zich wel in eigen lijn wijzigen laat, doch geen vreemde elementen aanneemt.
| |
| |
Het komt daarop neer, dat wij niets kunnen op- of aannemen, dat al niet in ons is, gelijk ook niemand overtuigd wordt, die niet al tevoren overtuigd zijn wil en enkel nog de formule voor die overtuiging zoekt. Geestelijke invloeden zijn dan hoogstens ‘eerdere bewustwordingen’, die vervolgens gelijkgezinden tot besef helpen van eigen gevoel. In dien zin bedoel ik het dan ook, als ik b.v. van het Fransche naturalisme spreken zal. Analoge verschijnselen in het buitenland van hetgeen hier voorviel en die, enkel omdat zij vroeger gebeurden, hier soms een uitwerking, niet veroorzaakten, maar verhaastten. Wij kunnen dit van deze beweging zoo veilig beweren - in tegenstelling misschien van vroeger litteraire evoluties - omdat de zoogenaamde navolging hier dikwijls sterker was dan de voorbeelden, of wel het Hollandsche verschijnsel een zoo bijzonder eigen aard vertoonde.
Dus niet een min of meer oppervlakkige navolging van buitenlandsche voorbeelden was de Tachtiger Beweging, doch eenvoudig een kant van de groote, algemeene beweging, die tegen de zeventig jaar der vorige eeuw zich hier te lande openbaarde en die vrijwel alzijdig was over het geheele leven der natie.
Het leek een snellere polsslag van dat leven. Allerwegen ontstond behoefte aan actie, als na het ontwaken uit een langen maatschappelijken slaap. Het Hollandsch kapitaal, tot dien tijd vooral in vreemde waarden belegd, kreeg weer lust en durf zich in vaderlandsche ondernemingen te wagen tot meerdere winst. Er werden overal fabrieken gebouwd ter vervaardiging van wat vroeger uit het buitenland kwam, men zocht nieuwe markten, knoopte nieuwe handelsbetrekkingen en bereidde zich tot een straffere exploitatie van de Indische bezittingen.
Dat is het verschijnsel op economisch gebied. Maar overal vlamde het nieuwe leven op tot nieuwe begeerte, nieuw besef, nieuwe onderscheiding, die aanvankelijk tot resultaat hadden het oude leven te verbrokkelen en te ontbinden. En te democratiseeren, want er kwam een behoefte aan vooruitgang, een nieuwe zin voor de volksnooden en een minachting voor de oude politieke inzettingen.
In 1880 werd de Radicale Partij gesticht, met haar dagblad De Amsterdammer. In 1880 ook begon het eerste impulsieve, ongeorganiseerde socialistische verzet. En ongeveer tegelijkertijd valt de vernieuwing in de letterkundige kunst.
De schilderkunst had zich ten deele al vernieuwd. De Haagsche
| |
| |
School - de Marissen, Israels, Mauve, Neuhuys, Bosboom - was al bekend en werd fel bestreden als de ‘grijze school’. Het was het impressionistisch realisme in de schilderkunst, maar nog met romantischen geest gemengd, niet zoo kras en exclusief uitgesproken als het geslacht van '80 doen zou. De Bock, van Looy, Karsen, Witsen, en vooral Breitner, dat waren b.v. de ‘Mannen van 80’ in de schilderkunst. Zij maakten individualistische stemmingskunst zonder meer, kan men zeggen, zij zijn individualisten en impressionisten, en hun geesteshouding is vrij wel dezelfde als die der bekende literatoren: een groote ontvankelijkheid voor zinsindrukken en een weerzin tegen geestelijke samenvatting of verwerking dier indrukken.
En nu de literatuur. Hoe stond het met de Nederlandsche Letteren in die jaren voor Tachtig? Om te waardeeren wat er veranderde, zullen wij moeten onderzoeken wat er was.
Vijftig jaar vroeger had men hier ook een literaire opleving gezien: de Gidsbeweging. Wat was die Gidsbeweging van het jaar 1837?
Een reactie tegen den geest van het tijdschrift Nederlandsche Letteroefeningen, tegen den nog 18e-eeuwschen classicistischen Aufklärunggeest in de kunst. De vaste regelen van versificatie naar Romeinsch-Grieksch model, de vaste beeldspraak, vast metrum, den conventioneelen vasten vorm in één woord, gevuld met deïstischen inhoud, met een godsdienst en moraal individueel gemaakt en enkel op den verstandelijken mensch en zijn nuttigheid gericht. Zoo leefde die maatschappij van de 30 jaren der 19e eeuw burgerlijk gematigd, bang voor elke overdrijving, vooral van gevoel, om van hartstocht nog niet te spreken, vooral van persoonlijkheid, die het ordelijke en optimistische breken mocht.
Toch was hier tevoren al met Feith, Bellamy, Helmers een begin van romantisme doorgebroken, door de classicisten fel bestreden en door Tollens voortgezet, maar verburgerlijkt, d.w.z. vernuchterd en kleingehouden.
De echte romantische gloed had hier enkel de godsdienstige beweging van het Réveil gebracht, dat met Da Costa en De Clercq zijn hoogtepunt bereikte.
Al deze stroomingen nu: afkeer van het doodsche classicisme, een vroom verlangend romantisme, een begin van individualistisch zelfbesef, dat alles kwam te zamen in de Gidsbeweging. Zij richtte
| |
| |
zich tegen het versleten classicisme der Letteroefeningen, evenzeer als tegen het pietisme in de kunst en het eveneens verloopen familiaal en huiselijk romantisme van Tollens.
Zij preekte eenvoud en klaarheid, dat is verlossing van de galmende en zalvende rhetoriek. Zij preekte eigen gevoeldheid, dat is waarheid en verlossing uit het sentimenteele. Zij wilde echt en Hollandsch zijn. Vandaar een voorliefde voor het nationale verleden, het romantisch geïdealiseerd nationaal verleden van onze Gouden Eeuw, van welks beelding men ook een gunstigen invloed op het weinig idealistische heden hoopte. Daarheen richtten dus de toongevers van de Gids de jonge romanschrijvers en dichters, Mevr. Bosboom, Oltmans, Van Lennep.
Doch er is in die Gidsbeweging van 1837 iets halfslachtigs en onklaars gebleven. Men gevoelt er een behoefte aan individualiteit, die niet geheel door kan breken, tegelijk met een behoefte aan passie, individueele passie, die zichzelf niet herkent en niet door durft breken. Uit het burgerlijk maatschappelijke, schijnt het wel, komen deze menschen toch niet los en het uiterste waartoe zij het brengen is vrijbuiterij op verstandelijk gebied, een soort van verstandelijke hartstochtelijkheid.
Dat wil zeggen: de Gidsbeweging was een reactie en een opleving, maar vooral in het verstandelijke, geestige. Het vernuft en de geestigheid, die ‘cerebrale passie’, die de geesten had gekenmerkt in het laatst van de 18e eeuw in Frankrijk, Engeland en Duitschland, was hier, zoover men zien kan, nooit inheemsch geweest. Zulke menschen als de Encyclopedisten in Frankrijk, als Lessing in Duitschland had men hier niet gezien, of zij waren niet op den voorgrond getreden.
Maar toen, in de dertig jaren van de 19e eeuw, kwamen zij er en vormden de oppositie tegen dat duffe rationalisme, classicisme, conventionalisme, dien regentengeest uit de 18e eeuw en de benepen en sleurige vromigheid uit de 19e. Want deze menschen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Jacob Geel, wat later Huet, waren zeer critisch verstandelijk en voor het meerendeel classiek onderlegd, in elk geval het classiek-klare zeer vereerend. Wat hen onderscheidde was een fijnere geest en oneindig meer geestig heid, dan in de bellettrie en zelfs in het heele openbaar leven van die dagen werd aangetroffen.
En zoo wraakten zij platheid en onnoozele sentimentaliteit,
| |
| |
drongen aan op zuiverder onderscheiden, logischer redeneeren. Het zij hun ideaal was classieke eenvoud en klare vorm of oud-Hollandsche kracht en degelijkheid, zij richten zich steeds tegen het benepen moraliseeren en het verlagen van de kunst tot burgerlijke nuttigheid, terwijl zij zelf poogden vernuft te geven, verrassende vondsten en sprongen van geestigheid, die ons soms wel wat gemaniereerd aandoen. Hun verstandige koppen, hun levendige, gecompliceerde geesten kweekten ook een dito stijl van lange, ingewikkelde perioden, die het allerongelijksoortigste onverwacht te zamen brachten en eigenlijk vooral daarom gaven, om het geestig-bijzondere, het verstandig-ongemeene, de vonken vernuft die zij uit de dagelijksche toestanden en menschen wisten te slaan.
Dit geestige en vernuftige was dus hun specialiteit, de nieuwe evolutie van het Hollandsche geestesleven. Veel anders in 't gevoel was er niet. Zij voelden misschien wat meer persoonlijk-zuiver dan de oudere literatoren, maar niet dieper, en hun ontvankelijkheid voor zinsindrukken, voor gewaarwordingen van de buitenwereld was niet grooter. En evenmin waren zij onmoreel of onmaatschappelijk.
Wie de eerste jaargangen van De Gids naslaat, wordt dit onmiddellijk gewaar. Hij vindt daar, in de vertelling de oneigenlijke, zeer burgerlijke romantiek, die hier gecultiveerd werd. Hij vindt het gevoelig of verstandelijk burgerlijke in de poëzie en het moreele in de critiek. Al deze heeren vernieuwers van De Gids stonden nog stevig op een bodem van maatschappelijke moraal, van twijfellooze maatschappelijke deugd, bij een overigens vrij koele godsdienstigheid. En zij maken op ons, thans levenden, niet zoozeer den indruk van kunstenaars, als wel van zeer beschaafde literatoren, literatuurliefhebbers en literatuurbeoefenaars.
Dat komt dan wel grootendeels, wijl de woorden kunst en kunstenaar een zoo andere beteekenis hadden, dan wij, lateren, er aan hechten.
Zij overschatten echter zichzelf geenszins en hebben, meen ik, evenals later de Nieuwe Gidsers, uitgezien naar een jongere generatie, die vervullen en volmaken zou, wat zij nog maar aanduidden.
Dat is toen niet gebeurd, zoomin als het na '80 gebeurd is. Geen nieuw geslacht heeft hun werk overgenomen en tot hoogere ontwikkeling gebracht.
| |
| |
Zij zelf waren immers naar den geest eigenlijk late achttiende-eeuwers, beoefenaars van het verfijnd verstandelijke naar Hollandschen trant? En zoo stonden zij, als de latere Tachtigers, vrijwel buiten en boven het intellectueel leven van hun tijd en hun volk. Hun optreden bracht veel beroering, doch hun invloed werkte maar zwakjes na. Er kwam nooit een volle tweede bloei na dit eerste geslacht. De algemeene geestesontwikkeling des volks ging onder hen langs, veel lager en veel trager.
Zoo is het dan niet onbegrijpelijk, dat, toen die kleine curieuze groep achttiende-eeuwsch verstandelijken had uitgebloeid, het gemiddeld intellectueel leven hier te lande niet veel veranderd was. Er was een en ander opgeruimd en weggevallen, maar daardoor leek het geslacht, dat in 1850, '60 tot ontwikkellng kwam, haast nog neutraler. Den fijnen geest van hun voorgangers hadden zij niet en iets anders hadden zij eigenlijk ook niet. Door het wegvallen van zekere vooroordeelen en conventies stonden zij vrijer tegenover het leven, doch de persoonlijkheid, die zij dientengevolge minder belemmerd ontwikkelen konden, bleek niet veel zaaks.
Het is de tijd, dat al die dominees, door het modernisme van hun geloof ontdaan, zich op de literatuur werpen, als op iets, hoewel minderwaardigs, toch soortgelijks als het geloof. Vooral het moreele en de braafheid bloeien, nu op een meer individueele en ‘modernistische’ wijze, gemoedelijker en meer nonchalant. Maar dat fonkelend paradoxale, dat de Potgieter-groep had gekenmerkt, dat bijtende, dat hun allen eigen was geweest, is uit de literatuur verdwenen.
Het is alles weer gemoedelijk, zacht ironisch of aardig interessant bij Simon Gorter b.v. of bij Hasebroek of Beets.
Toch was er in dien tijd een nieuwe klank gehoord en.... niet verstaan, ook door de Gidsmannen niet. De Camera van Hildebrand en de Studententypen van Klikspaan zijn wezenlijk anders dan de werken der toongevende letterkundigen uit dienzelfden tijd. Koetsvelds Pastorie van Mastland schijnt aan hen verwant, doch de zorgzame beschrijving van het milieu is ook daar niet om haar zelfswil. Zij moet enkel den indruk van het gemoedelijke verhoogen, zou ik zeggen, en meewerken tot dien indruk van hartelijk-omsloten, gewijd-eenvoudig herderlijk leven.
Hildebrand echter, in sommige stukken zijner Camera, Klikspaan in zijn studentenbeelden - al meent hij ook enkel te typeeren -
| |
| |
bedrijven het realisme om het realisme. Zij achten menschen, dingen, gebeurtenissen, toestanden om hen zelf belangrijk, als levensverschijnselen, en denken eerst in de tweede plaats om de moreele beteekenis of strekking. Klikspaan brengt het in die richting zelfs zonderling ver, als men den gematigden, preutschen tijd gedenkt. Zijn beschrijvingen schijnen vaak hoogst choquant en men begrijpt eigenlijk niet welke speciale opvatting, welke moreele overweging het mogelijk maakte, dat zoo'n boek als Studententypen algemeen gelezen en gewaardeerd werd. Zoo men niet aannemen kan, dat dezelfde menschen èn deze rauwe werkelijkheidsbeschrijving en de zoetelijke domineesliteratuur genoten, moet het land wel in twee zeer gescheiden kampen verdeeld zijn geweest en het realistische kamp kunsthonger geleden hebben.
Want voorloopig bleven deze beide werken de eenige hunner soort. De behagelijke, zoo'n beetje heidensche belangstelling in het uiterlijke leven, de gezellige ‘leute’ in zijn rare bokkesprongen, waarvan de Camera sporadisch en de Studententypen doorgaand blijk gaven, waren in dien tijd en die wereld toch maar bij hooge uitzondering toelaatbaar. Potgieter had er geen waardeering voor. De realiteit zonder meer zeide hem volstrekt niets, en de ‘algemeene lezer’ was veel te veel in stichtelijkheid of nuttigheid bevangen, dan dat hij zulke ijdele literatuur vaak begeeren zou. Of is het succes van beide boeken juist bewijs, dat hij haar wèl begeerde, doch de schrijversbent haar niet leverde? Het ware mogelijk, dat een smaak en voorkeur voor genoegelijk realisme den Hollandschen lezer nooit verlaten had, doch moraal en maatschappij en de reputatie van degelijk en ernstig mensch, zich daar een tijdlang tegen verzetten, om een gansch andere literatuur op te dringen, die den meer ‘ontwikkelden smaak’ bevredigde. Het succes ook van vele zulker werken zou in dat geval beduiden, dat het groote publiek ongeveer passief staat tegenover de letterkundige productie en slikt wat het voorgezet krijgt, zonder duidelijken voorkeur. Zoo beschouwd, valt uit de literatuur van een volk op een gegeven tijd de smaak van dat volk nog geenszins op te maken en dat kan ook moeilijk, als er nog geen persoonlijke smaak is.
Voor het Nederland der zestig, zeventig jaren lijkt het wel, of dit het geval was. Er leefde nog geen individueele smaak.... allicht omdat er nog zoo weinig persoonlijk leven was, en het schijnt haast wel of een zuivering van de dikke, zwoele maat- | |
| |
schappelijke atmosfeer noodig was, aleer de kunst opgefrischt kon worden.
Die taak van individualistische donderbui heeft toen Multatuli op zich genomen, Multatuli, die allereerst een moralist was, opruimer van veel vermolmde conventie. Zijn grootste beteekenis is die van een vernieuwer des burgerlijken levens geweest te zijn. De Hollandsche samenleving heeft onnoemlijk veel aan hem te danken, en men kan zeggen, dat hij voor een belangrijk deel den bodem heeft bereid voor den nieuwen geestesgroei, die allerwege tegen de zeventig jaren aanving.
De literaire kunst heeft veel minder aan hem te danken. Hij was geen realist en alleen van het realisme kon Holland blijkbaar een herboren kunst verwachten.
In de letteren bracht Multatuli niet veel meer of anders dan hetzelfde burgerlijk romantisme, dat zoovelen al gegeven hadden. De Max Havelaar en de Woutergeschiedenis zijn wezenlijk romantische verhalen, eenigszins naar Dickens' trant, met een Held en een behoorlijke dosis burgerlijk idealisme. Men kan zelfs zeggen, dat Multatuli's invloed een mogelijk wordende realistische kunst tegen hield, alleen al omdat hij aan kunst in 't algemeen twijfelde. Wat dan weer beteekent, dat hijzelf meer individualist dan kunstenaar was, al heeft zijn eigen figuur ook een groote, tragisch romantische beteekenis gehad.
In hem is de wreede verscheuring van het leven geweest, de diepe kloof tusschen ideaal en werkelijkheid, droom en leven, die immers het wezen van het romantisme uitmaakt.
Hij heeft er zwaar onder geleden, dat zijn theorie en practijk, zijn wil en zijn daad zoo ver uiteen liepen. Hij heeft zich zelven als een Held gezien en toch heimelijk zijn tekort als mensch gevoeld. Doch tot de wereld, die hem zijn, overigens klaarblijkelijke, fouten honend verweet, zeide hij altijd weer: wat komt het er op aan hoe de mensch leeft, als die mensch de dingen dezer wereld zoo helder inziet en u leeren wil. Hij wilde zijn medemenschen dienen en bemerkte, dat zij hem verwierpen, omdat zij liever blind waren en niet geholpen wilden zijn. En deze tweede tegenstrijdigheid, nu niet in hemzelven, maar in de wereld, ondermijnde hem niet minder dan het eigen tweespalt. Zijn werk is er voor een groot deel door bepaald: het werd àl verbittering en sarcasme.
| |
| |
Was Multatuli de individualistische oppositiefiguur in de samenleving van de zestig jaren der vorige eeuw, Busken Huet is het geweest in de letteren, in de critiek en ook in den roman. Middelijk dus toch ook in het maatschappelijk en moreel leven. Van de critiek komen wij nog te spreken. De Huetsche critiek is overigens bekend en vrijwel op haar waarde geschat, wat niet gezegd kan worden van Huets oppositie in de letteren.
Die oppositie heette Lidewijde, de beruchte roman. In het moeilijkst tijdperk van zijn leven, bij zijn scheiding van het predikambt, toen hij een gansche menigte vijandig tegenover zich voelde, heeft Huet dit werk geschreven, als een uitdaging van het benepen Hollandsche burgerleven. Maar het was meer. Het was een trachten, een hopeloos - men zou haast zeggen: zelfopofferend - trachten naar de waarachtige romankunst, gelijk Huet die in Frankrijk zag en hier miste. Niet naar wat zij werd, maar naar wat zij had moeten worden, heeft men te zien, als men deze romanpoging van Huet begrijpen wil. En hoe zij had moeten worden, zegt de voorrede... die haast even zooveel ergernis wekte als de roman zelf. Want hier stond klaar en uitdagend gezegd, wat niemand toen begreep of weten wilde. Hier werd een eisch gesteld, waaraan geen Hollandsch kunstenaar van dien tijd kon of wilde voldoen, een eisch, die men recht af onzedelijk vond, of met het wezen van kunst in strijd, en die men toch, in herinnering van veel beroemde vreemde kunst uit vroegeren en lateren tijd, niet geheel durfde verwerpen.
Het was de eisch, dat kunst passie moest zijn en niets dan passie. Dat verstand en smaak en geest en kennis heel goede dingen zijn, maar zonder passie, lees liefde, voor de kunst van geen waarde. En juist die liefde, die passie, de ontroerde verbeelding, ontbrak allerwegen in Nederland en 't scheen niemand te hinderen.
Toen heeft Busken Huet getracht te zeggen, hoe 't dan wèl moest zijn, en daarbij, omdat zulke kunst inderdaad niet in zijn bereik lag, een gansche reeks vergissingen begaan, daartoe allicht ook door zijn Fransche voorbeelden verleid. De passie zocht hij bij voorkeur in het geslachtelijk-zinnelijke en het realisme in de bij Hollanders zoo geschuwde onwettige liefdesverhoudingen. Dat scheen er toen enkel op aangelegd om de landgenooten te prikkelen, maar de bedoeling was veel beter en eigenlijk niet anders dan een noodkreet om verlossing uit de diepten van geestloosheid en fatsoen, om kunst, die iets beters was dan illustratie van
| |
| |
onnoozel huwelijksgeluk en hopeloos onbelangrijk burgerlijk leven. Want dat was het, wat Huet, de criticus, om zich heen zag, wat hij in al de Hollandsche letteren vond.
Wij zijn nu zoo langzamerhand in de zeventig jaren van de eeuw verzeild, toen in afwachting van de opleving de geest der kunst hier wel op een laag pitje brandde. De beteekenende auteurs van het vorig tijdvak: Potgieter, Bakhuizen, Geel, Beets waren dood of uitgebloeid. Hun intellectueele passie, hun verstandelijke liefde, die fel vernuftig op de dingen inging, hadden de nakomers niet geërfd. Het burgerlijk romantisme van een Schimmel, een van Lennep, een Cremer was veel zwakker dan dat van mevr. Bosboom of Oltmans. De dichter Hofdijk was minder dan b.v. de dichter Potgieter en auteurs als Gerard Keller, Lodewijk Mulder, Lindo, Ten Brink bleken in vernuft en ironie oneindig de minderen van zoowel Potgieter, als Busken Huet en Multatuli. Zij waren ook allen minder in soliede kennis, in phantaisie, gelijk in stijl en persoonlijkheid. De late golf der 18e eeuw, die hier nog in de dertig jaren der vorige eeuw was overgevloeid, bleek weer afgeloopen, en ook de zuiverste romantiek, die hier inheemsch was, de gereformeerd religieuse, had zijn krachtigste woord in Da Costa gesproken.
En nu was dan ook vrijwel alle vuur gebluscht.
Het loont intusschen de moeite te zien, wat er was in dat om zoo te spreken ‘windstille’ moment, toen de critisch verstandelijke geest van de Gidsmannen had uitgeademd en de zinnelijk individualistische storm nog niet was opgestoken. Het loont de moeite, omdat, in haar zwakte, die vóór-tachtiger literatuur van alles wat te zien geeft, van het verleden en het toekomende, en alles negatief. Geen strakke stijl, geen kunstbeginselen meer, geen onvermurwbare moraal en nauwelijks godsdienstigheid, geen gemeenzaam gevoel en toch nog geen persoonlijkheid.
Hetgeen al te zamen beteekent: het maatschappelijke in de kunst, dat ten einde liep en het individueele, dat nog niet beginnen kon.
Om dit echter naar rechte waarde te schatten, is het noodig ons den geest en strekking der oudere romans te herinneren en vervolgens na te gaan wat daarvan geworden was. Met dat oudere bedoel ik dan o.m. Potgieters novellen, mevr. Bosbooms werken en die van den jongen Schimmel.
| |
| |
Al die boeken, zoo verschillend hun bijzondere toon moge zijn, blijken toch van eenzelfde, men kan gerust zeggen, maatschappelijke, strekking. Zij vertoonen natuurlijk allerlei verschillen van expressievermogen, van detailopvatting, doch de algemeene levensen wereldbeschouwing, het inzicht hoe 't leven gaat en waar het naar toe gaat, zijn vrijwel gelijk.
Vandaar tenslotte het zeer beperkte aantal ‘intriges’ of ‘verwikkelingen’, dat deze burgerlijk romantische literatuur vertoont. Ja, indien men uitzondert de verhalen, die op een vooraf bepaalde moreele of sociale tendenz aanwerken en die dus onderling, zoo zeer als die vele mogelijke tendenzen, verschillen kunnen, meen ik, dat deze literatuursoort eigenlijk maar over één enkele ‘intrige’ beschikt, die nog twee of drie bijverwikkelingen had, ter omspeling van het hoofdthema. Die hoofdintrige, waarin zich, als 't ware, het instinkt van het maatschappelijk zelfbehoud weerspiegelt, is dan, eenigszins decoratief uitgedrukt, als volgt.
In het midden des tooneels (van den roman) stelt zich op het Moreel-Onverschillige, het zedelijke in labiel evenwicht in de gedaante van den zwakken impressionabelen mensch, die voor invloeden ten goede en ten kwade gelijkertijd vatbaar is. Hij (of zij) is het pièce de milieu en wordt geflankeerd ter eene zijde door het Kwade met zijn satellieten, de mensch of menschen met het booze gemoed en de kwade bedoelingen, die continueel belagen de Onschuld en Deugd, ter andere zijde van het middenstuk opgesteld.
Zoo is de compositie van zulke romans, plastisch voorgesteld als een allegorie. In het verloop van de handeling begint dan, kan men zeggen, het Booze uit te zetten en het Goede te verdrukken, dat al meer slinkt en noodlijdend wordt. Tot, op het eind van het verhaal, de Deugd weer oprijst om zijn rechten op het Booze te hernemen en dit min of meer compleet te vernielen. De spanning van het verhaal is nu gelegen in de wijze, waarop die ommekeer wordt bewerkstelligd, en daarin vindt ook het persoonlijke van den auteur gelegenheid zich te uiten. Want er zijn natuurlijk tallooze wijzen om de ontknooping aan te brengen, fijne en plompe, eenvoudige, ingewikkelde, lang voorbereide of plotseling opkomende. Hoe meer waarschijnlijk en tevens hoe verrassender de ommekeer of wel catastrophe werd in scène gezet, hoe boeiender en treffender het boek, hoe grooter zijn populariteit en de roem des schrijvers.
Want boeiend, spannend moest het romantische verhaal zijn,
| |
| |
dat echt dien naam verdiende. En de waarlijk groote auteurs van het romantisme verkregen dit resultaat, - behalve door het verrassend onverwachte der gebeurtenissen, ongewone, pijnlijke, benauwende, angstige, ontzettende gebeurtenissen, - mede door twee onfeilbare middelen of motieven: het spookachtig griezelige en het nogal zinnelijke aantrekkings-afstootings-liefdesspel, den romantischen strijd der geslachten.
Die twee motieven konden in verwikkeling en ontknooping verwerkt worden en aldus hun ‘secundaire spanning’ voegen bij de algemeene koortsige verwachting uit de hoofdintrige.
Het griezelige was vooral een dankbaar motief, een machtige hefboom voor den romanschrijver. Het werkt zoo secuur, omdat het in de meesten onzer aan iets beantwoordt, dat vraagt en drijft naar een wereld buiten de gewone. Het is die drang om het persoonlijke te buiten te gaan, de mystische drang, die vooral door het geloof zich openbaart in de groote menigte.
De menschheid heeft die neiging immer gevoeld en in de middeleeuwen, in tijden van groot geloof, is zij ook vaak tot werkelijkheid geworden. Maar de romantiek kende toch vooral den drang, zonder de verwerkelijking, de beleving, en heeft overal het surrogaat gezocht in nachtspook-griezeligheid op kerkhoven of in vervallen kasteelen, in dwaallichtjes over moerassen enz. Altemaal hulpmiddelen tot opwekking van dat mystische gevoel, zelf-vervloeiing, al-verwantschap, dat op deze wijze toch blijkbaar niet gewekt wil worden. Zelfs niet 's nachts na twaalven, en met behulp van haschisch of opium.
Maar intusschen zijn wij allen vatbaar voor de lokkingen uit dat onbewuste en is de zwakste wenk of ook de grofste, plompste verwijzing naar die geheimzinnige sferen voldoende om onze aandacht te spannen Tenminste als wij jong en naïef zijn, gelijk de romantische menschen hun leven lang in dit opzicht bleven.
Het andere bijmotief, dat het hoofdmotief kan omspelen of ook wel schijnbaar zelfstandig optreden, is dan de strijd der geslachten, romantisch opgevat. Ook dit is een wijd verbreid, dankbaar motief. Geheele romanbibliotheken bevatten vaak geen ander en schrijvers als Marlitt, Werner, Heimburg hebben er uitsluitend hun roem aan te danken, terwijl Mühlbach, Samarow, Ebers, Eckstein in hun historische verhalen er een ruim gebruik van maken. Op duizenderlei wijze, in telkens wisselend décor vindt men
| |
| |
daar altijd weer dezelfde groep: het fiere, reine jonge meisje of de jonge vrouw en de echt mannelijke, karaktervolle jonge man. Beiden zoogenaamd hoog staande karakters. Voelen zich zoogenaamd onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken door een machtig gevoel van liefde. Maar willen wederzijds hun persoonlijkheid niet prijs geven. Hetgeen dan leidt tot naderingen, verwijderingen, botsingen, aarzelingen, verteederingen, verbitteringen, wanhopen en gelatenheden, die het verhaal vormen, welks slot natuurlijk is, dat de twee elkaar in de armen vallen tot een liefde-voor-het-leven. En hoe langer het duurt, hoe boeiender het is, en hoe nederiger de fiere vrouw den trotschen nek buigt voor den autoritairen man, hoe meer voldoening men gevoelt in de sferen der romantiek, waar men alsnog van de vrouwenemancipatie niet weten wil.
Ziedaar de verwikkeling, spanning en ontspanning van de romantische liefde, waaraan meer dan één geslacht geloofd en zich gelaafd heeft, als aan iets, dat hart en zinnen gelijkelijk zacht beroerde. Het is die bevrediging, die ‘bakvischjes’ en dienstmeisjes zoeken, als zij belijden dol te zijn op boeken ‘waar van de liefde inkomt.’ En bij nadere bepaling blijkt nog hoe die liefde, naar hun smaak, vooral geruischvol, snotterig, huilerig, mokkerig, tranerig, d.w.z. pathetisch en tragisch moet zijn, met tallooze ups and downs, gelijk de specialisten in het vak dat zoo wel verstaan.
Welbeschouwd, zijn deze behoefte, deze spanning en bevrediging toch niet van voornamer familie dan alle andere romantische spanning en boeiende romaneskheid. En het loont de moeite eens nader te onderzoeken wat dit ‘boeiende’ eigenlijk wel beteekent.
Wat het is, hoe het ‘voelt’, weten wij allemaal, zij het maar uit onze jeugd, toen wij de werken van Gustave Aimard, Jules Verne, Marryatt en Marlitt lazen. Maar een vroeger geslacht kende dezelfde emotie zeker zijn gansche leven lang uit Victor Hugo, Eugène Sue, uit Bulwer en Dickens, Spielhagen en Samarow. Of het geslacht van nog vroeger, of de 18e en 17e eeuw ditzelfde in boeken zocht en vond, valt te betwijfelen. Voor zoover deze behoeften algemeen en eeuwig menschelijk zijn, werden zij toen gewis op andere wijze en misschien enkel in de jeugd bevredigd, gelijk er ook na ons weer een tijd kan komen of reeds gekomen is, dat de groote-menschen literatuur tenminste zich tot dezen dienst van het romanesk boeiende niet leenen wil. Niet zonder reden, als wij
| |
| |
zien zullen. Want die geboeidheid, die spanning, die ons zoo gegevangen en bevangen houdt, dat wij ganschelijk in het verhaal ‘weg zijn’ en geen rust hebben voor wij weten ‘hoe 't afloopt’, die spanning is ongetwijfeld van zeer onverheven aard. Wij voelen dat terstond nadat het boek uit is, hoe ontnuchterd wij zijn, leeg en knorrig op de wijze der ‘katterigheid’ na een ietwat uitbundig feestgelag, die ons den volgenden morgen zeer weinig geschikt maakt voor het gewone leven.
Wat is dan die gespannenheid onzer phantaisie? Gewis niet de uitwerking, het resultaat van een beschrijving der gewone, bekende werkelijkheid. De wereld dier romanschrijvers is een heel aparte, een van koortsig gejaagd, verhoogd leven, van voortdurend uiterst gespannen gevoelens en beteekenisvolle daden. En de karakters zijn hier alle meer dan levensgroot, die een vereenvoudigd Heldenleven leiden, zonder vulgaire bezigheden of lastige, onbeteekenende incidenten.
Ziedaar wat ons in vervoering brengt. Dat leven van louter hoogheid en edelheid, zonder val in het kleine en gewone, deze quintessens van een bestaan, waaruit al het lage, toevallige, onbeduidende is uitgerooid.
Wij allen koesteren in onze jeugd tenminste wel een half ideaal van een heldhaftig, een grootmoedig, machtig, zelfbeheerscht leven, een dadenrijk leven, zegenvol en mild jegens de goeden en zwakken, maar geducht voor de slechten. En waar wij zulk een leven ons voorgesteld zien, daar genieten wij terstond door ons er één mee te voelen. Eén met de rustige indrukwekkende kracht, één met de verdrukte en vervolgde Deugd tegen de Boosheid, wier listen en lagen ons benauwd maken voor haar eindelijke zege.
Het is ons primitief rechtsgevoel, maar nog meer onze primitieve ijdelheid, die hier hoogtij vieren. Bij gebrek aan dat heldhaftig karaktervertoon in de werkelijkheid - het is heel bezwaarlijk karakter te toonen in het gewone leven - droomen wij ons graag als sterke karakters, die onbaatzuchtig, edelmoedig en onwrikbaar in hoogheid door het leven gaan.
En aan zulke droomen helpen ons de romantische verhalen. De wereld is daar vereenvoudigd tot een duidelijke, onbetwijfelbare kampplaats van onmiskenbaar Goed en dito Kwaad. En van nature kiezen wij met den sympathieken Held de partij van het Goede. Zoolang het niets kost, zijn alle menschen liever goed dan slecht
| |
| |
en in zoo 'n fictie kost het niets, oogst men daarentegen de eere der Deugdzaamheid, samen met den Held of de Heldin.
Van nature, zei ik, kiest de mensch de partij van de lieve onschuld en het sympathische goede. Alleen brengt het weerbarstige en bezwaarlijke leven teweeg, dat wij er zelden bij blijven en dien drang tot baatzuchtlooze zelfopoffering enkel doorvoeren.... in de verbeelding van zulke verhalen, om zoolang die duren gelukkig te zijn.... in onze verbeelding. Wij begeeren dan dien droom altijd weer, tot wij, wijzer geworden, ons zijn waren aard bewust worden en van zulke boeken genoeg krijgen, als van het krachtverweekende, ontzenuwende, voor het leven ongeschikt makende. Men kan de werking van romantische verhalen zeer goed met een drankroes vergelijken, die een tijdlang den nuchteren blik benevelt. Wij vluchten voor de barsche, vernederende werkelijkheid in een droom van zelfverhooging, dien ons de phantaisie vóór-goochelt, om daaruit ontnuchterd, met weerzin tegen het leven, dat ons de baas is, bovendien vermoeid van hersens, slap en versuft, te ontwaken.
Ziedaar dan het gevaar en bezwaar van romanlezen, niet van enkele, zoo gezegd onzedelijke of opstandige romans, maar van alle ‘spannende’, alle romantische romans. Zij werken meer of min verweekend op het karakter en maken naar diezelfde mate ongeschikt voor het werkelijk leven, omdat het evenwicht tusschen verstand, verbeelding, wil en gevoel verbroken wordt.
En zoo begrijpt men wat de geloovige menschen altijd op het romanlezen tegen hadden, al wierpen zij, in hun tegenzin, vaak het kind met het badwater weg, kan men zeggen. In die liefdesverbeeldingen van heroieke karakters, met de ophitsende vertragingen en versnellingen, is bovendien niet weinig zinneprikkeling gemengd. Maar vanwege het poetische, het pathetische behoefde niemand dat op te merken, om er zijn geweten mee bezwaard te zien, terwijl dan toch ook de onvoorwaardelijke onderworpenheid aan de algemeene zedewet en de vaak dierbare strekking van zoo'n boek het hunne deden, om dat andere, lagere, ongemerkt door te laten.
Is hiermede zoo ongeveer de romantische kunstemotie, het gevoelsstreven en haar geheele zeer bepaalde ontroeringssfeer aangegeven, dan beteekent dat nog geenszins, dat bij ons in Holland
| |
| |
dit zalige romantische gevoel, deze zwijmelzoete adem van lieflijk zondig heimwee en zelfbeklagelijke wanhoop uit de literatuur opsteeg.
Het waarachtige romantisme was hier immers nooit doorgedrongen. Daarvoor bleek in het burgerlijk Holland van het begin der 19e eeuw de deistische, de Aufklärungsgeest nog te machtig. Er kwam hier enkel een vlaag van romantisme over, die oppervlakkig de menschenzielen beroerde en door zijn zoeten geur vele jongeren een oogenblik tot wat speelsche dwaasheid verlokte, tot een behaagzuchtige pose van ‘wereldsmart’, die niemand, bij het naderen van den mannelijken leeftijd, ernstig opnam of doorvoerde. Het romantische, dat in zich zelf onmaatschappelijk was, werd hier enkel geduld in de geringe mate, die met behoorlijke burgerlijke gevoelens nog vereenigbaar bleek, en overigens bediende men zich van het leerzame, stichtelijke of het grappige om de aandacht vast te houden.
Doch de Gidsmannen, als wij gezegd hebben, wilden deze laatste bijvoegsels niet. En daar hun het pathetische vreemd was, bleef niets over dan het geestige en diepdoordachte, wijsgeerig-beschouwde, wijd-overziene.... waarmede Potgieter vooral zijn van nature eigenlijk nogal smalle vertellingen verbreedt en verdiept. Bij hem echter, gelijk bij die andere vernieuwers, Geel, Bakhuyzen, Huet, Bosboom-Toussaïnt, lag deze trek in den geest. Zij waren inderdaad de meer of min wijsgeerige, meer of min diepe beschouwers van het leven, voor wie menschen, toestanden en gebeurtenissen vooral een verstandelijke en moreele beteekenis hadden. Elke gebeurtenis, haast zou men zeggen, elk voorwerp, werd hun de aanleiding tot interessante uitwijdingen, die niets met het verhaal uitstaande hadden en vaak geestig en wijdloopig zijn. Doch in elk geval echt gemeend, innig beseft. Men komt er bij Potgieter nooit toe aan zijn ernst te twijfelen, noch bij Huet aan zijn geest. Zij kunnen, gevoelt men, geen van beiden laten, de een om droog-vernuftig of zwaar-gemoedelijk, de ander om speelsch te te zijn en altijd komt men onder den indruk hunner zeer bijzondere persoonlijkheden, die, hoe dan ook, het leven hooger en wijder voor ons uitbouwen. Hun schraal romantisme, hun omslachtige deftigheid neemt men dan op den koop toe, waar hun ernst zoozeer de moeite waard is.
Doch het literaire geslacht, dat na deze Gidsmannen kwam, was
| |
| |
kleiner van geestesstatuur en leefde toch niet uit andere beginselen dan zij. Vandaar dan de verzwakking, het babbelachtige en beuzelige, dat men allerwegen in die literatuur van de zeventig jaren opmerkt. Wat eens echt was en zuivere geestesbehoefte, is nu manier en pose geworden, literaire conventie, zonder innerlijke waarde, die de zaak op den zelfden voet voortzet. Het breede gebaar, de zware ernst van Potgieter worden overal nagedaan door de geesten, die per slot veel minder in de dingen zagen, om de dingen gaven, dan hij, en een literatuursoort gaat dood, die niet heel lang of wijdverbreid geleefd had, in allerlei onbeteekenend gebabbel, met gemaakt ernstige stem voorgedragen. Het is een verzwakking over de gansche linie der literatuur.
Een novellist als J. Cremer is ver de mindere van Potgieter. Jacob Geels ingewikkelde en doorwerkte betoogen zijn in Lindo tot al te los en slordig geschreven causerien en brieven geworden. Jan ten Brink publiceert literair-historische studies, die verre, de mindere zijn van die door Bakhuizen van den Brink zooveel jaren vroeger gegeven. Mulders Jan Faassen en ook Schimmels romans zijn maar zwakkere voortzettingen van mevr. Bosbooms genre en de dichter Hofdijk of de dichter Honigh zijn heel wat minder dan de dichter Potgieter.
Zoo is over de geheele lijn de literatuur zwakker geworden, omdat de persoonlijkheden zwakker werden. Wat deze kunstenaars van de Gids beleden en voorstonden, was tenslotte een maatschappelijke moraal, hun gevoelens waren maatschappelijke gevoelens. Men zou zeggen, wat doet het er dan toe of de persoonlijkheid, die deze voordraagt groot of klein is. Maar zie: het doet er alles toe. Zoo lang de individuen krachtig zijn, blijkt ook dit algemeene indrukwekkend en overtuigend. Worden de schrijvers maar heel gewone menschen, zoo verdwijnt ook hun overtuigingskracht en gelooft men niet meer in dit algemeene, dat er dan als een doode conventie begint uit te zien. Nog anders gezegd: wat deze zeer maatschappelijke, zelfs klein burgerlijke kunst van de Gids overtuigend en levend maakte, dat blijkt tenslotte slechts de grootheid der schrijvende persoonlijkheden geweest te zijn. Want dat algemeen maatschappelijke bleef wel na hen, doch die het in hun kunst voordroegen, konden het niet meer doen leven. Misschien wijl dat algemeene zelf niet meer krachtig levend genoeg was om tot grootheid te inspireeren. Het een zou dan van het ander af- | |
| |
hangen en die beide elementen van maatschappelijkheid en persoonlijkheid zouden onverbreekbaar te zamen hooren, in dien zin, dat het maatschappelijke zijn eigen grootheden voortbrengt, zoolang hetzelf krachtig is.
Wat men echter onbetwijfelbaar gebeuren ziet in onze literatuur na de Gidsperiode is, dat een aantal zwakkere schrijversfiguren aan dien bekenden maatschappelijken geest geen den tijdgenooten overtuigende kracht meer vermogen te geven, blijkbaar omdat ook in hen die kracht niet sterk meer leeft. Zij zijn zelf klein en het algemeene in hen is ook maar klein in gevoelen en gedachten. Aldus ligt de weg open voor het nieuwe, als het komen wil. En dat nieuwe blijkt te zijn het individualistische, het bijzondere van gevoel en van zinnen - niet van verstand - in een aantal buitengewone persoonlijkheden, die aldus gemakkelijk triumfeeren over den weinig overtuigden tegenstander. In een paar jaar is het pleit van frissche kracht en hartstochtelijke zekerheid tegen traagheid, ijdelheid en liefgeworden traditie beslist en de zaak der maatschappelijke kunst verlaten door al wie inderdaad kunstenaars zijn. Hetgeen natuurlijk niet verhindert. dat in de onderlagen van het literaire leven, daar waar de fabrieksmatige roman gemaakt en gelezen wordt, het flauwe burgerlijk-romantische zijn loop blijft gaan, ongestoord door de beweging aan het oppervlak.
Maar de literaire evolutie voltrekt zich zoo krachtig, dat op den duur - en nog niet eens veel later - het jongere geslacht van die vóórtachtiger schrijvers nauwelijks meer begrijpt, hoe men zich ooit met hen bezig kon houden zonder verveling of kriebeligheid. In die mate is ook het algemeene levensgevoel veranderd, dat dit maatschappelijk zedelijke, gemoedelijk brave, zachtzinnig-grappige niemand meer treft in de kringen en bij het soort van menschen, die zich toch vroeger met zulke literatuur bezig hielden.
En dan is de nieuw phase in het Hollandsche kunstbewustzijn een voldongen zaak geworden.
Frans Coenen.
|
|