| |
| |
| |
Het Duitsche heimwee naar het zuiden.
Vervolg).
Met wat de nuchtere gezetenen een werkelijkheid noemden, dreven zij hun vluchtig spel van ironie. Alle dingen, ieder groeisel, alle dieren, ja zijzelven en hun medewezens waren immers niets dan letters in een eindeloos teekenschrift? Een enkelen zin daaruit te ontwarren, en dien de wereld toe te werpen in een glanzend, mystisch vers, had dit niet grooter waarde dan het moeizaam in materie wroeten, dat op het aarde zwelgen en weer aarde van zich geven van den regenworm geleek? Het verging hun bij hun godsreis als de zeevaarders uit vroegere eeuwen. Nièt de kust waarheen zij koersten, maar onverwachte wonderlanden werden plotseling, blozend door de misten, aan den horizont ontdekt. Zoo het verzonken Duitsche tooverrijk der Middeleeuwen, Perzië, Voor-Indie, met hun spreuken en hun wijsheid, en bovenal Italie Maar een nieuw Italië, dat in niets op het door Winckelmann ontgonnene geleek, doch eerder aan een paradijs deed denken, waar de voetstap des Heeren door de bloemenvelden ruischte, en de schoone godenbeelden in den zomernacht ontwaakten om den zwerver te verlokken door hun kus. In tegenstelling met hun voorgangers zochten zij er wat zij er nimmer vinden konden; opmerkelijk is het dan ook, dat bijna geen enkele der romantici de behoefte of den moed heeft gehad het gedroomde sprookjesland met eigen oogen te aanschouwen. Tieck ging er heen toen hij, al ouder geworden, een nuchterder muze huldigde, dan het naar oneindige verten uitstarende gevleugelde kind. Alle overigen, waarover ik ga spreken, uitten hun verlangen, zonder het te kunnen of te durven verwezenlijken.
‘Gunt en geeft den dichter vreugden. Laat hem naar Italië vliegen, want hij brengt het op zijn vleugelen als hangende tuinen der dichtkunst mee.’ Zoo zingt Jean Paul in een van die heerlijke ‘Streckverse’, waarvan George, terecht de onvergankelijke schoonheid roemend, getuigt dat de Duitsche taal daarin de verhevenste vlucht heeft genomen, waartoe zij tot op heden in staat was. Het lot had hemzelven die vreugd van met de vogelen Zuidwaarts te trekken, onthouden, maar in zijn opus Titan, waarin zijn visionnaire verbeelding zich als een kleurrijke regenboog boven de
| |
| |
bloeiende velden, smachtende zielen en zalige gebeurtenissen welft, beschrijft hij Rome, Napels en de eilanden. Welk een ander Rome dan de werkelijkheid-minnende Goethe doorzocht. Hoe zucht die over zijn moeizamen arbeid ‘om de kern der oude stad uit zijn modern omhulsel te voorschijn te pellen’. Bij den romantischen zanger niets daarvan. Zelf neemt hij het houweel en de spa in de handen en bouwt zijn eigen Rome, stralend op de zeven heuvelen. Uit een wildernis van bloemenwouden en wijngaardranken doet hij zijn droombeeld verrijzen, tot een wonder van ruines, paleizen en kerken, die in steeds hooger zich windende trappen en transen, eindelijk tot aan de wolken reiken, welke door hun ontzachelijke massa's, trechters en gebergten, evenzeer op de bouwvallen gelijken eener reusachtige hemelstad. Den toeschouwer slaat de nabijheid van een onuitsprekelijke oppermacht, terwijl hij, als wilde de natuur ook een stem doen gelden in dit koor van het verleden, den donder der aardbevingen hoort rollen en het stuiptrekken der aarde onder de voeten voelt.
Maar goddelijker wordt het naarmate wij Zuidelijker dwalen. ‘In Fondi begonnen de Napolitaansche wereldtuinen en wij reisden, opweg naar Mola, door steeds dichter bloesems en bloemen’. Zóo juicht Albano, de held der vertelling, het uit in een brief aan zijn boezemvriend: ‘Om mij welt de bloemrook uit wouden vol citroenen, jasmijnen en narcissenvelden, aan mijn linkerhand werpt de blauwe Appenijn zijn bronnen van berg tot berg, en aan mijn rechter dringt een geweldige zee op een geweldige aarde toe, en de aarde strekt den sterken arm uit en draagt een glanzende stad, met tuinen behangen, ver weg in het golvengewemel’. De jonkman wandelt door ‘van wijnbloesems doorvlochten alleëen’, de aarde ligt ‘als een gouden, zwellende arenkrans vol gloeiende kusten en eilanden’ rondom hem; hij prijst ze ‘een groen hemelrijk’; haar gelukkige bewoners denken aan niets dan aan zingen, het dansen in reien en het nachtelijk feest. Zelfs de maan schijnt daar te verwarmen, terwijl de jonge dag, ‘gelijk een pauw, die met zijn slependen regenboog in een bloesemboom vliegt, opzwiert tot boven de blauwende, diepkleurige, met tuinen beladene hoogten, en kinderlijk de wereld tegenlacht’. Verwachten wij niet dat straks een groote vleugelslag zal ruischen en een nederdalende engel de heerlijkheid van God verkondigen zal?
Tusschen zeventien honderd drie en negentig en zeven en negentig
| |
| |
werd een lentekrans van vriendenbrieven gevlochten, die nog geurt. In zeven en negentig stierf de teederste der beide makkers, Wackenroder, eerst vijf en twintig jaar oud. Ludwig Tieck zou dien schoonsten bloeitijd van zijn gansche lange leven nooit vergeten, zelfs niet toen de winter was gekomen, die het Meische heimwee en de blijdschap over weergekeerde vogels doodt. Reeds als even oude schoolknapen sloten zij hun bond. Zoo dikwijls zij niet samen waren, schreven zij elkaar, in een innige, misschien voor ons verstandige Noorderlingen wat al te ‘uberschwängliche’ taal, doch meer dan dit, zij bouwden met elkander, vroom en aandachtig, als middeleeuwsche kunstenaars dit plachten, met edele vlijt en rustige zorgvuldigheid aan een werk dat zij, zeker om de heilige ontroerdheid te eeren waarmee zij het hadden voleindigd, de ‘Herzensergieszungen eines kunstliebenden Klosterbruders’ noemden. De beste gedeelten daaruit, warme, geestdriftige over schilderkunst, en wonderlijk indringende en begrijpende over muziek, had Wackenroder gedicht. Zij zijn de geloofsbelijdenis geworden der jeugdige romantiek. Ook uit deze mijmerijen zwoelt ons dat dwepen tegen met het verre Zuiderland, die vreemde fee Morgane, doch niet zij, wier tooverkleed met de tempels der Grieken omzoomd is, maar de mystische elf uit het Middeleeuwsche sprookje, of meer nog de smachtende rustelooze, zich in duizende vormen en voorgevoelens verliezende ziel der renaissancetijden. Ja, de hemel moest hier, als een weerspiegeling van den wolkeloozen koepel, op de reine aarde wonen, met zijn klaarheid en geluk, en als de schepper zelf er niet te vinden was, dan toch zeker zijn engelen en zijn apostelen, de goddelijke Rafaël, de eerwaardige da Vinci, de profetische Michel' Angelo. Met kinderlijke nauwgezetheid en nederige vereering worden hun gelaatstrekken door den schuchteren jongen, die het kunstgenot met het gebed had vergeleken, in tastende woorden
geschilderd, en hun figuren bevend nageteekend in ontroeringsvolle lijn. Zoo wil hij zijn broeders uit het Duitsche land een voorbeeld stellen, waarvan hij vurig hoopt, dat het ter navolging strekken zal. Aldus begint hij zijn schets over de grootheid van Michel' Angelo Buonarotti:
‘Ieder mensch, die een gevoelig, liefhebbend hart in de borst draagt, bezit in het rijk der kunst wel ergens een bijzonder gebied van zijn voorkeur en liefde; en zoo heb ook ik het mijne, waarheen mijn geest vaak onwillekeurig, als naar de zon de zonne- | |
| |
bloem, zich wend. Want dikwijls, wanneer ik overpeinzend met mijn eenzaamheid tezamen zit, is het als stond achter mij een goede engel, die onverhoeds het tijdperk der oude schilders van Italië, als een groot, vruchtenrijk episch gedicht, met een drom van levende figuren, voor mijn oogen opwaarts stijgen doet. Steeds weder wordt mij die heerlijke verschijning getoond en immer opnieuw wordt mijn bloed daarbij op zijn innigst verwarmd. Het is toch een kostelijke gave, die de hemel ons verleend heeft, om te kunnen liefhebben en te kunnen vereeren; dit gevoel smelt ons gansche wezen om, en brengt het ware goud daaruit aan het daglicht.’
Ja, vereeren en liefhebben was zijn gave wel zeer. Zijn teeder hart, niet bestand tegen de geweldenarij van het leven, werd spoedig gebroken; jong namen de goden hem tot zich, voor hij het oord van zijn heimwee met oogen had aanschouwd. Iets schooners wellicht was over hem besloten.
Onder Tieck's opstellen in het boekje der uitstortingen des harten komt er een voor dat den titel voert van: ‘heimwee naar Italie’ en dat zoo aanvangt:
‘Bij dag en bij nacht denkt mijn ziel slechts aan die schoone, helle oorden, die mij in al mijne droomen verschijnen en mij roepen. Zal mijn wensch, mijn heimwee dan immer vergeefs zijn? Als toevallig door een mijner vrienden de kaart van Italië wordt opengeslagen, kan ik die niet anders dan vol ontroering beschouwen, ik doordwaal in gedachte de steden, vlekken en dorpen - ach! en voel maar al te spoedig dat alles slechts verbeelding is.’
Kort na zijns makkers dood heeft hij ‘Franz Sternbald's Wanderungen’ geschreven, dat de voorlooper en wegwijzer van Novalis' Heinrich von Ofterdingen is geweest. Het gebied waarop Tieck zijn dichterlijke kracht kon doen gelden was zeer beperkt. Zijn leven stond geheel in het teeken der donkere gevoelens, waarover ik reeds bij Goethe sprak. Maar, terwijl deze er in de eerste plaats de warmte van mocht genieten, en, zoodra hij de duisternis inzag, zich bevrijdde, vervaarden Tieck het hulpeloos dolen door de ondoordringbare schaduw, het speelbal-zijn der onbegrepen machten, en, juist omdat hij in den morgen geloofde, het demonisch noodlot van den nacht. Strijden kon hij niet, slechts bevend her- en derwaarts tasten in zijn killen schrik. Niet hij bestuurde, maar een blinde kracht, die, als de najaarswind de afgevallen bladeren, hem onmeedoogend voortdreef, eindeloos en onbereken- | |
| |
baar. Anders dan Goethe wist hîj zich de zwakkere en stamelde, van afschuw huiverend, zijn stille, als voor hun eigen klank beangste klachten uit. Dit werden zijn sprookjes: ‘der blonde Eckbert, der Runenberg en Tannenhaüser’, alle meesterstukken in hun soort. Maar toen het helderder begon te worden in zijn groeiend wezen, kon hij den juisten toon om den toover van dien rijzenden zongloed te vertolken, niet treffen, en, daar hij niet verstond te zwijgen, schiep hij veel wat waardeloos is. Zoo ook Sternbald's Wanderungen, een zwak vertelsel, eindeloos uitgesponnen, volgepropt met onbelangrijke gesprekken in zoetelijken maatval geschreven, wat het den lezer moeielijk maakt tot het einde toe zijn volle aandacht te bewaren. Een vroom Duitsch kunstenaar uit den tijd van Durer reist erin naar Italië, rijkvoorzien van dat ons reeds zoo vertrouwde zielsverlangen naar het land van de wonderen, het zalig oord der vervullingen. Wat de brave schilder er nu eigenlijk hoopt te ontdekken is slechts vaaglijk aangeduid, maar het moet iets
bovenmenschelijks wezen. ‘In Italië is het waar de weelde de vogels tot zingen aandrijft, waar elke koele boomschaduw liefde uitgeurt, waar het den beken in den mond gelegd is, van zoet behagen te kabbelen en te schertsen. In den vreemde, in het Noorden, is de vreugde zelfs een klacht; men waagt het daar niet den voorbijzwevenden engel bij zijn groote gouden vleugels naar zich neder te trekken’.
Het werk heeft, als zooveel van de romantici, geen slot. Dat dit geen toevallige omstandigheid mag heeten, begrijpt ieder die zich een denkbeeld heeft gevormd van het onbenoembare, niet te bepalene, dat deze dichters trachtten te ontraadselen en waarvan de onoplosbaarheid de eigenlijke kern lijkt uit te maken. Wel begroeten wij Sternbald nog even aan gene zijde der Alpen, maar hij weet daar niet veel anders te verrichten, dan dat hij Ardinghello's voetspoor drukt.
Op later leeftijd is Tieck naar Italië gegaan, en woonde daar in Rome. Volgens de ondeugende, scherpblikkende Caroline Schlegel hield hij er zich met allerlei katholieke intriguetjes bezig. Hij meent het heelemaal niet zoo erg met dat Roomsch-doen, zegt ze, bedrog is het wel niet, maar alleen zoo'n beetje dichterlijkheid. Teekenend dat vele romantici tenslotte het hoofd in den schoot der moederkerk hebben neergelegd. Het paradijs, de hemel, de god van hun jeugd bleek onvindbaar; moe en moedeloos stelden zij zich tevreden met een beeld.
| |
| |
Zoo deed ook Clemens Brentano, een Italiaan van vaderszijde; maar niet voordat hij ons in zijn hartroerende verzen, waarvan ik zeker wel de prachtige ‘Frühlingsschrei’ mag noemen, en in zijn nu eens gloeiend dan weer speelziek proza, zijn innigst wezen had blootgelegd, die ziel zóo vol van aangeboren Zuiderwarmte, dat zij niet meer verlangde naar wat zij als bezitting reeds haar eigen voelde: die felle vonk, dat heet begeeren. Langs andere paden, en dalend, ging de pelgrimstocht.
Ook bij zijn tegenvoeter, den louteren licht- en wijsheidmensch Novalis, zoeken wij tevergeefs naar dat heimwee. Hoe gaarne hadden wij juist die groote, donkere oogen willen zien uitstaren, met hun tintelende hoop, die hen zoo'n bron van diepe klaarheid maakte, naar den lieven Zuiderhorizont. Doch zijn Heinrich reist en zingt alleen nog maar door Duitsche sprookjesgouwen. Later zou hij wel verder zijn gekomen, als zijn dichter niet gestorven was. In het door Tieck over den vermoedelijken inhoud van het onvoleindigde gedeelte vertelde, lezen wij:
‘Hendrik bevindt zich plotseling in het onrustige Italië, dat door oorlog verstoord wordt; hij ziet zich als veldheer aan de spits van een leger gesteld. Alle elementen van den strijd spelen in poëtische kleuren dooreen. Hij overvalt met een voortvluchtige bende een vijandelijke stad; hier komt als episode de liefde van een voornamen Pisaner voor een Florentijnsch meisje. Strijdliederen. - Een groote krijg, als een tweegevecht, geheel edel, filosofisch, humaan. Geest der oude chevalerie, ridderspel. Geest van bacchantischen weemoed. De menschen moeten zelf elkander dooden, dat is edeler dan door het noodlot te vallen. Zij zoeken den dood. Eer, roem is des krijgers lust en leven. In den dood en als schimme leeft de krijger. Doodslust is krijgersgeest. Op aarde is de oorlog thuis. Op aarde moet er strijd zijn.’
Zou de mystische dichter in deze dagen, zijn lofzang op den ideëelen oorlog zoo durven herhalen, vraagt wellicht menig lezer zich met bitterheid af. Misschien toch wel; want Novalis heft hier den strijd in het licht der geestelijkheid, terwijl het moorden, waarvan wij getuige zijn, zich geheel afspeelt op het gebied der zoele duisternis, waarover wij bij Tieck en Goethe spraken.
Dat wat wij als den diepsten wezenstrek van den romantischen kunstenaarskring leerden kennen, het rustelooze zoeken naar een god en een paradijs nog in dèze wereld, wordt het zuiverst en
| |
| |
machtigst door Holderlin tot uiting gebracht. In tegenstelling met de overige romantici, die sporen van het verloren eden in het morgenland of in Westersche streken van middeleeuwen en renaissance meenden weer te vinden, ging de Zwabische zanger, evenals Goethe, naar het oude Griekendom terug. Doch, waar de Weimarsche Grootmeester daar niets dan bezonkenheid en tot een harmonische kalmte gestolten levensvolmaaktheid aantrof, won de jongere aan den geest der Hellenen een strijdende bewegelijkheid af. Meer nog dan Goethe was Hölderlin van nature tragicus. ‘Der Tod des Empedocles’, zijn drama, helaas fragment gebleven, bewijst het. Diep leed de dichter aan het besef, dat de eens in zalige eenheid met haar god verbonden schepping, zich in zondigen opstand afgescheiden had. Wat voòr den val een koor gevormd had van smettelooze samenstemming, kon nu, verdeeld in duizende afzonderlijkheden, het onschuldig vreugdgeschal niet meer doen klinken. De natuur lag eenzaam en ontheiligd, de mensch streed met zijn broeder, en bij dien ramspoed en die tweespalt, bleef de vader in den hemel, door de wolken van zijn toorn omgeven, stom. Maar de kiem van redding door het nieuwe heil rustte rijpend in het in het zaadveld der herinnering. Er leed geen ziel, die niet, hoe onbewust dan ook en hoe onhoorbaar, bad om vrede en hereeniging; als het spruiten van de lente school in menig hart een teedere hoop. De dag zou weldra gloren dat de kus, dit aan den mensch tot troost geschonken zinnebeeld, zijn heerlijk geheim zou onthullen, en vader, kinderen en wereld in éen omhelzing verzoend en vergeven zouden zijn. Hoor hoe de dichter hierover zingt:
O Hoffung! Bald, bald singen die Haine nicht
Des Lebens Lob allein, denn es ist die Zeit,
Dasz aus der Menschen Munde sie, die
Schonere Seele, sich neu verkundet,
Dann liebender im Bunde mit Sterblichen
Das Element sich bildet, und dann erst reich,
Bei frommer Kinder Dank, der Erde
Brust, die unendliche, sich entfaltet,
Und unsre Tage wieder, wie Blumen, sind,
Wo sie, des Himmels Sonne, sich ausgeteilt
Im stillen Wechsel sieht und wieder
Froh in den frohen das Licht sich findet,
Und Er, der sprachlos waltet und unbekannt
Zukunftiges bereitet, der Gott, der Geist
Im Menschenwort, am schonen Tage
Kommenden Jahren, wie einst, sich ausspricht.
| |
| |
Enkelen onder de stervelingen wòten zich de dragers van dit gloeiend verlangen, dit heilig vertrouwen. Zij zijn bereid hun bloed te offeren voor de boodschap die zij brengen. Helden noemt Holderlin hen. Eenzaam, want overal teruggestooten, roepen zij het morgenwoord der ontwaking tot sluimerenden, die nog niet gewekt willen zijn. Alleen de kinderen herkennen hen en zien hen over de velden naderen, als schoone jongelingen, die een bundel aren dragen, vol van zwellend toekomstzaad. Ook de aarde herkent hen, en biedt hun, waar zij van den dorpel der woningen worden weggewezen, een schaduwrijke rustplaats of een handvol bloemen aan. Zij weten dat zij gedoemd zijn te gronde te gaan, nog voòr dat hun zending vervuld is, maar als zij sterven, zweeft een glimlach om hun lippen, zonniger dan van den koning, die een rijk veroverde.
In het oude Hellas, waar Homerus verhaalt en Plato verkondigt, meende de dichter dier heilanden woonplaats te hebben ontdekt. Immers, schijnt daar niet de reinste afglans van het licht der uitgedoofde eenheidstraling? De eeredienst der schoonheid heeft er een laatsten band geknoopt gehouden, en wijsbegeerte en religie ziet ge er als twee zusterrozen aan de moederplant der poezie ontbloeid. Wel woedt er twist en verdeeling; hoor slechts hoe de tragici daarover hebben geklaagd; maar dat hun weeroep zoo luide en hartstochtelijk kon schreien, bewijst hoe gansch zij wìsten wat verloren ging.
Hölderlin heeft Winckelmann en Goethe ontgonnen, van Heinse genoten, Plato aangebeden als meester, de tragici gelezen en van hen vertaald. Toch ontwaakt bij hem de drang niet om naar Italie te gaan. Hij had geen werkelijkheid van noode, om zijn droomen aan te toetsen; hij, de strenge voor zichzelven, verwierp den zoeten Zuiderhemel, als verzachter van den strijd. Door God gezonden om diens werk te doen, koos hij een naakte rots om zoo zijn almacht te bewijzen, het nieuwe Griekenland van zeventien honderd zeventig, even voor en gedurende den mislukten opstand tegen het Turksche gezag. Daar behangt hij de kale gesteenten der onvruchtbare gebergten met den edelen bloei van zijn verbeeldingen en, instede van den laaggezonken slaaf die er huisde, doet hij helden wonen in dit opnieuw geschapen oord. Nooit nog heeft zoo'n zwoele Zuidenwind gewaaid, zoo'n vlekkelooze aether zich over vruchten en oogsten gekoepeld, als daar in des dichters tooverland.
| |
| |
De vriendschap is er diep als die van goden, de liefde wekkend als de zomerzon.
Dit boek heeft wèl een einde. Deze dappere vechter hield tot aan de droevige ontknooping stand. Tot de hoogste hoogsten stijgt Hyperion, zijn held, tot de toppen van liefde en makkerschap, in het zenith van de daad. Maar dan, terwijl de wapenen hem ontzinken, geeft hij zich gevangen aan de tragische onverbiddelijkheid, die eischt dat voór het aangezicht gods wordt ontsluierd, nog vele strijders sneuvelen zullen. Alles ontvalt hem, de vriend, de beminde; zijn vrijheidsideaal verloopt in laf verraad. Alleen de natuur wil nog troosten en spreidt als een moeder het bed voor den zoon.
Doch mogen wij, de latere lezers en genieters van dit zuiver heil- en lichtverlangen klagend meenen dat het streven van den held tevergeefs is geweest? Neen, en evenmin dat de schepper dier onsterfelijke zangen, de grootste naast Goethe, in een waan heeft geleefd, al zien wij ook zìjn ondergang in den greep van den waanzin.
Zeer kort heeft het sterrebeeld der romantische Schule aan den Duitschen dichtertrans gestaan. Maar hoe kon dit ook anders? Wilden die jonge dwepers niet den namenloozen god benoemen, zijn verborgenheid zoeken, betreden wat geen drempel had? Wat kan de droomer toonen die den hemel heeft beklommen; geen bloem is in zijn hand gebleven, waarmee hij den tocht kan bewíjzen, en zijn beschrijvende woorden klinken zonderlinger dan het zingen van een nachtegaal. Zeker zijn de schatten, die hij voor U uitstalt, niet op geld waardeerbaar, zij kunnen den honger niet stillen, den staat niet stutten, noch geven zij den burger nut. Zoó tenminste luidde het vonnis door het ‘jonge Duitschland’ over hen geveld. De Gutzkow's, Laube's, Freiligrath's, of hoe ze nog meer mochten heeten, lachten om oorden die boven de wolken te vinden zouden wezen; grond wilden zij onder de voeten; practisch dienstbaar wenschten zij aan volk en vaderland te zijn. Een waardige opgaaf, doch niet voor den dichter. Met kunst hebben hun vrijheidszangen en economische rijmprodukten dan ook niets gemeen; evenmin hun proza, kreupel van tendenzen, te kijk gesteld materialisme en nuchter ongeloof. Met deze ongevleugelden gaan wij de wildernis in, die hopelooze litteraire dorte van den eens zoo vruchtenrijken Duitschen akker, waarvan de triestige grauwheid door de heldere noot van enkele groene oasen, zooals het schoonheidsrijk van Hebbel, dat van Mörike en den kring om George te pijnlijker
| |
| |
opvallen moet. Zwitserland en Oostenrijk, waar in deze jaren veel tot volle rijpheid komt, liggen buiten het gebied van onze bespreking.
Maar voor wij van onze versmaadde tuurders naar het Zuiden afscheid nemen, zullen wij eerst nog een eindweegs met hun laatsten ridder en reizenden zanger, den zonnigen, juichenden jongen: von Eichendorff, medewandelen. Wie kent niet zijn liederen, hel en zuiver jubelend, vol innige eenvoudigheid, als hadden zij zichzelven getoonzet. Vreemd, dat de laatste dier zingende kruisvaarders geen ontgoochelde grijsaard is, noch een vermoeide, maar een dartele deugniet, schuimende van jeugd. Ja, hoe jeugdig doet hij aan; alle schatten, die zijn voorgangers vergaarden, noemt hij zijn eigen; maar hij bezit ze als een knaap. Novalis' mystische wijsheid vindt ge bij hem weder als het simpel godsvertrouwen van een biddend kind; Brentano's bloedende menschelijkheid schept hij in schertsende liefde en mijmerenden weemoed om; de Hölderlinsche tragiek der gescheidenheid, wordt bij hem een zalig, bontverwarrend spel van tegendeelen, terwijl het aan hen allen eigen heimwee naar het land der wonderen, bij dezen zwerver zich in een met bebloemden hoed ten afscheid zwaaienden, zingenden, springenden ‘wanderlust’ uit.
Ook voor hem gold Italie als opperste sprookjestuin der heerlijkste onmogelijkheden, doch die keuze was een toevallige, of liever gezegd een traditioneele; Spitsbergen zou het ook mogen wezen, of had hij daar soms niet evengoed de ijsschotsen in fonkelende feeënsloten om kunnen tooveren, de sneeuwvelden in maanlandschappen en de barre onherbergzaamheid in een geurige, bronnendoorkabbelde eenzaamheid? Hoor, hoe zij zijn ‘Taugenichts’ van het na lange omdwalingen eindelijk genaderde Rome laat spreken:
‘Ik had dag en nacht met haast mijn tocht vervolgd, want het suisde mij lang nog na in de ooren, als liepen die lui van de bergen, met hun geroep, hun fakkels en hun lange messen, altijd maar achter mij aan. Onderweg vernam ik, dat ik nog slechts een paar mijlen van Rome verwijderd was. Toen schrikte ik louter van van vreugde. Want van het prachtige Rome had ik thuis al als kind veel wonderlijke verhalen gehoord, en als ik dan op Zondagnamiddagen voor den molen in het gras lag en alles rondom mij zwijgende was, dan dacht ik mij Rome, als de varende wolken daar boven mij, met wondervolle bergen en afgronden haar zee omzoomd, met gouden poorten en hooge glanzende torens, waar engelen in gouden gewaden uit zongen.
| |
| |
De nacht was allang weer gevallen en de maan scheen prachtig, toen ik, eindelijk op een heuveltop het bosch uittredend, opeens de stad in de verte voor mij liggen zag. De zee fonkelde van verre, de hemel flikkerde en schitterde onafzienbaar in tallooze sterren, daaronder lag de heilige stad, waarvan men slechts een lange nevelstreep kon onderscheiden, als een ingeslapen leeuw op de stille aarde en bergen erneven als donkere reuzen, die hem bewaakten.’
Niet waar, het Rome van een onschuldigen knaap? Ook zijn sprookje ‘Het marmeren beeld’, die verlokkende Venus-legende, speelt in Italië, en een der zangenrijke, dolende dichters neuriet daar:
‘Von kuhnen Wunderbildern
Ein groszer Trummerhauf',
Ein bluhnder Garten drauf.
Versunknes Reich zu Fuszen,
Aus andrem Reich ein Grussen, -
Maar stemt het niet hoopvol, dat het smeekende smachten, het hartstochtelijk roepen dier zoekende zangersbent, uitklinkt in den moedvollen lach van een zonnigen jongen? Beduidt het niet, dat wat deze gezegenden zeiden, leven en bloeien zal in eeuwige vernieuwingen? Goethe, de volmaakte, laat zich navolgen; maar op hem verder bouwen kunt ge niet. De romantici verrichtten niets dat àf mag heeten, zij legden een grondslag, een machtigen, hechten, waarop een wondertempel kan verrijzen, die tot den blauwen hemel reikt. Menig steen moet nog gemetseld worden, voor de binten van het dak zich welven en de feestvlag in de wolken waait. Overal zien wij dan ook hun werk weer opgevat, hun koene strijdleus aangeheven.
Nog een laatsten Duitschen pelgrim, von Platen, volgen wij op zijn bedevaart tot over de Alpen. Met de romantici heeft hij slechts weinig gemeen, schijnbaar meer met Goethe, een ijverig beeldhouwer aan zijn persoonlijkheid als ook hij zich kennen doet. Doch met eigen mond geeft de diepblikkende, oude meester het verschil aan tusschen hem en zijn jongeren vriend. Met Eckermann sprekend zegt hij: ‘Het valt niet te loochenen, hij bezit menig glanzende eigenschap; alleen hem ontbreekt - de liefde. Hij heeft evenmin zijn lezers en mededichters als zichzelven lief, en zoo komt men er
| |
| |
toe om op hem den spreuk van den apostel in toepassing te brengen: “al ware 't dat ik de tale der menschen en engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle geworden.” Nog dezer dagen heb ik gedichten van Platen gelezen en zijn rijk talent niet kunnen ontkennen. Alleen, zooals gezegd, de liefde ontbreekt hem.’ Ja, ook de liefde tot zichzelven, hoe volkomen hij zich ook in dat zelf heeft teruggetrokken, en hoe hoog hij woonde op den bergkam van zijn ten top gevoerd individualisme.
Of juist daaròm misschien, schrikken als hij moest van zijn verlatenheid, die zelfs de vogelen des hemels schuwden, en omgeven als hij zich zag door den peilloozen afgrond zijner eenzaamheid. Overal zoekt hij naar medegevoel en naar liefde; maar een medegevoel en een liefde die hem geschonken moesten worden, terwijl hij zelf in zich besloten blijft en nimmer uit kan stroomen. Koortsig haakt hij naar den zangerslauwer, zeker om zoo zijn wezen, dat hij zelf veroordeeld en ontluisterd heeft, toch getooid en tenminste door anderen aanvaard te weten.
Ik ken geen dagboek, dat zoo zonloos als het zijne is; de hopelooze lijdenstocht van een gierigen minnaar, die, als droevig symbool zijner vruchtelooze wenschen, zijn gloeiende smeekgedichten slechts mannen en knapen aan de voeten legt. Toch, welk een kunstenaar, wat klopt het in zijn klagende sonnetten, wat zijn zij diep van kleur en klank.
Ook hij trok naar Italië, maar niet meer als een kind, dat uitloopt uit zijn woning om het lenteveld te gaan begroeten, noch als de knaap die naar zijn meester ijlt. Hij zocht er geen tuin en geen leerschool. Dit schrijft hij, juist over de grenzen gekomen, neer in zijn journaal:
‘Ik voel mij zeer weemoedig gestemd in deze gebergten, en ik vrees ook dat het geluk in Italië al evenmin woont als ergens anders. Vandaag ben ik tenminste de Brenner overgetrokken en heb de eerste voorboden van een zuidelijke natuur gezien. Zoowat een uur van hier splitsten zich de wegen. Op het eene bord stond: “naar Italië” te lezen, op het andere: “naar het Pusterdal”. Ach, ik weet niet, of ik niet liever den weg naar het Pusterdal had moeten inslaan, zoo onverschillig laat me dat waarnaar ik zoo verlangd heb.’
Italië dus als noodhaven voor een storm, die niet te ontgaan was.
Venetië, waar hij twee maanden verblijf houdt, geeft hem veel. In deze kunstrijke, treurige, eeuwig haar beeltenis weerspiege- | |
| |
lende roofstad, herkent hij zijn gelijkenis. Daarom zijn de sonnetten, die hij aan haar wijdt, zijn kostbaarste. Als hij er weerkeert op latere tochten voelt hij de charme vergaan. Verder Italië doorreizen, of in zijn eigene gevoelens nederdalen, lijkt het trekken door een zelfde woestenij.
Het schijnt wel dat deze laatste bedevaartganger zijn wijze van het Zuiden te doorleven, aan zijn nakomelingen heeft overgedragen. Immers na zijn mislukte troostzoeken, is het gedaan met het heimwee, en verliest het magische Rome, ook als hoedster van de schoone Helleensche traditie, heel haar toovermacht. Ook nu nog heeft zij deze niet wedergewonnen. Men trekt op in zijn droomen naar de Ganges en naar de Jordaan, het Tiberwater, dat niet minder heilig is, versmadend.
Aart van der Leeuw.
|
|