| |
| |
| |
Prometheus.
Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het Individualisme in de litteratuur.
De Steunpilaren.
Individualistisch - egocentrisch.
Uit de bovenstaande uitteraard onvolledige schets - want het is beter de nadere uitwerking der verschillende punten uit te stellen tot we het aan de hand van bepaalde kunstwerken duidelijker kunnen doen - hebben we begrepen dat het tweeledig proces van de Eenheid zich aan ons openbaart in het conflict tusschen Individu en Collectiviteit. In den volslagen mensch wordt zich de Eenheid van zichzelf bewust, om in die zelfherkenning tot zelfopheffing te komen -, in de collectiviteit vergeet zich de Eenheid, en die zelfvergetelheid is de voorwaarde van der Eenheid zelfbehoud.
Wanneer de Eenheid zich van zichzelf bewust wordt, dan is dat bewustzijn, zagen we, een bewustzijn van onvolmaaktheid in verscheidenheid, in gebrokenheid. Van den mensch uit: de denkende mensch komt tot het opheffen van alle relaties in de Eenheid, na die relaties vooraf in zich zelf te hebben herkend en volgens die natuurlijke herkenning gesteld. In die werkzaamheid blijkt hem het redelooze van regels, het onhoudbare van dogma's, waar hij alles onderscheidt als relatie en functie, in eeuwige wisseling en ververvloeiïng. Daardoor gelooft hij dan ook niet meer in de wetten en regels van de Uniformiteit, onderscheidt de daarin geforceerde distincties als onnatuurlijk en maakt zijn eigen oordeel tot de ‘maatstaf aller dingen’, in het besef dat er geen betere maatstaf is.
Daarom moet de ware denkende mensch noodzakelijkwijs individualist zijn en kan zich noch de redelijkheid, noch de rechtvaardigheid in de maatschappij anders voordoen dan als tegenstrevend individualisme, in de kerk als ‘ketterij’. De historie bevestigt dit. Maar terwijl hij weet, dat hij geen andere maatstaf, geen ander ‘inmanent criterium’ kan hebben dan eigen inzicht - het ‘algemeene inzicht’ nòg gebrekkelijker zijnde! - beseft hij dan tegelijkertijd het ontoereikende van die maatstaf, het slechts persoonlijk bruikkbare van dat criterium, en kan dus niet, wat hij
| |
| |
als eigen (gebrekkig) inzicht erkent, anderen als ‘goddelijke’ of op andere wijze vaststaande regelen opdringen.
Ja, de individualist heeft zich als het ‘middelpunt van het heelal’ gesteld, maar met dien verstande dat hij eigen ‘Ik’ tracht uit te breiden, tot het de ruimten en de verhoudingen van het Heelal in zich omvat en in zijn hoogste oogenblikken zich de zuivere afspiegeling van dat alomvattende eene weet. Zou hij erin slagen, volkomen in de Eenheid op te gaan, dan ware hij tevens ondergegaan, zooals Goethe's Prometheus en de symbolen des Avondmaals ons leeren.
In zijn wezen spiegelt zich de zelfherkenningsdrang der Eenheid, die in hoogste instantie zelfvernietiging, zelfopheffing is. In den in de collectiviteit opgaanden mensch spiegelt zich de zelfvergetelheidsdrang der Eenheid, die daardoor zichzelf voor zelfopheffing bewaart. In zijn wezen is dus de Eenheid voor zichzelve blind. Van dien mensch uit: hij is blind voor de Eenheid.
We moeten ons deze beide tegenstrevende krachten denken als natuurkrachten, die zich op deze wijze voordoen in menschen, zooals ‘het bevriezen’ in vloeistoffen en ‘het oxydeeren’ in metalen, en wanneer we ze ons als zoodanig denken, begrijpen we licht dat ze ook, als natuurkrachten, geen maat kennen en zichzelf niet breidelen kunnen. In den mensch produceeren ze zich als ‘lust’, beginsel, drang en drijfveer en de mensch volgt dien lust, laat zich leiden door dat beginsel, dien drang en drijfveer. Maar zooals het evenwicht in de natuur wordt verkregen door het onophoudelijk tegen elkaar optreden van krachten en tegenkrachten, zoo wordt ook in het menschelijke een evenwicht verkregen tusschen den ontbindenden Eenheidsdrang en het saamhoudend maatschappelijk instinct -, we zien dit in de ruimte en in den tijd, dat wil zeggen overal en altijd.
In overeenstemming daarmee zijn er twee soorten van menschen: Eenheidzoekers en Eenheidschuwers, twee door-en-door verschillende organismen, elkanders vijanden, bestemd elkanders streven te ondervangen en gedeeltelijk ongedaan te maken, waarbij we nauwelijks behoeven te vermelden dat in de werkelijkheid de beide typen zich niet in hun uiterste voordoen en we dus alleen van een sterk-overwegenden aanleg kunnen spreken, die zich dan ook wel tot in de kleinste daden en uitingen laat gelden en opsporen.
Indien nu de bewuste, denkende mensch, de redelijke en recht- | |
| |
vaardige zich laat kwalificeeren als ‘individualist’, hoe zullen we dan de in een collectiviteit opgaanden of in de mogelijkheid van een ‘goede maatschappij’ geloovenden mensch kwalificeeren? In hem vergeet zich de Eenheid, hij is blind voor de Eenheid, blind voor zijn ware zelf, hij mist critiek (onderscheidingsvermogen), hij is dus redeloos. De collectiviteit is zijn maatstaf, maar door zijn blindheid onderscheidt hij dit niet. Door diezelfde blindheid houdt hij zijn energiën en neigingen van de werkingen van zijn wil, zijn instincten voor zijn beginselen en zijn besluiten - en deze illusie is de steun van zijn zwakheid. Hoe ‘conventioneeler’ hij is, hoe minder hij dus zich zelf als zoodanig onderscheidt, hoe meer hij zich zelfstandig en vrijmachtig waant. De afspiegeling van de collectieve instincten in zichzelf neemt hij voor zijn eigen wil en wezen, opgaande in de collectiviteit, gaat hij dus op in zichzelf, daar zijn instincten die der collectiviteit zijn. En dit critiekloos opgaan in zichzelf heet men: egocentrisch. Zoo leert ons de rede dat de collectief-voelende egocentrisch van wezen is en de historie schenkt ons van deze leering de overvloedige bevestiging.
De in de maatschappij opgaande egocentrisch te noemen, lijkt op het eerste gezicht wat ongewoon, doch het vloeit logisch voort uit het onderscheid dat we hebben gemaakt tusschen Eenheid en Uniformiteit. En we zien dus ook alweer hier het maatschappelijke als den spotvorm van het zuiver-menschelijke, de egocentrische van den individualist.
We behoeven na deze uiteenzetting nauwlijks meer te zeggen dat egocentrisch niets te maken heeft met egoist -, het eerste is een intellectueele, het tweede een zedelijke onderscheiding. De man, in wien het niet opkomt andere overtuigingen en levensbeschouwingen dan de zijne te eerbiedigen - en dat is egocentrisch - zal voor die eigen overtuigingen als het moet willen sterven, is dus niet egoist.
De ware steunpilaar van de maatschappij mag juist absoluut geen egoist zijn, want alleen van de belangelooze daad gaat kracht uit, hij moet dus met heilige overtuiging zijn kerk of zijn vaderland kunnen steunen en verdedigen en opdat hij aan deze, zijn bestemming beantwoorde, grijpt er een eigenaardige omzetting in hem plaats. Zijn idealisme richt zich op de instandhouding van de maatschappij, dat wil zeggen op zijn eigen instandhouding, want zijn wezen is niet op ontbinding, doch op behoud gericht. Huiselijk, maar
| |
| |
duidelijk gezegd: de ware maatschappelijke mensch is oprecht idealist in dienst van zijn eigen brandkast. Stervend op zijn post - als zoo menig soldaat of gouverneur - met een eerlijk hoog gevoel van plicht in het hart, is hij, redelijkerwijs beschouwd, juist als de man die, voor de keus tusschen ‘beurs’ en ‘leven’ gesteld, zijn leven geeft, omdat hij zich eerlijk inbeeldt dat zijn beurs een ‘heiligdom’ is en het weggeven ervan een heiligschennis ware. Zoo moet het. Als alle werk, eischt de ‘verdediging’ van Kerk en Vaderland den heelen mensch, ook, ja juist het idealistisch ‘gedeelte’ in hem, daar dat alleen hem heldenmoed verleent en onoverwinnelijk maakt; hij moet dus van den aard van datgene, dat hij verdedigt, geen flauw vermoeden hebben, geen begin van critiek (onderscheiding) en dus volkomen redeloos zijn. Voor zoover hij dat dan is, handelt hij zedelijk. Want zoo goed als we kunnen zeggen: alles wat waarachtig is, is waar, zoo mogen we ook zeggen: alles wat eerlijk is, is zedelijk.
Men geloove vooral niet, dat degene, die de maatschappij in haar wezen doorschouwt, haar dan toch kan dienen uit de overweging, dat ze toch wel nuttig is. Men kiest ook zijn beroep in overeenstemming met zijn aanleg, niet met het oog op het ‘nuttige’ daarvan.
Spinoza kon als pantheïst onmogelijk den ‘goddelijken’ oorsprong van het maatschappelijk recht erkennen, doch hij was als zeventiende-eeuwer tucht-lievend genoeg - we zullen later nagaan in verband waarmee hij zoo was en wezen moest - om een zeker nuttig tucht- en strafrecht als noodzakelijk en gewettigd te erkennen, dat hij dan vergeleek (in zijn ‘Staatkundige Verhandeling’) met het recht van den mensch, een dollen hond neer te schieten. Maar wie kan zich Spinoza-zelf voorstellen als rechter, hem, die niet eens professor wilde worden, daar het hem onmogelijk was, zijn natuur geweld aan te doen, evenals dit Sokrates onmogelijk was, al had het hem het leven kunnen redden, en zoo goed als het iedereen onmogelijk is, in wien de goddelijke Redelijkheid ontwaakte, koelzinnig, uit nuttigheidsbesef tegen die Redelijkheid te handelen - hij kon, door verstandelijk inzicht in de noodzakelijkheid van orde, het maatschappelijk recht een zeker bestaansrecht toekennen, maar om het metterdaad te handhaven, zonder innerlijk conflict, en in die gemoedsharmonie, die vereischt wordt om dat wat men doet, goed te doen, daarvoor moet men in de
| |
| |
goddelijkheid van het recht gelooven en in eigen bevoegdheid, door eigen voortreffelijkheid en vlekkeloosheid, om het te handhaven en uit te spreken! Ook daarom is de ‘godsdienst’ maatschappelijk onmisbaar.
Het komt ons voor, dat men nog steeds te veel het menschelijk handelen toeschrijft aan ‘verstandelijk inzicht’, terwijl toch het krachtig en doeltreffend handelen, niet alleen in de ‘massa’, maar ook in den z.g. intellectueel alleen voortvloeit uit een krachtig ingeschapen ‘instinct’ (tot lust omgezette bestemming). Zulk een krachtig instinct werkt dan ook altijd en overal, men kan het niet naar believen als een kraan open en dan weer dicht draaien, om daarna naar believen in volkomen tegengestelde richting te ageeren. De organisaties van de Duitschers werken zoo perfect, niet omdat de Duitschers het ‘nut’ van de organisatie zien, maar omdat het maatschappelijk instinct, het instinct van eenswillende, uniforme samenwerking, zoo bijzonder sterk in hen spreekt. Dat dit instinct zich dan ook van een anderen kant beschouwd weer openbaart als gebrek aan zelfstandigheid, overmatigen eerbied voor maatschappelijke distinctien, autoriteiten-vereeringen, titel-aanbidding en alles wat er mee samenhangt, spreekt van zelf en ligt in de rede. Het behoort alles tezamen tot het complex van inzichten en opvattingen, 't welk men ‘maatschappelijk’ noemt en dat men maar niet naar zijn keus kan inschakelen en uitschakelen. Hoogelijk onbillijk is het dan ook, den Duitscher zijn gebrek aan moed tegen zijn hooge regeeringspersonen te verwijten -, want hier is geen gebrek aan moed voorhanden, maar een tekort aan individualistische hoogheid en eergevoel, door een tekort aan kracht, hij laat de dingen zooals ze zijn, zwak pruttelend, niet omdat hij niet anders durft, maar omdat hij niet anders wil, daar hij in overeenstemming met zijn taak, afhankelijk en onvrij geboren is.
In Rusland ontbreekt dit maatschappelijk instinct, deze eenswillendheid, de macht-makende eendracht, die alleen met slavennaturen te formeeren en te forceeren is -, in Rusland stookt men revoluties -, maar men kijke dan ook niet te dicht op de Russische organisaties. Huiselijk gezegd, men kan geen twee ruggen uit één varken snijden. Of perfecte organisaties en onderworpenheid -, of levendige maatschappij-critiek en rommel. Niet uit ‘verstandelijk inzicht’ maar uit één krachtig, ingeschapen, overwegend instinct wordt de krachtige daad geboren. Iemand prijzen
| |
| |
om zijn gehoorzaamheid en tegelijk laken om zijn gebrek aan ‘karakter’ is redeneeren zonder inzicht. Prijzen we den Duitscher om zijn organisatie, maar laken we dan ook niet zijn onderworpen grijns tegen de autoriteit. Het is voor-en-achterkant van hetzelfde instinct. Of minachten we den slaaf, zoo het ons lust, maar hemelen we dan ook niet de perfecte organisatie op, die alleen met slaven is te maken en dan ook gerust de goede kant van de slaafschheid mag heeten. Want alle verlies is winst, alle nedergang opgang.
Zeker is het waar, dat de Atheners Sokrates hebben ter dood gebracht, maar ze deden het te aarzelend en met te veel hoffelijkheid en derhalve hadden ze het eigenlijk wel kunnen laten. De daad markeerde juist nog de vijandschap van de maatschappij tegen het individu, dat in een maatschappij naar Eenheid van leer en leven durft streven, maar het ontbreken van de overtuiging in de daad is een vingerwijzing naar de latere Romeinsche overheersching. Athene had toch te veel twijfelende wijsheid, om niet ten doode te zijn opgeschreven. Eenheidsbestreving is doodsbestreving. Indien de Inquisitie hare tegenstanders zoo had behandeld als Athene het Sokrates deed, zou dit beduid hebben, dat de Kerk innerlijk verzwakt was en zou ze niet de taaie kracht vertoonen waarop ze zoo trotsch is; daartoe was het noodig dat Giordano Bruno verbrand werd en Vanini de tong uitgerukt, zonder eenige Atheensche (twijfel) aarzeling, of Atheensche hoffelijkheid, maar met die absolute overtuiging van eigen superioriteit en goddelijke roeping, die de daad de noodige kracht verleent, die haar doet slagen en tegelijk haar volkomen zedelijke rechtvaardiging is.
Want eerlijk is zedelijk.
Het is de bestemming van den maatschappelijken mensch om blind te gelooven in zijn collectiviteit en dit wordt dan, daar hij immers niet in zich zelf het instinct der collectiviteit als zoodanig onderscheidt, een blind geloof in eigen kracht en deugd, in eigen superioriteit boven anderen, in eigen oordeel, in de uitsluitende houdbaarheid van eigen meening, de uitsluitende deugdelijkheid van eigen zedelijkheid, de algemeene en eenige waarde van eigen opvattingen en dit noemen we reeds in het gewone leven egocentrisch. Het beduidt gemis aan zin voor het betrekkelijke, gemis aan vermogen om zich te verwonderen, gemis aan wijsheid -, en als zoodanig is het ons aller natuurlijk erfdeel, 't welk we door de wijsheid en het zedelijk bewustzijn eenigszins, maar nooit geheel te
| |
| |
boven kunnen komen, zoolang we ons leven behoeven en onze innerlijke rust. Rust toch is alleen bij verblinding en bij de hoogste helderheid. Maar deze laatste is de dood.
Egocentrisch is dan hij, die zich, maar zonder zich in het minst daarvan bewust te zijn, als middelpunt van het heelal beschouwt.
Zijn oordeel is oordeel, dat van anderen vooroordeel.
Zijn geloof is geloof, dat van anderen bijgeloof.
Zijn eten is eetbaar, dat van anderen walgelijk.
Zijn manieren zijn behoorlijk, die van anderen dwaas.
Zijn overijling is nobele geestdrift, die van anderen dwaze voorbarigheid.
Zijn zucht naar bezit is ondernemingsgeest, die van anderen roofzucht.
Zijn vechtlust is dapperheid, dat van anderen waaghalzerij.
Zijn trots is fierheid, die van anderen ijdelheid.
‘Zijn’ is natuurlijk voortdurend die van zijn collectiviteit, waarvan zijn wezen de afspiegeling is.
Zoo zal een Katholieke courant in volle gemoedskalmte een crematie als ‘lijkenschennerij’ kwalificeeren (het is geschied) maar zich heel boos maken, als men hun processie ‘poppenkasterij’ durft noemen. Anderen moeten jegens hen verdraagzaam zijn, zij niet jegens anderen. Een Jood mag anti-Duitsch of anti-Roomsch zijn, maar het recht van den anti-semiet erkent hij niet, de anti-semiet is een ‘;Rosjaun’, een goddelooze.
Verlaat iemand hun kerk, dan heet hij een verrader en een afvallige, maar zelf besteden ze jaarlijks groote sommen om zendingsgenootschappen in stand te houden en anderen tot diezelfde misdrijven over te halen -, die heeten dan bekeerlingen. Want hun kerk is de eenig-ware. Martelaren zijn hun partijgenooten of geloofsgenooten, die door anderen verbrand en vervolgd zijn, ketters de partijgenooten van anderen, die zij vervolgd en verbrand hebben.
Men geve er zich rekenschap van, dat deze menschen, wier ideaal is: de man uit één stuk, de man die ‘weet wat hij wil’ -, voor elk ding twee monden noodig hebben, omdat ze voortdurend uiteenvallen en zelfs niet weten wat ze bedoelen. En dit is een bijzonder treffend symbool van het gebrek aan Eenheid in hun wezen. De wijze meet - denken we aan Sokrates - met vele
| |
| |
maten, in welke de eindelooze verscheidenheid zich spiegelt, om die ten slotte op te heffen naar de Eenheid -, de redelooze kent maar tweeërlei distinctie, tweeerlei maat: het zijne en het andere, het eigene en het vreemde. Van die maatstaf bedient hij zich bij alles. Het is de maatstaf van het partijgevoel, het nationalisme, het familie-gevoel, het kerkelijk gevoel. Vandaar dat in alle maatschappelijke steunpilaren die gevoelens zoo krachtig aanwezig zijn.
Het beeld van den egocentrischen gemoedstoestand is het kind. Sint-Nicolaas zit den heelen avond op zijn dak. Verhuist hij naar een andere plaats, dan zit Sint het volgend jaar weer den heelen avond op zijn dak. En de andere kinderen? Die zijn er eigenlijk niet, ze weten wel, dat er andere kinderen zijn, maar ze begrijpen het niet, begrijpen is zijn en ze zijn alleen eigen-ik, al het andere daaromheen is vaag -, ze stellen er geen belang in, daar hun belangstelling samenvalt met hun belang.
De egocentrische mensch zegt gaarne dat hij in de persoonlijke onsterfelijkheid gelooft, want hij geeft zijn liefhebberijen en illusies gaarne den vorm van een beginsel - dit is noodig, naar we zullen zien - in werkelijkheid echter heeft hij zich in wat ‘persoonlijke onsterfelijkheid’ beteekenen zou, volstrekt niet verdiept - doch zijn instinct verzet zich tegen de gedachte, dat hij niet zou voortbestaan, dat zijn vader, die misschien wel burgemeester en zijn moeder, die misschien wel burgemeestersdochter was, in de hemel hun gelukkige echtvereeniging niet voortzetten zouden! Hij kan ook, zoo hij een spotter was of met fierheid zich ‘positivist’ noemde, ineens weer tot zijn kerk terugkeeren, of spiritist worden door het wereldschokkende feit, dat zijn vrouw of zijn kind of zijn moeder plotseling of onder tragische omstandigheden overleden is. De verschijnselen des heelals laten dan plotseling een andere verklaring toe dan in de dagen toen overal in de wereld andermans vrouwen, kinderen en moeders stierven, maar de zijne leefden. En hoe algemeen verbreid deze kinderachtige, egocentrische gemoedstoestand is, blijkt wel uit het feit dat zeer vele, en zeer ‘verstandige’ lieden een ‘treffend sterfgeval’ een buitengemeen gepaste gelegenheid vinden om van wereldbeschouwing te veranderen of tot een verlaten kerk terug te keeren. Van dienzelfde aard is het grif geloof dier lieden aan ‘teekenen’ en hun vaste overtuiging, dat met elk dier ‘teekenen’ iets is bedoeld, wel te weten, iets dat hen betreft.
| |
| |
Immers niet beseffend, dat waar een eindelooze verscheidenheid van verschijnselen eindeloos door elkaar heen en op elkaar inwerkt, als het ware voortdurend ‘treffende’ coëncidenties plaats grijpen, die op zichzelf even weinig ‘treffend’ zijn als dat iemand sneeuw op zijn hoed krijgt, waarmee hij in een sneeûwbui loopt -, niet in staat het eigenlijk ‘onbeteekenende’ en onpersoonlijke daarvan te zien en alleen in de eindelooze veelheid dat weinige opmerkend, wat hem persoonlijk raakt en dat hem heel zeldzaam en bijzonder schijnt, beeldt hij zich dan in, dat wat hem treft, ook algemeenen zin moet hebben, zooals hij vindt, dat iedereen moet vinden, wat hij vindt!
Deze egocentrische gemoedstoestand, die als het ware het eigen ik tot centrum maakt van het heelal, produceert een anthropocentrische en geocentrische wereldbeschouwing, die den mensch als soort superieur stelt boven de dieren, een redelijk centrum te midden van ‘natuurkrachten’ en ‘dierlijke instincten’, die dan ‘redeloos’ zijn - en de aarde, zijn woonplaats, tot het middelpunt des heelals, waaromheen alles draait.
Het is geen toeval, dat deze drie dingen, de egocentrische gemoedstoestand, de anthropocentrische levensopvatting en de geocentrische wereldbeschouwing gelijkertijd optreden en verdwijnen -, het grenzenvervagend (dus: onmaatschappelijk) pantheïsme verdrijft ze alle drie te zamen: het pantheïsme van Goethe vergeleken we eerder met het natuurgevoel van Rousseau, voegen we eraan toe: het vegetarisme van Shelley en Byron -, de liefde tot en den eerbied voor het leven der dieren, dat de maatschappijen en de overeenkomstige kerken niet kennen (denk aan het van dierenbloed druipende Oude Testament!) - is evenzeer het product van hetzelfde seizoen, symptoom van eenzelfde Noodzakelijkheid: het (tijdelijk) teruggaan van het maatschappelijk sentiment en het opbloeien van individualisme. Waar het maatschappelijk, egocentrisch sentiment overheerscht, is geen pantheisme, geen natuurgevoel, geen vegetarisme -, en ofschoon de geocentrische wereldbeschouwing niet meer ‘officieel’ bestaat, ook hier verschilt het weten van het beseffen en in meer dan één egocentrisch gemoed heerscht in wezen nog de oude opvatting, die de aarde plaatst in het middelpunt des Heelals, en den mensch als middelpunt der aarde en ‘beheerscher der dieren’ gelijk dat in de kerken geleerd wordt. Het onderscheid tusschen mensch en dier, met de daarmee tezamen- | |
| |
hangende volkomen ongerechtvaardigde geringschatting voor de dieren - blijkend uit een woord als ‘dierlijk’ - is ook weer typisch-maatschappelijk, een distinctie in de uniformiteit en in overeenstemming daarmee het meest ontwikkeld in die lieden welke nauwelijks in eenig opzicht boven en in menig opzicht beneden de dieren staan. Zij schrijven de boekjes, waarin de kippen eitjes leggen voor Marietje en de bijtjes honing zoeken voor Jantje, de maan bedroefd kijkt omdat Kareltje brutaal was en veertien
engeltjes Doortje naar bed brengen. Door Gods goedheid stond er een diligence voor Theodoor gereed, muizen zijn ‘stout’ omdat ze van onze kaas eten, spreeuwen moeten dood omdat ze van onze kersen snoepen -, behaagt het ons, ons met een muisje te vermaken, dan is de kat stout, die haar vangt. Er is geen kinderleesboekje, waarin niet beurtelings op deze wijze de kat ‘zoet’ en ‘stout’ is, in overeenstemming met onze houding jegens de muis, die afwisselt met ons belang. Geen andere onderscheiding dan ons belang, het meest karakterloos en redeloos opportunisme. Een tijger is een roofdier, de jacht is een edel vermaak, een varken is nuttig, omdat wij het éten en een vos schadelijk, omdat hij anderen eet. Alles is voor ons, van ons, ten opzichte van ons en ten behoeve van ons.
Nederland heeft tachtig jaren den roemruchten vrijheidskrijg tegen Spanje gevoerd -, Atjehers zijn opstandelingen. Afschuwelijk toch zooveel bloed als er ‘door de heerschzucht der machtigen’ in ‘oorlogswaanzin’ dagelijks vergoten wordt -, in Palembang zijn er verleden week een paar opgehangen, de resident en de dokter waren erbij.
Prachtig van die Transvalers, zoo loyaal jegens ons, hun ‘nieuwe vaderland’ -, kranig die Elzassers, zoo trouw aan het oude -, zegt een Engelschman -, leelijke landverraders, die Elzassers, laffe overloopers, die Transvalers, zegt een Duitscher. Wie zijns vaders kerk verlaat, is een slecht zoon, wie zijns vaders vaderland getrouw blijft, ook als een ander het in dien tijd veroverd heeft, is een rebel. Wie faalt is een oproerling, wie slaagt een held. Frederik Hendrik ‘draagt den eernaam stedendwinger’ -, Napoleon is een overweldiger, Andreas Hofer was een braaf patriot -, de Belgische boeren zijn sluipmoordenaars. Onze ‘krijgslist’ is hun ‘verraad’ -, zij zijn onmenschelijk, wij alleen ‘krachtdadig’, uit principe; wij verfoeien ‘sentimentaliteit’. Onder- | |
| |
drukken wij anderen, dan is dat ‘uitoefening van wettig gezag’ -, onderdrukken anderen ons, dan is dat tyrannie.
Wie steelt is een dief, maar zaken zijn zaken.
De oude heer James How, in Galsworthy's ‘Justice’, vindt zijn zoon en medefirmant stapelgek en (terecht) volkomen ongeschikt voor Zaken, omdat deze hem aanraadt, voor een stukje te onteigenen grond niet den uitersten prijs te vragen, maar het de gemeenschap goedkooper te geven, daar hij het indertijd toch bijna voor niets in zijn bezit kreeg. Zulk een daad, zonder ophef, zonder effectbejag, in eenvoud als ‘van zelfsprekend’ - vooral niet als éclatante (uit distinctiezucht) uitzondering! - begaan zou een uiting van werkelijken gemeenschapszin kunnen heeten. De oude heer How weet echter niet wat hij hoort -, en toch is hij op en top een maatschappelijk mensch! Juist daarom. Hij is practisch.
En dus beeft hij voor zijn zaken, met zulk een zoon als opvolger -, terecht, de jonge heer How zal zeker in zaken niet slagen. Maar als de oude heer How even later een jeugdigen klerk laat arresteeren, die vier pond stal om de vrouw, die hij liefhad, te redden - dan voelt hij zich, met fieren tred en opgeheven hoofd achter den bleeken gevangene voortschrijdend ‘a servant of the law’. Niet de man, die voor zijn geld opkomt, maar ‘a servant of the law’ Zoo moet het, hij moet eerlijke, heilige verontwaardiging voelen jegens den gemeenen dief -, het besef dat hij eenvoudig voor zijn zaken opkomt kan zijn hand niet die kracht en vastheid verleenen, noodig om toe te slaan. Er moet idealisme, er moet ‘liefhebberij’ bij komen. Als iemand hem later komt vertellen, dat er drie menschen ten gronde gingen om de chèque van vier pond, moet hij kunnen antwoorden, dat het ‘Recht zijn loop moest hebben’ - en zijn leven lang het hoofd hoog dragen, met een zuiver geweten. Als men hem zegt dat hij is ‘servant of the law’ omdat, en in zooverre de wet is een ‘servant of his property’ -, moet hij dit, de zuivere waarheid, met eerlijke, heilige verontwaardiging van zich afwijzen kunnen.
Hoe zou hij dit alles nu kunnen, als hij nog aan zijn onteigeningszaakje dacht of daarvan den zin begreep, als hij de overeenkomst tusschen ‘speculeeren’ en stelen had ontdekt, als hij, den jongen ‘dief’ het ‘zedelooze’ doel van zijn diefstal verwijtend, aan zijn eigen jeugd en aan zijn eigen maitresses dacht? Hoe, als hij was gaan inzien, dat men, met het Evangelie van Vraag en Aanbod als
| |
| |
hoogste levensleer en richtsnoer, bezwaarlijk tegen anderen kan moraliseeren, zooals de oude heer How het gewis doet, en althans de dominee, bij wien hij ter kerk gaat en die hem zijn ‘zondebesef’ inprent, aandeelen heeft in zijn zaken of met zijn dochter is getrouwd? Er is in zijn zoon, de jonge firmant, een begin van inzicht in deze dingen -, maar wat baat het hem? In zaken zal hij niet slagen, een steunpilaar van de maatschappij zal hij niet zijn!
Elk maatschappelijk mensch, elke verdediger van de ‘gemeenschap’ moet zijn als de oude heer How. Wanneer een soldaat gaat twijfelen aan wat hem omtrent de oorzaak van den oorlog is medegedeeld, wanneer hij in het algemeen eenig onderscheidingsvermogen heeft, dat hem in staat stelt, leuzen te onderscheiden van realiteiten -. waar blijft dan zijn kracht? De hand, waarin de twijfel een siddering te weeg brengt, verliest vastheid en mist het doel. Hij moet niet vragen, maar gelooven, hij heeft geen behoefte aan twijfel, maar aan stelligheid. Daarom moet de krijgsman in zichzelf en in zijn vaderland gelooven -, vergeten dat hij in vredestijd smokkelt en dat hij zich de kaas niet van het brood laat eten, dat het hemd nader is dan de rok, dat hij zijn belastingen ontduikt, en dat zijn ‘vaderland’ een kunstmatig gecreëerde groep menschen is, voor wie hij inderdaad niets gevoelt, en nog veel minder iets over heeft -, maar het woord ‘Vaderland’ moet zijn hart sneller doen kloppen, alle energieen van zijn vermogen tot overgave in hem ontbinden, zooals de heer How zijn hart sneller voelt kloppen bij dé woorden ‘Eigendom’ en ‘Wet’.
Zoo zien we dan overal in de maatschappij, in elke collectiviteit ‘moraal’ en ‘belang’ te zamen vallen. Beiden zijn immers op behoud gericht. Het is altijd de beloonde deugd. In het Oude Testament: Eert uw vader en moeder opdat uw dagen verlengd worden -, maar in het Nieuwe Testament: Wie vader en moedér liefheeft boven mij, die is mijns niet waardig. Hierin ligt het onderscheid tusschen maatschappelijk ideaal en het individualistisch ideaal. Het zoogenaamd ideaal der socialisten valt samen met hun belang en staat soortelijk gelijk met dat van den onnoozelen Addison, voor wien het hoogste loon der deugd was: To be easy here and happy afterwards -, waarvan het socialisme dan naar de helft ambieert. Overal waar ‘ideaal’ en ‘belang’ samenvallen, daar zijn ‘ideaal’ en ‘intelligentie’ gescheiden, waar ‘ideaal’ en ‘intelli- | |
| |
gentie’ samenvallen - in den individualist, wiens idealen voortvloeien uit zijn persoonlijk inzicht, daar zijn ‘ideaal’ en ‘belang’ gescheiden, het eerste op den dood, het andere altijd op het leven gericht zijnde. De verdediging der belangen is dan ook in den individualist veel zwakker, omdat het idealistische deel van zijn wezen niet meewerkt, maar tegenwerkt en hij bijvoorbeeld zijn eigendom, ook al ziet hij het zich liever niet ontstelen, volstrekt niet voor ‘heilig’ houdt. De soldaat gaat uit om te leven, en om meer dan dat, de martelaar om te sterven, des eersten dood is een ongelukkig toeval, des laatsten dood de logische consequentie van zijn leven en streven. Hij zou nimmer een goed soldaat kunnen zijn, want hij weet als redelijk wezen wat patriottisme waard is, hij weet, dat zelfs in godsdienstoorlogen en vrijheidsoorlogen het beginsel-zelf noodzakelijkerwijs ondergaat door den strijd, die van de twee kampen twee ‘organisaties’ maakt,
maatschappijen, waarin voor eenig levend ‘beginsel’ dan toch geen plaats meer is. Daarom is dan ook collectieve vrijheid niet de vrijheid, die hij begeert en collectief geloof niet het geloof, waarvoor hij wenscht te sterven -, waar beide altijd en onmiddellijk aan machtsvragen vastgeknoopt en daarmee vertroebeld worden. Patriottisme is de hoogste deugd van den maatschappelijke, den egocentrische, wortelend in gemis aan onderscheidingsvermogen -, martelaarschap van den individualist, onmaatschappelijk, zuiver-onderscheidend. De een is redeloos, de ander redelijk. In hun hoogste oprechte uitingen is hun zedelijke waarde echter volkomen gelijk.
De egocentrische mensch moet niet alleen de wetten en instellingen waaronder hij leeft voor den bij uitstek goede houden, hij moet er ook bepaald van overtuigd zijn, dat ze voor de eeuwigheid zijn bestemd -, daartoe is het noodig, dat hij van elk historisch inzicht, van elk redelijk inzicht verstoken blijve en zich er nimmer rekenschap van geve dat het ‘Niets is bestendig dan alleen de onbestendigheid’, 'twelk hij van nature slechts ziet als een schuldeloos schrijfvoorbeeld voor de jeugd, ook van zijn dierbaarste beginselen en instituten geldt. Integendeel -, hij moet, hier als in alles, zichzelf de uitzondering op alle regels wanen; hoe zou hij zich anders ernstig boos kunnen maken op den man, die zijn instellingen aantast, tegelijk den moed der hervormers - uit vroeger eeuwen, goed en wel dood! - in verheven woorden prijzend, het voorgeslacht ‘dompers’ noemend, omdat ze niet zoo
| |
| |
ver gingen als hij, en ‘heethoofden’ hen die verder zouden willen gaan? Ernstig en oprecht moet zijn verontwaardiging tegen de sloopers van het heden, ernstig en oprecht zijn bewondering voor de sloopers van vroeger zijn, ernstig en oprecht moet hij onder zijn eigen-wijsheid den eindstreep kunnen zetten!
Anders is het uit met hem en met de maatschappij, die hij schraagt, wier steunpilaar hij is. Dat is de reden, waarom op een bepaald tijdstip revoluties slagen, dat de machthebbende partij geen geloof in eigen recht, in eigen superioriteit meer heeft, geen oprechte verontwaardiging meer produceert, en nog maar alleen opkomt voor haar op het spel staande belangen. Want een deel van het menschelijk wezen, het krachtigste, het idealistische, werkt dan niet meer mede, doch heimelijk zelfs tegen, zoo het zich uit egoisme en ijdelheid al niet openlijk laat gelden -; waar dan bij de opkomende partij belang en rechtsbesef in één richting samen werken - zooals dat tot nu toe bij de tot nu toe machthebbende partij was, daar wint deze eerste het stellig.
Wie de Fransche aristocraten zag lachen en applaudiseeren bij Beaumarchais ‘Mariage de Figaro’, waarvan elk woord een slag in hun eigen aangezicht was, die had kunnen voorspellen dat de Revolutie komen en gelukken zou. In de zeventiende eeuw zou geen schrijver zoo iets hebben geschreven en geen edelman zou het hebben willen zien. Toch wijst het vermogen, om critiek op eigen dwaasheid mede te lachen, eigen betrekkelijkheid te zien, op geestelijken vooruitgang, maar deze geestelijke vooruitgang - zelf-critiek, dat is: zelf-onderscheidings-vermogen - beteekent ontbinding, verval als organisatie, als maatschappij.
Redeloosheid en onverdraagzaamheid zijn de meest bruikbare maatschappelijke kwaliteiten -, en deze zijn alleen mogelijk bij een onmatig en ongegrond zelfvertrouwen, en dit alleen door volslagen gemis aan zelfonderscheiding. Vandaar dat de meest in het oog springende eigenschap dier ‘maatschappelijke steunpilaren’ en de met hen mede-gevoelenden, hun bewonderaars en huldigers, een matelooze en ongegronde zelfoverschatting is. Alle zelf-critiek missend, daarbij van huis uit gewend hun belangen met hun beginselen te zien samenvallen, zonder dat hun dit ook maar het geringste wantrouwen omtrent de zuiverheid dier beginselen inboezemt, neemt ten slotte elk ding in hen den vorm van een ‘beginsel’ aan. Tot de erkenning van menschelijke tekorten, anders dan in
| |
| |
het zéér vage en algemeene - dat is ondoorvoelde en onbegrepene - kan de egocentrische mensch dan ook niet komen. Aan zijn blind zelfvertrouwen houdt hij zich staande, daaraan ontleent hij de kracht anderen te oordeelen, te bedwingen en te beheerschen, anderen, die gemeenlijk zijn meerderen zijn, daardoor is hij bruikbaar om tucht uit te oefenen en orde te handhaven, om te getuigen, te beloonen en te straffen, wat zijn bestemming is, en in avereenstemming waarmee hij dan ook is gebouwd. Uit beginsel stuurt hij bedelaars van de deur, uit beginsel is hij tegen Staatspensioen, uit beginsel is hij tegen verhooging van successierechten, uit beginsel tegen kindervoeding, uit beginsel haat hij het socialisme, exploiteert hij kinderen en minderen -, uit beginsel zit hij op zijn geld, ‘om de kinderen’ moeten menschen niet scheiden - maar zijn eigen kinderen dringt hij een ‘deftig beroep’ op, waarin ze zich rampzalig voelen, kant zich tegen een mesalliance, die hun geluk kon zijn geweest, fnuikt hunne talenten en misbruikt zijn economisch overwicht, om ze tot zijn wil te dragen: natuurlijk niet om zijn ijdelheid, maar voor hun best wil! - en krijgt hij een leverkwaal, zoodat zijn dokter hem vleesch en wijn verbiedt, dan wordt hij onmidellijk lid van een geheelonthoudersclub en een vegetarische vereeniging -, zooals de kolonel uit Shaw's ‘Philanderer’ - omdat hij ten slotte de dingen evenmin meer zonder ‘beginselen’ kan verteren, als de maag van een kind groote-menschen-kost. Het ‘principieele’ wordt ten slotte een manie. Het prulligste locale advertentie-blaadje kondigt als doel van zijn oprichting ‘de bevordering der plaatselijke nijverheid’ aan, terwijl het werkelijke en volkomen avouable doel het financieel succes van den uitgever is. Iedereen weet dat, maar zooals er ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ is, zoo is er een
‘geschreven moraal’ en een werkelijk.... ontbreken van ook maar eenige moraal.
Logisch tezamenhangend met deze grenzelooze en naïeve zelfoverschatting, evenzeer voortspruitend uit gemis aan onderscheidingsvermogen, evenzeer noodwendig voor zijn taak als tuchthandhaver en ordebewaarder, is zijn hardheid jegens anderen. Men ziet dit ook altijd samengaan: toegeeflijk jegens zichzelf, hard jegens anderen; maatschappelijk temperament -, critisch jegens zichzelf, toegeeflijk jegens anderen -, individualistisch temperament!
Bij den maatschappelijken maatstaf blijven - en dit is er de zin van - de distincties tusschen ‘goed’ en ‘kwaad’, ‘schuld’ en
| |
| |
‘onschuld’, ‘edel’ en ‘onedel’, dienst doende als belooningen en straffen in de uitoefening van uniforme tucht en orde gehandhaafd, bij de individualistische maatstaf verdwijnen deze, zoo goed als alle andere maatschappelijke distincties, om te worden vervangen door andere, op de redelijkheid gebaseerde - voor elk denkend wezen dus andere - en ten slotte toch weer in de Eenheid opgaande (ondergaande) onderscheidingen.
Het is absoluut noodzakelijk - en daarom zien we het dan ook prompt geschieden - dat oude heeren als de heer James Forsyte in Galsworthy's ‘Man of Property’, wanneer ze na van de warmte en het wachten binnenshuis in slaap te zijn gevallen, buiten komen en bemerken dat hun even oude koetsier van het wachten in de warmte op den bok in slaap is gevallen, dezen zonder aarzeling een hartig standje toedienen. Wat werd er van de zaken van den heer Forsyte en wat werd er van de maatschappij, als de Forsyte's niet meer van anderen eischten, vooral in het zedelijke, dan waartoe ze zelf in staat zijn?
Mevrouw Forsyte moet zich, zonder schijnheiligheid, gevoelvol kunnen beklagen over de dienstboden die zoo weinig hart voor hun meesters hebben - er zijn vele mevrouwen Forsyte! - terwijl ze zich natuurlijk in het minst niet aan hen laat gelegen vinden, hen - uit ‘beginsel’, gelijk vanzelf spreekt - de deur uit zet wanneer ze iets onbehoorlijks hebben gedaan, en het ‘sentimental stuff’ zou vinden, hen te houden als ze niet meer deugden voor hun werk.
De Forsyte's zijn de steunpilaren van de maatschappij -, Galworthy berekende dat negentig procent van zijn landgenooten ‘Forsyte’ heeten en dat dit het geheim van hun ‘geestkracht’ is. Hoe lager Forsyte-percentage, hoe minder geestkracht. Zonder Forsyte's gaat een maatschappij ten gronde - zij zijn het die de uniformiteit en hare distincties hooghouden en eeren, alles zoekend wat hen van anderen onderscheidt op het stuk van fatsoen en eerbaarheid, mitsgaders rijkdom, aanzien, positie -, alles hatend wat ‘excentriek’ is. Zij ook houden ‘het familie-gevoel’ in eere - naar buiten eensgezind en daardoor sterk, onderling elkaar beloerend en benijdend om een kostbaarder juweel, een grooter huis, mooier relaties, meer succes in de maatschappij. Geen eigen bestaan leidend, is ‘de familie’ hun verschijningsform - ze kondigen zich met trots als ‘een Forsyte’ aan - om diezelfde reden is elke For- | |
| |
syte, van welke nationaliteit ook, naar buiten een geweldig patriot - en juist als in de familie, zit hij daarbij vol schamperheid en critiek op zijn geboorteland, terwijl evenmin een sterk natuurgevoel hem aan het vaderlandsche landschap bindt -, want echt natuurgevoel behoort tot het pantheistisch-individualistische complex - de Forsyte nu van elke nationaltteit is geen pantheist - dien hij met afgrijzen Godloochenaar heet - maar gaat getrouw ter kerk. Men moet dan ook wel bedenken dat het ‘burger van een groot land te zijn’ -, Engelsch onderdaan, inwoner van het roemrijke Duitsche Rijk, of van de Fransche Republiek een niet te versmaden distinctie is voor diegenen, die zich immers overal en altijd tevreden stellen met distincties, die niets met hun persoonlijkzijn hebben te maken, maar, als de titels, de strepen en sterren in het leger en daarmee overeenkomstig, gevolgen van het toeval of van een andermans gunst.
Zoo zien we dan den egocentrischen mensch niet noodzakelijkerwijs egoist, ook wel idealist, doch dan in dienst van zijn eigen brandkast, stervend voor zijn eigen ijdelheid -, niet zonder gezond verstand, zelfs buitengemeen geleerd en scherpzinnig - zooals de Middeleeuwsche scholastiek en de zeventiende-eeuwsche theologie ons duidelijk bewijzen - maar innerlijk-onvrij door zijn bestemming, die een opbouwende is, door zijn behoefte, in verband daarmee op stelligheid gericht, en dus redeloos, daar de rede alle stelligheid rooft en niet bouwt, maar ontbindt; bekrompen, daar ‘onbekrompen’ beteekent: onbegrensd, naar alle kanten vervloeiend, zelf-ontbindend; wel geleerd, maar niet wijs. Want de wijsheid zoekt en vindt de Eenheid en in den egocentrische vliedt juist de Eenheid zichzelf. Hoe intelligent van nature de egocentrische zij, zijn intellect staat altijd, om met Schopenhauer te spreken onder de beheersching van ‘De Wil’, de zelfbehoudswil der Eenheid, die de intelligentie van haar eigen doel vervreemdt.
Daar waar de Eenheid in volkomen vergetelheid van zichzelf verkeert - in de perfect-georganiseerde, de bloeiende collectiviteit - kan het ware denken niet ontstaan. De intelligentie wordt daar weerstreefd door de innerlijke gebondenheid der persoonlijkheid en is veroordeeld een oogmerk buiten haar eigen oogmerk om te dienen. De historie wijst dit uit.
De twee groote anti-maatschappelijke perioden, die we eerder noemden en die tot in bijzonderheden hun treffende verwantschap
| |
| |
vertoonen - wat geen wonder is, omdat ze eenerlei bestemming en dus eenerlei bouw hebben - de Renaissance en de achttiende eeuw hebben het ware denken voortgebracht, door de eerste periode is het opgezet, in de tweede vond het zijn bekroning in den eersten volslagen vrij-denker Kant; de Renaissance en de achttiende eeuw hebben respectievelijk Shakespeare en Goethe opgeleverd -; in de perfect georganiseerde maatschappij, waar alles een dienend en dienstbaar karakter draagt, bloeit de filosofie niet en de filosofische kunst niet, noch in een daarmee in overeenstemming verkeerende Kerk -, waarmee we niet willen ontkennen dat er honderden brillant-knappe en geleerde Jezuïten zijn geweest, wonderen van casuïstische scherpzinnigheid, blijven we maar alleen bij Bossuet -, maar geen Erasmus, geen wijsheid en geen humor -, en zoolang Duitschland ‘perfect georganiseerd’ blijft en elk Duitscher trotsch op zijn land en op zijn eigen Duitscher-schap, zal er geen Goethe meer in Duitschland opstaan. Het denken is vrij en de kunst is vrij en wat vrij is, is redelijk en wat redelijk is, is onmaatschappelijk. Duidelijker dan duidelijk blijkt dit nu uit de redelooze uitingen in alle oorlogvoerende landen -, die toch alléén gradueel, niet in wezen verschillen van wat staten en organisaties in vredestijd doen en denken, bij monde en bij verstande van hun beste leden en burgers!
Aldus beschouwt de egocentrische mensch zichzelf als het middelpunt van alle dingen, maar zonder het te weten, geheel en al onbewust. En terwijl hij het woord van Heraklitus, het woord van de Renaissance, van Pico della Mirandole, van den bewusten individualist ‘De mensch is de maatstaf van alle dingen’ van zich afwijst als ‘hoovaardig’, ‘klein’, mogelijk wel ‘cynisch’ - immers wanend zijn daden bestuurd door ‘beginselen’ zijn weten steunend op ‘stelligheid’, en zijn persoonlijke instincten aanziende voor argumenten van algemeene geldigheid - is het ware, maar ongeweten motto van zijn leven: ‘Ik ben de maatstaf van alle dingen.’ Eenmaal als haar onwrikbaar middelpunt zich gesteld hebbende, neemt hij van de wereld en haar verschijnselen dat weinige op, 't welk zijn beperkt wezen beroert, het verkleinend naar eigen afmetingen, het versnijdend op eigen maat, zóó dient hem alles dat hij ziet, tot steun en argument van wat hij is en wil, zijn critiekloosheid speurt het misleidende niet, zijn eerlijke redeloosheid is zijn kracht, zijn oprechtheid zijn rechtvaardiging en in zijn
| |
| |
volstrekte Noodzakelijkheid ligt de redelijkheid van het redelooze, dat niettemin op zichzelf redeloos is en blijft.
Wie dus over krijgshelden en maatschappelijke steunpilaren spreekt, zingt in vollen ernst den Lof der Zotheid. Van de geleerde, de kloeke, de dappere, de scherpzinnige, de edelaardige Zotheid, maar altijd van de Zotheid. Doch geloofd zij die Zotheid, welke als wachter staat voor het leven en de veiligheid ook van den Wijze, wiens wijsheid leidt tot ontbinding en dood, en die toch, krachtens zijn ander wezen, leven en veiligheid wil, omdat hij ook, als alles wat leeft en leven wil ‘dubbelhartig’ is.
| |
Ontstaan en wezen van de Oppositie.
Te zeggen dat de Eenheid blind is voor zichzelf - welke blindheid zich reproduceert in het blind vertrouwen der individuen - beduidt vooral dat de Eenheid blind is voor eigen beweeglijkheid. Van het ‘worden’ dat ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ tezamen is loochent de zelfverblinding der Eenheid het niet-zijn, van het leven loochent ze den dood, van het bouwen het sloopen als essentieele en beste helft -, anders gezegd: de afneiging van de zelfopheffing leidt noodzakelijkerwijs tot de verstarring. In de collectiviteit die uit behoudsdrang opgebouwd, den behoudsdrang van de Eenheid weerspiegelt, doet zich dit voor als conservatisme. De collectiviteit is in wezen conservatief en haa beste steunpilaren zijn overal de conservatieven. In den conservatief is alles op ‘behoud’ gericht, en de maatschappelijke onderscheidingen zijn dan ook zijn reëele onderscheidingen, het bezit, de eer, het aanzien, dit alles is hem dierbaar en vooral wezenlijk. De conservatief is blind voor de Eenheid en loochent haar wezen: het eeuwige Worden; in zijn blind, egocentrisch vertrouwen in het bestaande klampt hij zich dus aan dat bestaande vast.
Er is geen maatschappelijke wet of instelling, die niet eenmaal haar recht en reden heeft gehad, die niet eenmaal opbloeide uit de menschelijke rede en het menschelijk rechtsgevoel, als creatie der aldus zichzelf bestendigende Eenheid, wier wegen vele zijn, en van den mensch uit: als de vervulling van een behoefte, die moment was in de Noodzakelijkheid. Doch behoeften worden vervuld - momenten worden opgeheven - en de wetten en instellingen, hunne waarneembare projecties, zouden met hen moeten verdwijnen
| |
| |
als niet juist de Eenheid, na zulk een élan van zelfherkenning wegvlood voor zichzelf, zich vergetend in het afzonderlijke, 't welk daardoor wordt vastgelegd en als 't ware gemummifieerd.
Een voorbeeld:
Waarom nemen we den hoed af bij wijze van groet? We weten het niet. Het gebaar heeft geen zin meer. Eens was het een middel, waarmee de hoorige zijn vrijgeboren meester bewees, dat hij inderdaad, als teeken zijner slaafschheid, den kruin kaalgeschoren droeg - toen er geen hoorigen waren, bleef het hoed-afnemen behouden; het was in de maatschappij opgenomen en verstard. Dit verstarringsproces kunnen we in de maatschappij waarnemen als ‘verwisseling van middel en doel.’
Een bijzonder treffend voorbeeld daarvan is zeker de uit het Christelijke individualisme (zelf herkenningsmoment der Eenheid) overgebleven en in de Kerk tot redeloosheid verstarde verstervingsgedachte. De na de (Christelijke) periode van zelfopheffing in zelfherkenning zichzelf in de Middeleeuwsche collectiviteit tot zelfbehoud ontvlieden de Eenheid verstart als het ware eigen wezen in de voorhanden openbaringswijzen en loochent daarvan het momenteel karakter.
Voorbeelden van deze verwisseling van middel en doel toont ons de historie te over. Denken we aan de blinde organisatie-woede der Duitschers en de blinde verheerlijking van het Spartaansche zelfbedwang. Dit alles ontbloeit in den blinden, maatschappelijken mensch, die naar we zagen zich de herkomst der dingen niet herinneren kan en mag, om in hun houdbaarheid te gelooven.
Het maatschappelijk conservatisme is dus de afspiegeling van der Eenheid zelfverstarring in zelfvergetelheid. En daar in den maatschappelijke, naar we zagen ‘beginselen’ samenvallen met belangen (beide op behoud gericht!) zoo zullen de maatschappelijke steunpilaren zich èn uit instinct en uit belang aan het bestaande blijven vasthouden, en zich blijven verzetten tegen elke verandering. Daarin slaagt de maatschappij, voor zoo ver en voor zoo lang het belang der individuen samenvalt met hun eenswillendheid en voor zoover er geen sterken drang in hen dien maatschappelijken dwang te boven komt.
Het is bekend dat de bij niet uit eigen beweging een zeskantige cel construeert, maar een cylindervormige buis. Door den onderlingen druk nu echter dier weeke wassen buizen platten ze alle
| |
| |
af tot uniforme zeskanten. Zoo werkt de uniformiseerde onderlinge in de maatschappij uitgeoefende druk. Slechts door een innerlijke tegenkracht, die om zoo te zeggen den druk van zes omliggende organismen te boven komt, kan de mensch eigen persoonlijkheid laten gelden.
Dit geschiedt dan, wanneer, of wel: daar, waar de hernieuwde zelfherkenning der Eenheid zich in den mensch omzet tot individualistische redelijkheid of rechtvaardigheid, welke dan onmiddellijk zich in spot of verzet wil kanten tegen een samenleving, waarvan hij het verstarde en redelooze dat anderen krachtens hun structuur niet onderscheiden krachtens de zijne wel onderscheidt. Deze ziende, dat is: critische naturen - want critiek is onderscheiding en onderscheiden is zien; dus werkelijk zien is al critiseeren - ontstaan niet, gelijk men dikwijls beweert door toedoen van de maatschappij, ter oorzake van haar corruptie, van haar verval, doch ze worden zooals ze zijn, geboren lang voordat er van corruptie sprake is. Als overal ziet de oppervlakkige mensch, gelijk het kind, causaliteit waar coincidentie is. Een maatschappij - bijvoorbeeld de Middeleeuwsche, of de zeventiende-eeuwsche naar Fransch model - verkeert in verval, en dat wil zeggen van de Eenheid uit: gelijk de Eenheid als het ware zichzelf ontvliedt, wanneer de zelfherkenning zelfopheffing blijkt -, zoo gaat de Eenheid zichzelf weer zoeken, als zelfbehoud in de handhaving van het afzonderlijke verstarring blijkt te zijn. Van den mensch uit: lang voor dat de collectiviteit in verval verkeert (we zullen dat corruptie-proces uitvoerig beschrijven) zijn de critische naturen, die waarin de Eenheid zich van zichzelf bewust worden zal, voorhanden, en hun veel later zichtbaar, daadwerkelijk optreden bewijst, dat de tijd volslagen rijp is, dat de Eenheid, de verstarring brekend, zichzelf bevrijden gaat om tot zelfherkenning te komen, die dan weer naar zelfvernietiging leidt.
Wie hier van causaliteit zou spreken, zou het wereldgebeuren op losse schroeven van toeval en grilligheid zetten en de Eenheid als Intelligentie ten eenen male loochenen. Geen maatschappij produceert haar vijanden en haar sloopers - deze komen, als het collectieve heeft uitgediend en lang voordat zulks blijkt en zonder dat ze dit weten, ja zonder zich van hun taak bewust te zijn. Want menschen hebben het leven te lief, om de gedachte te kuunen dragen dat zij het werk des doods verrichten. De afkeer van den dood is den mensch ingeschapen, opdat hij het leven,
| |
| |
dat hem is opgelegd, den voorkeur geven zou. En met dien afkeer van den dood hangt de afkeer van ‘afbrekend’ werk, van slooperswerk, dat immers des doods is, tezamen. Menschen willen altijd de illusie hebben, dat zij bouwen, niet breken, dat zij maatschappijen hervormen, niet ontbinden - en zoolang die illusie hun noodig is, wordt hun hieromtrent de waarheid dan ook niet veropenbaard. Alleen hij, die krachtig genoeg is, om zonder illusies staande en werkzaam te blijven, dien zullen dan ook al zijn illusies ontvallen en hij zal zich zonder illusies te sterker weten in het gevoel zijner zwakheid, te vrijer in het besef zijner gebondenheid. Dit is de waarheid, waarvan gezegd is, dat ze ons ‘vrij-maken’ zal.
Wanneer we zeggen dat een collectiviteit in verval verkeert, dan wil dit zeggen, dat haar steunpilaren niet meer in haar en in de heiligheid van haer instellingen gelooven, dat ze niet meer zijn oprecht ‘idealist in dienst van hun eigen brandkast’, maar dat ze geen andere bekommering hebben dan hun brandkast en zich van de oude, idealistische formules alleen nog bedienen als leuzen en machtspreuken, met andere woorden, dat de collectiviteit alleen nog wordt verdedigd en in stand gehouden door de zedelijk-minderen, door de achterhoede der menschheid, terwijl ze het vroeger werd door een krachtige, (blind)-geloovige voorhoede. Waar die ‘slechte verdediging’, krachtens het proces in de Eenheid, juist samenvalt met het moment, waarop de sloopers tot hun volle kracht gewassen zijn, zullen deze, eigen wezen voortdurend aan het gehate maatschappelijk wezen door contrastgevoel bekrachtigend, gemakkelijk en altijd triomfeeren.
Als we zeggen: de oppositie wint altijd, het nieuwe zegeviert eeuwig over het vervallene, dan bedoelen we van de Eenheid uit, dat de Eenheid juist die critische oppositie produceerde, opdat ze daarin uit zelfvergetelheid ontwaken en tot zelfherkenning komen kan. Deze oppositie-naturen voelen dus onmaatschappelijk: ze zijn gesloten voor maatschappelijke onderscheidingen, scheppen geen behagen in de distincties des uniformiteit, daardoor doen ze zich in de maatschappij voor als ‘excentriek’. Terecht verfoeit het blinde, maar onfeilbare instinct der maatschappij den excentrieke. Maar degeen, die geboren is, om een maatschappij die macht oefent, zoo lang ze staat, het hoofd te bieden, moet ook nog voor haar bekoringen gevoelloos, voor haar lokmiddelen onverschillig, voor haar bedreigingen onbevreesd en jegens haar dwang
| |
| |
onversaagd zijn. Ze moet hem niets kunnen geven en niets kunnen ontnemen. Hij moet onkwetsbaar zijn krachtens zijn onverschilligheid. Hij moet den donkeren kerker niet vreezen, ook het kruis niet en ook den gifbeker niet, want geen van deze dingen zal hem bespaard blijven. Vriendschap, kunstgenot en liefde, vrijheid om de schoonheid der aarde te aanschouwen, eer, aanzien, gezag, waardeering - de vele, vele dingen, waarmee de gemeenschap haar leden in bedwang houdt - hij moet voor dit alles onverschillig zijn, want het zal hem alles ontnomen worden. De zelfbehouds-instincten, de distinctie-wil moet in hem sterk-verminderd, bijna verdwenen zijn.
En dit is zoo, omdat in hem de Eenheid zichzelf erkent en hij, als instrument, ook al beseft zijn kleine ik dat niet, op den dood en niet op het leven is gericht.
Daarom voelen de machthebbende groepen, tyrannen en verdrukkende gouvernementen een instinctieven afkeer en angst jegens de soberen, die ze, als geen ander middel baat, door ze belachelijk te maken pogen te fnuiken.
Julius Caesar heeft vertrouwen in Marcus Antonius, omdat hij welgedaan en levenslustig is, van sport en van feestvieren houdt -. Marcus Antonius is eigenlijk het type van den ‘bourgeois satisfait’. De bourgeois satisfait haat revolutie en wanorde als de pest -, hij zweert bij Orde, en spreekt in volle eerlijkheid over Orde als over een heilig beginsel, want bij wanorde kan hij kwaad, en hij zal er in elk geval niet beter van worden. Maar over Cassius sprekend zegt Julius Caesar ‘...Cassius has a lean and hungry look, he thinks to much, such men are dangerous’. In ‘Don Carlos’ wordt eenzelfde wantrouwen door den inquisiteur Domingo jegens den jongen prins uitgesproken, om zijn kuischheid en zijn ernst. En er staat dan bovendien ‘hij is gevaarlijk..., hij denkt.’ Wie veel te verliezen heeft, zal niet licht wagen, wie niets te verliezen heeft, kan gemakkelijk wagen. De gouvernementen wantrouwen de soberen. In het Engeland van de beide beruchte George's, het Tory-Engeland van het begin der 19e eeuw, waar met moeite de door de Fransche Revolutie gewekte beginselen bleven onderdrukt, werden dronkenschap en losbandigheid volstrekt niet met ongevallig oog aangezien, maar het door de toenemende pantheïstische gevoelens opkomend vegetarisme - waarin Shelley en Byron voorgingen - maakte iemand verdacht. In Rusland mocht men geen geheel-onthouding prediken, de boer, die zijn geld verdronk
| |
| |
en zijn vrouw sloeg, was voor het Tsarisme een bruikbaarder onderdaan dan de sobere denker -, en in ons eigen land hebben we het zelfde kunnen beleven, hoe de propaganda voor geheel-onthouding van ‘hoogerhand’ onder de marine-matrozen stelselmatig werd belemmerd an tegengewerkt. In den sobere steekt de revolutionair -, als in hem het geweten opstaat tegen wat hij rondom zich ziet, houdt hem althans de angst voor den borrel niet terug van de poging gedachten in daden om te zetten.
Daarom moet men zorgen dat hij niet van den borrel raakt en vooral ook hiervoor, dat zijn materieel geluk zijn hoogste geluk blijft, want daarmee alleen kan men hem in bedwang houden. Heeft hij het zuivere genot des denkens eenmaal leeren smaken, dan bestaat er althans de mogelijkheid, dat hij onverschilliger, dat is, vrijer tegenover de maatschappij komt te staan.
Daar de taak van den zoogenaamden ‘hervormer’ en den revolutionair in wezen een slooperstaak is, in laatste instantie op opheffing en ontbinding gericht - zoo vallen in hem ‘Wil’ en intelligentie tezamen en ondervindt de redelijkheid niet langer den hinder van een innerlijke gebondenheid. Vandaar dat de uitingen, die we thans nog als redelijk voelen, allemaal afkomstig zijn uit de perioden, waarin het individualisme de bovenhand had en de collectiviteiten wankel of rot waren -, terwijl het uit organisaties afkomstige zoogenaamde denken zich aan ons voordoet als absurde spitsvondigheid, als het praten over vooraf aangenomen dogma's, de ‘subtiliteiten-kraam’, waarvan reeds Frederik de Groote sprak. De scholastiek en de theologie, de ‘oorlogsfilosofie’ en het Marxisme zijn de producten van een dienstbare, de ware filosofie van een vrije intelligentie. Doch geheel en al ‘vrij’ is de intelligentie van hen, die geroepen zijn tot ontbinden en opheffen, toch nog niet. Voor zoover ze in iets gelooven, een stelligheid bezitten of die van noode hebben, zijn ze innerlijk-gebonden, onvrij, redeloos. En zonder die stelligheid kunnen zij, we zagen het, niet leven, al is die stelligheid ook niets dan de hoop op een ‘Blijde Wereld’, waarvan zij dan de mede-oprichters zijn, van een Godsrijk op aarde, van de overwinning van het kwaad, de zegepraal van Prometheus over Jupiter -, of welke vormen de illusie aanneemt, zonder welke de geestelijk-onvolwassene het niet stellen kan. En de hervormer, tot daden geboren, de Christen-martelaar of de Reformatie-martelaar, of de Revolutie-martelaar, kan niet ‘geestelijk
| |
| |
volwassen’ zijn. De geestelijk volwassene is de wijze, is de peinzer. Het peinzen nu zou van den man, die tot de daad bestemd is, als van Hamlet een ‘lafaard’ maken, het inzicht in het ontoereikende en betrekkelijk-vruchtelooze van zijn daad, die toch volbracht moet worden, in het louter-functioneele der dingen, waarin hij als alleen-reddend gelooven moet zou hem doen weifelen en wankelen, daarom wordt hem dat inzicht onthouden en is zijn intelligentie niet vrijer dan die van.... Don Quichotte. Geen redelijkheid moet hen drijven voorbij het rechtvaardigheidsverlangen naar het inzicht, dat ook de onrechtvaardigheid haar noodzakelijkheid heeft, als hoeksteen des levens, immers dan zouden ze de onrechtvaardigheid niet met kracht aantasten kunnen. Hun zelfkennis, reikend tot het zondebesef, mag toch weer niet zoover in hen groeien, dat ze zich tot bekeeren en vermanen onwaardig zouden voelen. Het moet niet in hen opkomen, dat ze het onmogelijke verlangen, want het is juist hun taak het onmogelijke te verlangen, ze moeten overtuigd zijn van de vervulbaarheid hunner wenschen, omdat in het algemeen de mensch niet kan handelen zonder vertrouwen, terwijl nochtans die wenschen onvervulbaar zijn. De buitenkant van elke noodzakelijkheid tot verwijdering tot breuk is haat of afkeer - haat of afkeer jegens het aanschouwde door liefde tot het gedroomde - daarom moeten zij, die geboren zijn om scheuring te maken, kunnen haten of afkeerig zijn.
Zij zijn het, die de door de uniformiteit gecreeerde redelooze distincties vervangen door de redelijke (en dus zedelijke) distincties waaraan de Eenheid zich in hen herkent en die zij derhalve als de ware erkennen -, zij zijn het, die voor de schijndeugd de ware deugd eischen, maar tot het inzicht der bloot relatieve waarde van alle ‘deugd’, tot het opheffen der distincties, na ze te hebben gesteld, kunnen zij niet komen. Daarmee zou hun geloof vervliegen en hun kracht te loor gaan. Ze moeten blijven gelooven in ‘deugd’ en in ‘rechtvaardigheid’, als alleen-bestaanbaar en alleen-mogelijk, mogen dus niet het bloot-relatieve daarvan onderkennen. Toch is, zagen we, de vervanging van de redelooze distincties der uniformiteit door de redelijke der Eenheid maar het eerste stadium van de critische werkzaamheid, waarop de tweede, het opheffen, altijd volgen moet. Want, van de Eenheid uit gesproken: de zelfherkenningsdrang der Eenheid, waarvan het critische, onmaatschappelijke idealisme een aanvankelijke openbaringsvorm is,
| |
| |
kan zichzelf niet stuiten en voert tot den uitersten grens, tot het reiken naar zelfopheffing. Waar Don Quichotte is, daar is ook Hamlet. In de tijden van idealistisch-revolutionair willen treedt daarnaast altijd het zuivere denken op, de werkzaamheid van de waarlijk-vrije, niet door een andere bestemming gebonden intelligentie, waarin de mensch dien graad van bewustzijn bereikt, dat hij van al zijn daden het eenzijdige en ontoereikende ziet en dus niet meer met het noodige vertrouwen handelen kan. Totdat hij nog weer beter weet. Naast het anti-maatschappelijk Christelijk individualisme herkennen we de ‘Verzoeningsleer’ van Philo, als product van hetzelfde geestesmouvement. In verzoening is al de vernietiging van geschillen, van verschillen, van contrasten, de tendentie naar de Eenheid, naar de oplossing. En dit grenzenvervagend Deïsme vinden we weer terug in de Renaissance, in het streven der zoogenaamde Platonische Academie, waarin Lorenzo de Medicis, Pico della Mirandole en Marcilio Ficino zulk een werkzaam aandeel hadden. Met het Renaissance-scepticisme van Montaigne en Erasmus vertegenwoordigt dit Renaissance-Deïsme het opheffende redelijke willen, waarin zich de Eenheid vollediger herkent, tegenover het zedelijk willen der Reformatie, die het niet verder brengt dan tot het vervangen van de redelooze uniforme distincties door de redelijk-individualistische (‘goede werken’ door ‘geloof’!) maar niet tot het opheffen van alle distincties komt, daar dezen moeten blijven gelooven en hopen om te kunnen volharden in wat hun is opgelegd als hun aandeel in het proces der Eenheid. Philo als Hamlet, tegenover Christus als Don Quichotte, Erasmus als Hamlet tegenover Luther als Don Quichotte. En ditzelfde nogmaals in de Revolutie. De Fransche Don Quichotte's - Rousseau en zijn discipel Robespierre - vervangen wel de redelooze distincties der collectiviteit door de redelijke distincties
der Eenheid - gelijk we uitvoerig hopen aan te toonen - maar ze heffen allerminst die distincties daarna op. Dit doen de Duitsche Hamlets, waarvan Kant de voornaamste is. Want Hamlet's wezen is het peinzen, niet het verdriet, dit ontstaat, doordat hem een taak wordt opgedrongen, die tegen zijn wezen is, van nature is hij de peinzer tegenover Don Quichotte, den doener. Zijn groote woord is de formule van de Redelijkheid ‘nothing is either good or bad, but thinking makes it so...’ En, curieuze bijzonderheid, beide boeken zijn nagenoeg gelijktijdig geschreven. Zoo worden ook in
| |
| |
het leven overal tegelijk de Hamlets en de Don Quichotte's geboren, die in wezen immers één zijn, hoe ook verschillend, en tezamen het zelfherkenningsproces der Eenheid reproduceeren, waarvan het zedelijk willen het begin, het redelijk denken het einde vertegenwoordigt, daar het zedelijk willen de natuurlijke distincties stelt, die het denken dan ten slotte weer opheft naar, doet ondergaan in de Eenheid.
Aldus zien we in de afwisselende perioden van overheerschend individualistisch willen en overheerschend collectief willen de beide momenten der Eenheid - de zelfherkenning tot zelfopheffing, de zelfvergetelheid tot zelfbehoud - duidelijk zich afspiegelen. Na de individualistische periode, waarin het individualistische Christendom ontstond, volgen de collectief-voelende Middeleeuwen, daarna de individualistische Renaissance-Reformatie, daarna de collectief voelende zeventiende eeuw en daarna de individualistische periode, waarvan de Fransche Revolutie, met de Reformatie te vergelijken het einde is, die de filosofie van Kant tot dubbelgangster heeft. Daarna dan nog eens een opbloei van collectiviteits-instinct gedurende de zoogenaamde Restauratie en daarna... zijn de uitnemenden onder de menschen zoodanig van aard veranderd door hun definitieve bewustwording (in het moderne denken), dat de Eenheid zich niet langer op deze wijze in hen voor zichzelf verbergen kan. Doch dit vermag natuurlijk het eeuwige, noodwendige proces niet te verstoren; slechts naar den vorm, naar het tempo wijzigt het zich. Als een boom niet meer in de lengte groeit, groeit ze in de breedte, maar volgens dezelfde wetten. Aan de Pool gaat de zon een half jaar niet onder en een half jaar niet op -, op de lange periode van volslagen licht volgt de lange periode van volslagen duisternis. Aan den evenaar is het telkens een half etmaal licht en een half etmaal donker, één etmaal omvat de periode van licht en donker, toch in dezelfde verhouding hetzelfde rhytme als aan de Pool en het jaar rond evenveel licht en donker opleverend hier als daar. En op elken plek tusschen Pool en evenaar een andere indeeling, maar dezelfde verhouding en dezelfde som van licht tegen donker, het jaar rond! Zoo kan in alle dingen de Eenheid haar innerlijk rhytme op verschillende wijzen openbaren. En daarom zullen we, na de lange perioden waarin ‘licht’ en ‘donker’ -
zelfaanschouwing en zelfvergetelheid - beurtelings overheerschen, in de daarna volgende gansch andere en veel gecompliceerder ver- | |
| |
schijningsvormen van onze eigen eeuw toch altoos weer hetzelfde rhytme terug vinden, volgens hetwelk ons de overdenking heeft geleerd de Eenheid te voelen en te verstaan.
Het is onze bedoeling in de volgende hoofdstukken datgene, wat de rede aldus in zichzelf ontvouwt en wat we hier voorloopig, zeer kort, zeer onvolledig en zeer gebrekkig hebben aangestipt, aan de hand der historische gebeurtenissen uitvoerig en in bijzonderheden te demonstreeren.
Mevr. Corry van Bruggen.
Einde van de Inleiding.
(Wordt vervolgd).
|
|