| |
| |
| |
De strijd.
Derde Deel.
I.
De schoone zomer was nog eens voorbij, het goud vertaande in de ijler wordende kruinen van de boomen en over de verten ging een stille blauwheid hangen, als een sluier van komende rust.
Het waren glanzend-zachte dagen, waardoor zich toch een waas van weemoed weefde. Het was alles zoo rijk en mild geweest alom gedurende die lange maanden en nu zou alles weer in zijn winterslaap wegdoezelen, tot de volgende lente-ontwaking.
De groote, mooie hoeve stond onder die laatste najaarspracht te schitteren in de lauwe zon. De middaguren bovenal waren verrukkelijk. Dan speelden zon en schaduw door de gebronsde kruinen over de groene luiken en de gele muren; dan gloeide 't goud der dorre wingerdbladen op het vlammend-rood der dakpannen; en de laatste bloemen in het smalle randje langs den gevel stengelden en rankten in hun tengere ijlheid op: gele en paarse asters met nog levendig-sterk groen en hier en daar ook een vernepen stokroos, fel van kleur, maar die geen enkel blaadje meer bezat.
Die groote, weelderige rust der natuur, na al het milde baren van den langen zomer, scheen zich ook weer, als ieder jaar, aan de menschen en de dieren mee te deelen. De honden rekten zich lui op hun voorpooten uit en maakten weinig of geen kabaal meer wanneer vreemden op de hoeve kwamen; de poezen lagen halve dagen lang te slapen op 't plankier of op de vensterriggels; de kippen krabden ‘polken’ in den grond, waarin ze zich dan wellustig neervleiden en 't zand alom over hun veeren deden stuiven; en alweer ook stond de pa-o roerloos boven op het dak te glanzen als een heraut van schoonheid in destralende zon. De veldarbeiders hadden het niet druk meer. Hunne bewegingen schenen loomer en langzamer geworden. Men zag de knechten rustig op hun kar gezeten naar den akker rijden; en de meiden liepen met een korf of emmer in en uit de schuur of stallen, zonder zich te haasten. Gezang, gelach weerklonken zelden meer en de gezichten hadden iets ernstigs en af en toe bijna iets stroefs gekregen. Zelfs Dikke Roze, die er anders graag genoeg de pret en de levendigheid in hield, was stil
| |
| |
geworden en kwam slechts zelden meer met haar dolle kaartleggerij voor den dag.
Dat stille, dat ietwat gedrukte, hing wel in de lucht en paste bij het jaargetijde, maar men voelde het vooral aanwezig in 't gemoed der meesters. Er was iets, - geen mensch had precies kunnen zeggen wat, - iets dat drukte en benauwde, en zwaar scheen van vage, toekomstige dreiging. Broeder en zuster schenen als vreemden, en bijna als stille vijanden naast elkaar te leven. Tot woorden kwam het nooit, doch men voelde een wederkeerige ontevredenheid en mistroostigheid en het was duidelijk dat geen van beiden daar het leven naar zijn zin had. Meer dan ooit liep Florimond afgezonderd in zichzelf teruggetrokken en Reinilde werd bleek en zag er slecht uit: zij scheen stilaan, onder een heimelijk leed, te kwijnen in haar eenzaamheid.
Dikke Roze was over dat alles niet tevreden en schudde meer dan eens bedenkelijk het hoofd.
- 'K zeg ulder dat 't nie 'n deugt en dat 't hier slecht zal eindiger, herhaalde zij onheilspellend tot de andere arbeiders. En allen samen schoven zij soms ergens in een hoekje, om over den toestand te praten.
Er waren vreemde geruchten in omloop. Er werd verteld dat Florimond en Reinilde ook niet langer op de boerderij zouden blijven en dat zij reeds besloten hadden bij hun vader op het dorp te gaan rentenieren. Ja, 't gemakkelijk leven trok hen aan, hoewel zij nog zoo jong waren; en daar geen van beiden toch ooit trouwen zou, voor wie moesten zij dan wel blijven werken en sjouwen?
Dikke Roze raakte opgewonden zoodra zij daarover sprak; zij had dit gehoord en zij had dàt gehoord; er waren reeds geheime onderhandelingen aangeknoopt; men had vreemde heeren gezien, op een marktdag bij Boerke, in het dorp; en er waren ook vreemden rond de boerderij gekomen, ja, op een regenachtigen dag, tegen den avond; Roze wist het van een buurvrouw die de mannen had zien loopen; enfin, ge zoudt er van hooren: volgens Roze zou Kerstdag niet voorbijgaan zonder groote, gróóte veranderingen op de hoeve.
Zij zetten allen bezorgde en ernstige gezichten zoodra dat onderwerp ter sprake kwam. En het kwam vaak en meer en meer ter sprake. Zij vreesden de toekomst, met nieuwe, onbekende meesters. Nu wisten zij precies wat ze aan hen hadden: het goede en het kwade. Zij kenden hen door en door en 't was er mee te leven zooals 't was. Maar hoe met nieuwen, die zeker gansch andere gebruiken, eischen en gewoonten zouden invoeren? Zij werden soms chagrijnig onder het idee en Roze
| |
| |
maakte zich boos en zei dat het alles de schuld der vrouwen was.
- De schuld van 't vreiwevolk! Hoe zeu! riepen al de anderen met verbazing uit.
Roze filosofeerde:
- Es onzen boas nou ne meinsch om allien op de weireld te leupen, zonder oeit ne keer 'n scheun meisken tegen zijn onderveste te drukken!
- Lena! riep een lachstem.
- Joa, Lena, antwoordde Roze ernstig. Hoa Lena gewild, hij zoe op zijn scheun hof gebleve zijn; hij zoe meschien mee heur getreiwd zijn en we woaren amoal te goare gelukkig geweest.
Toen spraken zij over Lena, tot in 't oneindige.
Allen nu, wisten zij er alles van, tot in de kleinste bijzonderheden. Hoe dat zoo had uitgelekt begreep geen mensch, maar zij kenden de historie der vijffrankstukken, en die van Florimond's heimelijke bezoeken in het huisje van Lena's moeder, en die van zijn nachtelijke zwerftochten door 't eenzaam veld.
- Hoe es 't toch meugelijk! Hoe es 't toch meugelijk! En zeuveel vreiwevolk op de weireld zijn! gilde Roze het van verontwaardiging uit. - O! da 'k ik nog jonk woare! zei ze met dof-sidderende stem.
De mannen hadden ondeugende pret; de jonge meisjes gichelden. Maar Dikke Roze meende 't in ernst; zij keerde zich verbolgen tot de jonge meisjes om en riep:
- Ge zijt amoal dwoazekonten! Ge keunt zelve rijke zijn en ons gelukkig moaken en ge 'n wilt verdeeke niet! Vliegt er nondedomme noartoe van as g' hem ziet, pakt hem in ulder oarms en geeft hem 'n vloage totten in zijn gezichte: ge 'n zilt hem noeit meer kwijt geroaken!
- O, die zotte Roze! schaterden zij allen.
Toen spraken zij weer over Lena en Oscar; en Sefrien wist te vertellen, dat er een brief uit Amerika van Oscar aangekomen was: een brief aan een van zijn dorpsvrienden, waarin hij allerlei belangrijks over het verre land en zijn nieuw leven aldaar mededeelde. Hij scheen het er zoo bizonder naar zijn zin te hebben, zoo buitengewoon goed van eten en drinken en niet te veel werk. slechts acht uren daags en dan moest men zich nog niet eens haasten! Lena was al vijf kilo verstruischt sinds ze in Amerika was en beiden waren het er over eens, dat ze nooit, maar nooit meer naar Belzeland zouden willen terugkeeren, althans niet om er te blijven. Die brief was zóó buitengewoon interessant, dat Sefrien gevraagd had om hem eens mee te mogen nemen naar de hoeve. Dat wilde Oscar's vriend echter liever niet; - hij
| |
| |
was bang dat hij zou zoek geraken, - maar hij had er zelf een paar eindjes voor hem uit overgeschreven en Sefrien haalde een papiertje uit zijn binnenzak en vroeg wie het wou voorlezen, daar hij zelf zoo slecht geleerd was.
Roomnietje van Daele bood zich aan. Glimlachend ontvouwde zij het viezig velletje en met een mooi, frisch stemmetje las zij voor:
‘Ja, ja, beminde vriend, gij zoudt aardig kijken als gij ons hier nu moest zien. Sindts wij hier zitten is Lena al vijf kilo verstruischt en als 't niet en ware van hare moeder die ginter in Belzeland achtergebleven is, zou zij nooit aan Belzeland niet meer denken, zegt zij en er is ook geen kwestie van dat zij er nog ooit zou willen wonen. Ik ook niet, zulle, nog veel min dan zij. Mijn broer hier zegt dat wij wel zot zouden moeten zijn om ginter in armoede te gaan zitten, terwijl wij hier fortune kunnen maken.
Het is aardig dat er hier zooveel gesproken wordt over eenen oorlog, die misschien door Belgie zal komen. Wij hebben daar ook wel eens iets van gehoord als wij op Boerke Biebuyck's vlasgaard lagen te wieden, maar het is toch aardig dat zij er hier nog veel meer over klappen; en er zijn hier al menschen die mij gezegd hebben dat ik zeker wel naar Belzeland terug zal gaan als er ginter oorlog uitbreekt. Dat ziet ge van hier, beminde vriend, dat ik mij ginter in armoe en ellende den kop zal laten inslaan, als ik hier met mijne vrouw in ruste en veiligheid kan zitten en in eenige jaren tijd eene schoone fortune maken! Laat ze ginter maar vechten als 't zoo verre komt zooveel of dat zij willen, maar wees maar zeker dat ik er mij hier niets van aan zal trekken. Ik zou wel moeten zot zijn, is 't geen waar? Nu, zooverre zal het ook wel niet komen en ik en wil ook niet zeggen dat ik nooit in Belzeland terug zal komen. Ik denk er wel eens terug te komen, maar voor een korten tijd, als ik hier eene schoone fortune zal gemaakt hebben!’
Roomnietje zweeg. Zij vouwde glimlachend het briefje dicht en gaf het aan Sefrien terug. Zij zaten daar allen een poosje stilzwijgend over na te denken. Wat er over een komenden oorlog stond geschreven interesseerde hen geenszins. Dat was een praatje, zooals men wel eens over 't einde van de wereld sprak, wat al zoo dikwijls was voorspeld, en toch nooit gebeurde. Maar in hun nederig lot van arme menschen, voor wie de mooiste uitkomst in 't verschiet een oude dag zonder te veel ontbering was, schemerden en schitterden de tooverwoorden van Oscar als een ongekende weelde van Beloofde Land; en meer dan een onder de ouderen voelde een soort heimwee, dat de kans voor hem
| |
| |
verkeken was, en in de oogen van de jongeren droomde starend een verlangen, om er wellicht ook nog heen te gaan.
Het was een dag als goud zoo schoon en stil, een van de laatste, heilig-schoone dagen van het najaar. Zij zaten op schafttijd onder een ouden pereboom in welks half ontbladerde kruin nog enkele óverrijpe vruchten hoog hingen te blozen en de gloed der langzaam naar het westen wegnijgende zon tintelde en speelde zachtjes op den gelen muur en op de groene luikjes van de mooie boerderij. De kippen en de eenden schitterden als luxe-vogels in dien luister en de pa-o wandelde groot en statig over 't erf, als een voorname dame, met een langen sleep. De laatste bloemen, gele, roode en mauve, stonden onbewegelijk te schitteren langs den gevel.
Daar kwam de boer, met somber gezicht en gebogen hoofd van het land. Hij schrikte haast toen hij het groepje werklui zag en nam een andere houding aan. Even verscheen Reinilde op den drempel.
- Komt g' ouen vierboterham eten? vroeg zij met matte stem.
Florimond knikte, zonder een antwoord te geven. Hij klopte de aarde van zijn klompen op den stroobundel naast de deur en stapte loom binnen.
Zwijgend keken de arbeiders elkander even aan. Dikke Roze schudde haar hoofd en rees overeind.
- Hij 'n ziet er nie noar uit om totses te krijgen van de meiskes; wa zegt-e gij, Roze? vroeg glimlachend-fluisterend een der mannen.
- Ik zegge,... antwoordde Roze; en bleef even steken... Ik zegge, dat de weireld 'n eigenoardige parochie es,... en dat 't mij nog ne keer spijt, da 'k nie mier jong 'n ben! voegde zij er voor de laatste maal aan toe.
Zij stonden allen op en lachten flauwtjes en trokken loom weer naar den akker toe.
| |
II.
Het wàs zoo! Het was, zooals Roze gehoord en gezeid en voorspeld had: Reinilde en Florimond verlieten op hun beurt de schoone hoeve, om bij 't oude Boerke in het dorp te gaan rentenieren!
De menschen geloofden 't eerst niet; de menschen konden 't, wìlden 't niet gelooven; maar het was zoo, het wàs zoo: Reinilde zei het aan wie 't hooren wilde en Florimond sprak het niet tegen: ook hij, evenals zijn zuster, had genoeg van het sjouwerig boerenbedrijf, en snakte naar stilte en rust, op 't dorp, bij vader. Reinilde was zes en dertig jaar oud
| |
| |
en Florimond twee en dertig; de menschen noemden 't een daad van krankzinnigheid; maar 't was zoo, zij hadden er genoeg van, de schoone hoeve ging in andere handen over.
Zij ging over in de handen van een groot, talrijk gezin, veel ongehuwde broers en zusters onder elkaar, harde werkers, maar zonder veel vermogen. Keijsders, heetten zij. Zij waren uit een naburig dorp. Zij kwamen met hun notaris op de boerderij, om alles over te nemen en ook het oude Boerke, dat er in maanden niet meer geweest was, werd met de sjees uit 't dorp gehaald. Het duurde dagen vóór ze 't heelemaal met elkander accoord waren en nog meer dagen vooraleer alles om en weer verhuisd was, maar eindelijk was de acte geteekend en even vóór Kerstdag waren de Biebuycks weg en de Keijsders ‘over’ en op oudejaars-avond had de groote ‘overhaalfeeste’ plaats.
Zij zaten aan lange tafels in de ruime keuken en een groot houtvuur flakkerde lustig in den breeden haard. Boerke had de eereplaats, in zijn ouden leunstoel, met den rug naar 't vuur; rechts en links van hem zaten Reinilde en Florimond en zijn twee andere zonen met hun vrouwen; en verder hadden al de Keijsders, negen in getal, plaats genomen, terwijl aan een tweede, lange tafel, bij den achterwand, al de knechts en meiden van de groote hoeve aanzaten.
Zij aten en dronken allen zooveel en zoolang als zij wenschten of konden, en een uitbundige luidruchtigheid heerschte. Die Keijsders leken flinke, vroolijke lui en een van de zusjes was mooi, met blozende wangen en stralende oogen. Zij zat naast Florimond en spande zich blijkbaar in om hem te behagen en te boeien. En Dikke Roze, die dat van verre zag, en opgewonden was door drank en pret en eten, maakte soms de gekste bewegingen en gebaren, lachte, knikte, schudde haar hoofd en sloeg haar armen ten hemel, alsof zij overvol was van gevoelens en gewaarwordingen, die zij maar niet met woorden kon uitdrukken. Dat duurde zoo den heelen maaltijd door, tot dolle pret en opwinding van al de andere arbeiders; en toen de meesters eindelijk opstonden om, vóór het donker werd, nog eens op het erf en in de stallen rond te kuieren, nam zij plotseling haar besluit, stapte, in den luidruchtigen warboel, op Florimond af, nam hem apart in een hoek, terwijl de anderen naar buiten stapten en vroeg hem, op den man af:
- O, boas, o, boas, woarom hè-je da toch gedoan!
Florimond, die heel den middag stil en bleek en in zichzelf gekeerd aan tafel had gezeten, keek de oude werkster stug en strak en met verbazing aan.
| |
| |
- Watte gedoan? vroeg hij eindelijk, als met weerzin, op matten toon.
- Van die scheune, scheune hofstee te verloaten! antwoordde Roze met een trilling in de stem.
Hij schrikte haast van haar woorden en zijn oogen gingen als van angst wijd open, terwijl zijn bleeke lippen beefden. Zij stonden alleen in de keuken, midden in de wanorde der schots en scheef verschoven stoelen rond de leege, slordige, lange tafels. De kille grijsheid van het winteruur lag als een doodsche kleur over de kleine ruitjes en 't vuur werd rooder in den haard, terwijl vage schaduwen onder de berookte balken spookten en de stille hoeken van de ruime keuken reeds in duisternis afstompten.
- Ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen, da 'k ou dat azeu vroage, voer de ontroerde meid met hijgende stem voort, moar 'k zoe toch zeuveel liever g'had hèn hadde gulder hier gebleven.
- 'T 'n gijng nie meer, mee Reinilde, antwoordde de jonge boer met stuggen weerzin.
- Zal 't ginter, in 't durp, beter goan? vroeg zij.
- 'K 'n weet het niet! antwoordde hij somber.
Plotseling greep ze familiair zijn hand en keek hem aan, met tranen in haar oogen. Zij had wat veel gedronken, zij was weemoedig gestemd en ontroerd en durfde meer dan anders.
- G' hoadt hier moeten blijven, mee 'n firm, scheun meisken bij ou, fleemde zij.
Hij schrikte, ontweek haar blik.
- O! hoadde toch mee mij gesproken, ge zoedt heur wel g'had hên! drong zij vrijpostig aan.
- Wie? riep hij.
- Lena.
Hij duwde haar van zich af, en een snik verkropte in zijn keel.
- Zaagt g' heur zeu geirne? vroeg zij dringerig.
- Joajik! joajik! joajik! 'K was er zot van! ontsnapte het hem dof. En hij zuchtte zwaar en tranen kwamen in zijn oogen.
- O, hoadde toch mee mij gesproken! herhaalde zij.
- Zwijg! zei hij stug. 'T es nou te loate.
- Te loate en nie te loate, meende zij; d'r zijn nog al veel scheune meiskes op de weireld. Da Keijsderken die nevens ou aan toafel zat,
- 'K 'n moet er nie van weten! riep hij. 'K 'n kan da volk nie uitstoan, nou da z' hier in mijn ploatse komen!
| |
| |
Zij zwegen; de gasten liepen langzaam langs de ramen en keken naar binnen.
- O, 'k weinsche da 'k iets veur ou kon doen! zei ze hartstochtelijk, toen ze voorbij waren.
Hij gaf geen antwoord. Somber schudde hij het hoofd en staarde in het vuur.
- 'K zal d'r zot van worden! kreet hij eindelijk.
Zij vatte weer zijn hand en drukte die.
- As ik iets veur ou kan doen, gelijk watte, ge 'n moet moar spreken! zei ze. As ge nog ne keer 'n meiske geiren ziet, kom bij mij. 'K zal moaken da ge ze krijgt. 'K hè compassie mee ou, ging ze voort. Ge zij zeu rijke en op 'n zekere maniere zij-je oarmer dan den oarmsten van ou wirkvolk.
Hij rilde en zijn gezicht verkromp van lijden.
- 't Geld es ons ongeluk! ons ongeluk! ons ongeluk! herhaalde hij wanhopig.
Weer kwamen de gasten langzaam voorbij het venster. Boerke stapte voorop, leunend op zijn stokje en gilde hoog, alsof hij ergens op den akker was. De Keijsders volgden hem, omringden hem eerbiedig, gaven hem gelijk in alles wat hij zei. Reinilde liep apart met een der Keijsderkens en praatte vertrouwelijk met naar; en al de anderen, meesters en werklui ondereen, volgden in bende, rookend en pratend, de gezichten hoogrood, de schouders opgetrokken in de grijze kou, die mistig werd.
In een luidruchtige troep kwamen zij binnen en de ruime boerenkeuken werd ineens bijna donker door hun opdringende menigte. Zij namen allen weer hun plaats in aan de tafels en Roze gooide hout op 't vuur, terwijl de koffie werd gemalen en de flesch brandewijn met kleine glaasjes rondging.
In 't laatste schemerlicht zaten zij weldra in aparte groepjes kaart te spelen. Zij gilden hard en sloegen de bevuilde kaarten als met mokerslagen op de tafel neer. De koffie geurde en de pijpen dampten. De verhitte koppen glommen. Het jonge, mooie Keijsderken, dat aan den disch naast Florimond gezeten had, kwam weer naar hem toe en poogde te vergeefsch hem in de algemeene vroolijkheid te doen deelen. Hij had hoofdpijn, zei hij, voelde zich niet heel wel. Zij wilde ‘Hofman’ voor hem halen, maar ook daarvoor bedankte hij en bleef maar liefst een poosje rustig naar de kaarters kijken.
Trouwens Reinilde staarde bezorgd naar buiten door de grijze raampjes
| |
| |
en oordeelde dat het tijd werd, met het oog op vader, om te vertrekken. Boerke protesteerde. Hij amuseerde zich, hij zat daar goed en warm, zei hij, en wilde nog een poosje blijven. Maar zij drong aan, stil en zeurig, zooals ze dat kon en kreeg dan ook haar zin, gelijk het altijd gebeurde. De oudste zoon der Keijsders, die hen met de sjees in 't dorp terug zou brengen, ging alvast aanspannen.
De sjees kwam voor en Boerke werd er in geheschen. Niet zonder tegenstribbeling, want Boerke was een beetje aangeschoten en praatte nu van op de boerderij te blijven slapen. Toen dat vermetel plan echter onvoorwaardelijk door Reinilde werd bestreden, liet hij zich optillen en dan begon hij in de koude lucht te niezen, vijf, zesmaal na elkaar, zoodat het hem benauwde.
- Zie je wel, klaagde Reinilde, we zijn al veel te lank gebleven!
Maar Boerke protesteerde weer, met de uiterste heftigheid, en vroeg nog een laatsten borrel, om de kou te bestrijden, gilde hij.
Een der jonge Keijsderkens vloog naar binnen om de flesch te halen. En ondanks alle tegenkanting van Reinilde, die haast op 't punt van schreien stond, schonk zij lachend in en sloeg Boerke in één teug den drank naar binnen, griezelig morsend over zijn kin en zijn mooie zwart-lakensche jas.
Toen reden zij onder luid gejubel van de achterblijvers weg.
Florimond zat op de voorbank naast den oudsten zoon Keijsders, die mende. Het werd ineens zoo akelig doodstil in hem. Het prangde zoo, van triestige verlatenheid, in 't grijze, kille winteravond-uur. Het drong hem als een prop de keel dicht en hij kreeg tranen in zijn oogen. Wat had hij gedaan! Wat had hij gedaan! De droeve woorden van de oude werkvrouw gonsden na in zijn mistroostig brein en hij kreeg den indruk of hij levend naar een kerkhof werd vervoerd. Zijn mooie boerderij, ze was als 't ware van hem weggestorven en heel de streek scheen hem in rouw waar hij voorbijreed. Al die zoo welbekende hoeven, al die intime kleine huisjes, en iedere boom en ieder slootje, het was iets van zijn eigen leven, dat hij voor altijd verliet en dat te treuren scheen om zijn ontrouwheid. Hier en daar kwam in de schemering nog een mensch van den akker die groette; hier en daar klopte nog dof een late dorschvlegel in een schuur. En het was alles zoo bekend en het leek alles reeds zooverre, als voor eeuwig verdwenen en versmolten in den grauwen mist, die langzaam van de kale takken druppelde.
Zij kwamen aan het dorp. Reeds van verre zagen zij enkele lichtjes flikkeren en er klonk ergens gezang en muziek in de straat. 't Is waar:
| |
| |
het was oudejaarsavond; zij waren 't bijna reeds vergeten. Boerke babbelde en brabbelde aanhoudend, achter in het rijtuig onder de kap en Keijsder zei tot Florimond dat er zeker wel leute zou zijn vanavond in 't dorp en dat het wel aardig was om zijn nieuw leven juist op zulk een avond te beginnen.
Florimond antwoordde vaag met een paar doffe woorden, maar voelde toch wel iets van feestgezelligheid voor zijn eerste intrede. Hij had een beetje 't gevoel als van een meneer die in het gure jaargetijde aan het triestig geworden landelijk leven vaarwel zegt, om de meerdere beschaving en gemakken van het stadsleven te gaan genieten.
Zij reden door de groote dorpstraat. Veel winkels en herbergen waren verlicht en er was leven en beweging. Wie weet? Misschien zou het toch nog meevallen! Keijsder keek met begeerige blikken rechts en links en slaakte even de verzuchting, dat hij later toch ook, als alles goed ging, het gemakkelijk leven als dorpsrentenier hoopte te kennen.
Zij kwamen op de plaats en hielden vóór het huisje stil. Poldientje, die hen reeds van verre had hooren komen, stond hen, met open deur, op den drempel af te wachten. Zij wenschte welkom en haalde 't smeulend pitje uit het kille gangetje, om Boerke bij te lichten.
Met gekreun en gezucht en genies werd Boerke, nog steeds babbelend en pruttelend, van onder de kap gehaald. Tibi kwam rochelend op waggelpooten aanzetten en kwispelstaartte en kefte voor zijn meester.
- Ge moet binnen komen en nen dreupel pakken!, riep Boerke tot Keijsder. Maar Keijsder wou zijn paard niet alleen laten staan en bedankte. Boerke drong aan, maakte zich boos, sloeg met zijn stokje op de steenen. Toen stemde Keijsder erin toe een borrel aan de deur te drinken en Boerke speelde op zijn poot tot Poldientje, ondanks het zuchten en 't verbod van Reinilde, er hem ook nog een inschonk.
Keijsder wenschte goen avond en reed weg; en toen Boerke, tusschen Florimond en Reinilde, steunend en kuchend en pruttelend en niezend binnen was gestrompeld, sloot Poldientje de deur.
Zij waren in hun renteniershuis. Zij hadden voortaan niets meer te doen dan in volle rust van 't gemakkelijke leven te genieten.
| |
III.
Voor Reinilde ging dat van zelf. Zij had nooit anders gewenscht, zij had er jaren lang in stilte voor gewerkt, evenals Meerken er destijds haar gansche leven naar gesmacht had en van den eersten dag was ze eraan gewend, alsof ze nooit anders geleefd had. Net als Meerken ging ze
| |
| |
tweemaal daags ter kerk; net als Meerken zag ze vol eerbied en waardeering op naar de rijke juffer Pluimsteert, naar de drie juffers Dufour, naar de twee juffers Pector en nog anderen; net als Meerken bewonderde zij de deftige voornaamheid van den dorpsnotaris met zijn vrouw. Ze was ook dadelijk lid geworden van de Congregatie van het Heilig Hert; en dat bleek aldra een bron van onuitputtelijk genot te zijn: de leden, allen ongehuwde, meestal rijpe maagden van streng-onberispelijk gedrag, hadden geregelde bijeenkomsten in het klooster en de kerk; zij gingen samen in processies en naar bedevaarten en kwamen ook wel, in intiemen omgang, bij elkaar aan huis, zoodat Reinilde's dagen vol waren, vol van onverdeeld, compleet geluk.
Met Florimond ging het, in den beginne, ook boven verwachting goed. Hij genoot, op zijn manier, van 't nieuwe en ongewone in zijn leven. Het waren grijze, koude winterdagen; het sneeuwde veel, en regende, en modderde; het werd laat dag en heel vroeg avond en hij waardeerde 't wel dat hij rustig en warm in zijn bed mocht blijven liggen in plaats van onder kou en duisternis op de groote boerderij te moeten rondploeteren. Hij ging natuurlijk ook tweemaal per dag ter kerk en op processie-dagen droeg hij een flambouw achter het Heilig Sacrement, - dat hoorde immers bij zijn renteniersbestaan, - maar verder had hij heelemaal geen plichten te vervullen en hij kon zijn dag indeelen zooals het hem beliefde, zonder dat hij zichzelf of wie ook eenige nalatigheid hoefde te verwijten.
Een zijner grootste genoegens was het lezen van zijn centenkrantje, elken ochtend na 't ontbijt. Dat was een echte weelde en dàt alleen zou hem, althans voorloopig, met het nietsdoend renteniersleven verzoend hebben. Hij las het van 't begin tot 't eind, met onverzwakte en soms spannende belangstelling. Hij werd er wereldwijs uit, hij leerde dingen kennen waarvan de meeste boeren op het platteland zelfs in de verste verte geen benul hadden. In hem ontwaakte een weetgierigheid naar allerlei en hij kon reeds heel aardig meepraten, met den dokter, met den notaris, met den ouden schoolmeester, met den stoker en den brouwer, waar zij elkander in de herbergen ontmoetten.
Ook de dorpsherbergen waren, als van zelf spreekt, Florimond's dagelijksche uitkomst en gewone toevluchtsoord. Hij ging er 's ochtends en 's avonds, zooals hij naar de kerk ging. Dat kon niet anders; het behoorde bij zijn leven van dorpsrentenier. Een drinker was hij nooit geweest, maar wel kreeg hij heel spoedig de gewoonte van drinken: een gewoonte die van lieverlede een behoefte werd.
| |
| |
Het deed hem goed. Hij voelde zich sterker, flinker, helderder, als hij een paar borreltjes gedronken had. Het leven werd hem lichter, vroolijker, zonder zwaarmoedige tobberijen. Wanneer hij soms nog aan Lena dacht en aan 't verleden, dan nam hij een borreltje en het verdriet verwazigde, smolt als 't ware uit hem weg. 't Verdriet, maar niet het beeld der mooie deerne. Integendeel. Zij kwam dan levender en sterker vóór zijn geest; en hij was met haar in droomerijen en gedachten; zij zat als 't ware naast hem, hij sprak met haar, zij was de zijne, geheel en gansch alleen de zijne!
Dan kreeg zijn aangezicht een vreemde uitdrukking. Hij glimlachte in zichzelf en staarde vóór zich uit, met verdwaalden blik. En de dorpelingen, die ook wel iets van de geschiedenis met Lena af wisten, keken hem soms spottend aan en zeiden:
- Hè, Florimond, zit g' er al weer op te peizen!
Dan schrikte hij, eensklaps uit zijn betooverenden droom ontwaakt. Hij schrikte en kreeg een kleur en zijn wenkbrauwen fronsten zich, boos. Lena... ja, hij dacht nog steeds aan Lena! Maar hoe wisten zij het en wat ging het hen aan? Hij voelde een vaag wantrouwen en een stille nijd verwrong zijn lippen. En hij stond op en vertrok, geprikkeld en gekweld door iets dat diep in zijn hart gistte en woelde, als een zaad van stormen die eens zouden losbarsten.
| |
IV.
Gedurende den ganschen winter ging hij geen enkele maal meer naar de groote hoeve.
Hij ontmoette iederen dinsdag de Keijsders en veel andere boeren, die vroeger zijn buren waren, op den marktdag in het dorp, en bracht met hen enkele uren door en hoorde al de nieuwtjes uit 't gehucht; maar hoe ze ook aandrongen om hem af en toe in hun omgeving eens terug te zien, hij kon er maar niet toe besluiten. t Was of hij angst had om daar nu nog te komen.
Diezelfde angst, of afkeer, of wat was het ook, scheen hij te voelen om maar even buiten de bebouwde kom van 't dorp te gaan. Hij liep soms tot de laatste huizen, als onweerstaanbaar aangetrokken, daar waar de wijde velden begonnen; hij stond daar even, peinzend-kijkend, als 't ware klaar om nu eens verder door te gaan; maar nooit gebeurde het; altijd, na eenige oogenblikken weifeling, wendde hij zich om, en keerde in het dorp terug.
| |
| |
Dat duurde zoo den heelen winter. Hij was door en door dorpsrentenier geworden en hij genoot van 't gemakkelijk leven, zonder eenig werk noch inspanning van welken aard ook, evenals zijn zuster en zijn vader. Eerst toen de lente in aantocht was en reeds de eerste vogels zongen, kwam er een vreemde onrust over hem. Er was iets in de lucht dat trok en lokte, iets dat het hem onmogelijk maakte lang in 't duffe, somber renteniershuisje te blijven zitten, iets dat in hem opwelde als lauwe walmen van benauwing en hem naar buiten dreef, achter de huizen om, tot waar hij de wijdte en de eenzaamheid der velden zag.
Daar stond ginds verre de molen te draaien dichtbij zijn vroeger gehucht. Het was alsof dè groote wieke-armen hem met geweldige gebaren naar zich toe wenkten. Zou hij toch maar eens gaan, al was 't slechts een kort eindje?... En hij ging, hij ging, hij kuierde langzaam de velden in; en 't was of hij meteen herleefde.
't Was een der eerste dagen van April, de schoone wereld begon alweer groen en blond te worden. De populierenkruinen droegen lichte pruiken, de hemel blauwde heel diep, heel zuiver, met glanzend-witte, bolle wolkjes en tusschen 't heerlijk-jonge groen der aarde zongen en kabbelden de snelle beekjes, blond-gezwollen nog door de overvloedige vroege-voorjaarsregens.
Hij ging, hij ging en voor het eerst sinds maanden vulden zich weer zijn longen met de frisch-gezonde, opwekkende buitenlucht. Hij werd er als bedwelmd en dronken van en bleef voortdurend staan, om te kijken, te genieten.
Wat stond het koren al hoog! Het had reeds meer dan een voet lengte en de malsche lentewind speelde er overheen, met lange, snelvliedende, als 't ware streelende wateringen. Wat blonken schel de roode daken van de groote hoeven, alsof zij versch gewasschen waren! En wat aaide zacht de zon zijn handen en zijn rug, hem tot in 't hart verkwikkend en verwarmend!
Het juichte diep en jubelde in hem. Hij voelde zich blijde dat de lente weer gekomen was, en zijn geboeide blikken volgden de leeuwerikjes in de lucht, hooger, hooger, steeds hooger, tot in de glinsterende wolken, tot het hem pijn deed in zijn oogen en hij er duizelig van werd.
Hij ademde diep en voelde nieuwe kracht door heel zijn lichaam stroomen. Hoe kwam het dat hij vroeger, toen hij daar midden in leefde, die weelde nooit zoo had gevoeld! Hij zag een boer met ploeg en paarden op zijn land, die, door een knecht en een meid gevolgd,
| |
| |
aardappelen aan 't planten was. Hij bleef staan om te kijken. Dat had hij vroeger ook zoo vaak gedaan. En 't was zoo eigenaardig: terwijl hij daar nu roerloos stond en den verschen geur der omgekeerde aarde opsnoof, kwam hem eensklaps 't water in den mond, alsof hij iets heel lekkers proefde. De boer groette hem, hield zijn paarden even stil, glimlachte en sloeg een praatje over 't mooie weer en het pleizier van nu als rentenier te mogen wandelen. Florimond antwoordde op denzelfden toon en keek toen naar den knecht en 't meisje, die met de aardappelmanden volgden. De knecht was een reeds bejaarde man en deed hem aan Sefrien denken; maar het meisje was jong en knap en had een levendig gezicht met felle oogen. Zij liep op bloote voeten in de mulle, blonde aarde en zij had niets aan behalve een grauw rokje en een dun katoenen jakje, dat den hals ontblootte en de zachte ronding van de borsten duidelijk afteekende.
Florimond dacht aan Lena en een zee van vroeger leed en liefde woelde even in zijn hart weer op. Maar 't duurde slechts een oogenblik. Hij keek naar 't meisje en verlangde haar om haarzelve; hij had wel een hoop geld gegeven om haar nu even wild te mogen in zijn armen drukken en te zoenen.
Hij liep verder door. De molen wenkte met zijn lange, roode wieken: ‘kom maar, kom maar, kom maar’ en hij was weldra op zijn eigen gehucht, waar hij alles en eenieder zoo goed kende. Wat leek het hem nu eindeloos lang geleden dat hij daar geweest was! De menschen op den akker die hem kenden groetten hem met vriendelijke blijdschap en hij verweet zich dat hij hem zoo lang verwaarloosd had. Zou hij allen die hij kende nu eens op gaan zoeken? En zou hij ook eens naar de groote hoeve gaan waar hij zoo vele jaren had geleefd en waar nu de Keijsders woonden! Hij naderde en zijn hart begon sneller te jagen. Hij zag reeds in de verte, tusschen de boomstammen van den kronkeligen zandweg, de gele muren en de groene luikjes schitteren in de zon. Hij hoorde het geblaf der honden, hij zag een gewemel van kippen op het plein vóór de deur en boven op het dak zat de pa-o en schreeuwde schril, met zijn leelijke stem.
Hij aarzelde. Zou hij er welkom zijn, of niet? Hij had de Keijsders in den laatsten tijd haast niet gezien. Hij voelde dat ze van elkaar vervreemd waren. Er had ook nooit intimiteit bestaan; daarvoor kenden zij elkaar te weinig en te oppervlakkig. Alleen Lucie, het jongste meisje, naast wie hij op het overhaal-feest aan tafel had gezeten, kwam wel eens Reinilde in het dorp opzoeken en was altijd vriendelijk en
| |
| |
aardig, ook met hem. Zou hij...! Hij had slechts meer den landweg dwars over te steken en hij was er. Als Lucie bij voorbeeld nu uit het huis kwam en hem zag, dan zou hij zeer waarschijnlijk... Terwijl hij talmde en aarzelde werd de wagenpoort der schuur geopend en de oudste der Keijsders kwam over het erf, met een kar en twee paarden. 't Was eigenaardig, maar dat ontnam Florimond eensklaps alle lust. Hij had geen zin om met den jongen boer te praten. Als het Lucie of zelfs een der andere meisjes was geweest, ja, dan wel: hij was in een stemming om met meisjes te praten; maar met een man, neen... neen.
Werktuigelijk en fluks sloeg hij een zijweg in en was blijde dat de jonge boer hem niet gezien had.
't Had hem een soort van emotie gegeven. Zijn hart klopte snel en 't duizelde even in zijn hoofd. Waarom! Hij wist het zelf niet. Maar 't speet hem toch dat hij den jongen boer gezien had en niet een van de meisjes. Trager volgde hij den kleinen zijweg, met ietwat weifelende schreden. Het pad liep even tusschen slootjes en populieren en kronkelde dan verder in het open veld. 't Was mooi, dat komen in het open veld. Ineens lag daar de wijde ruimte van de vruchtbare landouwen onder den schoonen, blauwen lentehemel, met de bolle, stralend-witte wolkjes. Er stonden ook enkele werkmanshuisjes als kinderspeelgoed midden in die zee van tenger groen daar neergezet en plots herinnerde hij zich, dat in een daarvan Dikke Roze woonde. Hè, als hij nu eens even Dikke Roze ging opzoeken!
Hij glimlachte bij het idee en meteen was zijn besluit genomen: hij zóu eens, in 't voorbijgaan, bij Dikke Roze aankloppen. Zou hij ook bij Lena's moeder gaan, die een eind verder woonde en waar hij nooit meer sinds Lena's huwelijk en haar vertrek, den voet had neergezet? Wie weet! Misschien wel. Hij was in een gekke stemming, dien middag; in staat om onverwachte dingen uit te halen. Het leed over Lena was nu wel getaand en haast vergeten: toch zou hij nog wel graag iets van haar willen hooren.
Hij kwam bij Roze's huisje. Hij keek van op een afstand door het raampje en zag vagelijk beweging daarbinnen. Roze was dus thuis. Dat had hij ook wel verwacht; het was nu nog de stille tijd op 't land. Hij duwde 't deurtje open en in het korte gangetje achter het houten schut vroeg hij, met luider stem:
- Es er gien belet? Mag ik binnen komen?
Een vlug getrappel van klompen en Roze's eigen verbouwereerd gezicht verscheen achter het schut.
| |
| |
- Wel Hiere godheid onzen boas! kreet zij, de beide handen in de hoogte.
- Es er gien belet? Mag ik binnen komen? herhaalde Florimond glimlachend.
- Kom binnen, boas, kom binnen! 'K ben doanig blije da 'k ou ne keer zie! D'r es belet en geen belet. Ge zilt hier 'n kennesse vinden! babbelde Roze gejaagd aan een stuk door, terwijl ze op zij ging om hem binnen te laten.
Florimond trad aarzelend in 't keukentje en daar zat bij een tafeltje Lucie, het jongste meisje van de Keijsders.
Het was een aardig, vriendelijk meisje, en frisch en mooi ook, zooals ze daar bij het tafeltje in het klein huisje zat. Zij had roze wangen en grijsblauwe oogen die bizonder straalden en haar glimlach ontblootte de mooiste tanden die men denken kon. Jammer dat haar teint een weinig ontsierd was door kleine, gele sproetjes.
- 'Kijk kijk, wie zoe da gepeisd hèn! riep Florimond verrast.
- Hè-je op 't hof geweest? glimlachte het meisje aanvallig.
- Nien ik, bekende Florimond. 'K was wel zeuverre te wege; moar 'k zag ou broere mee zijn peirden wigrijen en 'k was schouw da 'k meschien zoe derangeeren.
- Ge 'n derangeer gij noeit, ge zij altijd welkom, verzekerde Lucietje met haar vriendelijksten glimlach.
Florimond nam een stoel en ging zitten. Roze liep geweldig druk en gejaagd heen en weer, alsof er een allergewichtigste gebeurtenis voorviel. Zij wilde absoluut koffie zetten voor Florimond en ook voor Lucietje; maar beiden verontschuldigden zich: Florimond had pas koffie gedronken vóór hij van huis ging; en Lucietje had geen tijd en moest zoo spoedig mogelijk naar de boerderij terug: zij was immers maar gekomen om aan Roze te vragen of men de volgende week op haar kon rekenen om in de haver te wieden. Toch bleef het jonge meisje nog een poosje babbelen en zitten; zij scheen behagen te scheppen in de onverwachte ontmoeting met Florimond; zij vroeg hem naar Reinilde en naar allerlei in 't dorp, waar zij nooit anders dan 's zondags komen kon; en toen zij eindelijk opstond was het met een soort van spijt en nogmaals drong zij er op aan, dat Florimond hen toch vooral eens een bezoek zou brengen, als hij nog eens in de buurt kwam. Hij hoefde heusch niet bang te zijn om hen te derangeeren; hij zou er altijd, ten allen tijde welkom wezen.
- Nou, boas! zei Roze, de beide handen op haar heupen zettend,
| |
| |
toen het meisje de deur uit was. Wa zegt-e doar wel van! As de dieë ou nie geirn 'n ziet! Z' es zot van ou. Zeu woar of da 'k hier stoa!
En roerloos staarde zij hem aan, met schitterende oogen.
Florimond glimlachte, een tikje ijdel. Wat had hij dan toch vandaag, dat de meisjes zoo vriendelijk tegen hem deden! Eerst die daar op 't land, met haar aardappels, en nu ook dat aardig Keijsderken! Ja, hij had het natuurlijk wel gesnapt, dat ze lief met hem wou zijn, maar hij hield zich groot, deed of hij 't niet gemerkt had, of het hem niet schelen kon. Maar hij was opgewekt en zelfs eenigszins opgewonden; hij zei iets ondeugends en knipoogde naar Roze, die even schaterlachte, en haar armen in de hoogte sloeg en nog eens herhaalde, zooals ze destijds gedaan had:
- O, boas, 't es toch zeu spijtig da g' op ou scheun hof nie meir 'n zijt. Hoadt-e mij vroeger toch gesproken!...
Die plotselinge herinnering aan het verleden schrijnde even diep in hem. Zijn gelaat versomberde en het bedierf zijn vroolijke stemming.
- Es er nog nieuws van heur? vroeg hij, op Lena doelend.
- D'r komen nog al dikkels brieven van Oscar, berichtte Roze. Ze schijnen 't ginter goed t' hèn. Moar 't zijn onneuzel brieven. Hij klapt altijd van dien oorlog, die hier moe komen en dat hij ginter blijft as 't er hier oorlog komt, zegt hij.
Florimond haalde minachtend zijn schouders op.
- 't Es ne lafhertigoard! schimpte hij. - En bovendien, hoe keunen ze da ginter weten dat er hier zal oorlog komen! As er doar prijkel van woare, we zoên 't wij toch zeker wel iest weten.
- 't Es 't geen da 'k euk zegge! beaamde Roze.
Zij zwegen een poosje. Toen zei Roze:
- 't Schijnt da ze ne kleinen verwacht tegen de Meimoand.
Hij schokte er van op en 't prikkelde hem even, met scherpe jaloezie.
- Zeu! riep hij.
Hij was een beetje bleek geworden en zijn lippen trilden. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen; hij staarde boos en nijdig.
- Tuttuttut, ge 'n moet doar gien verdriet in moaken! riep Roze op luchtigen toon. Peis liever op Lucietsjen en treiwt er mee. Ge keun ze krijgen as ge wilt.
- 'K 'n treiwe niet, mee niemand! riep hij bits.
Zijn prettige stemming was bedorven. Roze voelde dat ze onhandig was geweest. Zij zuchtte en praatte weer van koffie zetten om dat goed te maken.
| |
| |
- Gee mij liever nen dreupel, zei hij kregel.
Roze scheen de wanhoop nabij.
- Och, Hiere, boas, es da nou toch nie ongelukkig: 'k hè gisteren mijn loaste gloazeken uitgeschonken! kreet zij.
- Goan hoalt ou 'n nieuwe flassche, in de Linde! zei hij kortaf. En duwde haar een dubbel-frank-stuk in de hand.
- Goed, boas, goed, boas! Zilt-e gij hier te binst thuiswachten? vroeg ze, alvast haar blauwe schort losmakend.
Terwijl hij tamelijk stug van ja knikte schoof een vlugge schaduw buiten voorbij 't raampje en 't oogenblik daarna werd de deurklink opgelicht.
- Gien belet? klonk een jeugdige meisjesstem van achter 't houten beschot in het gangetje.
- Och Hiere, Roomnie! Es da mij doen verschieten! riep Roze, die ijlings toegesneld was. Kom binnen, jong, kom binnen, zei ze zachter, op aanmoedigenden toon. Kijk ne keer wie dat er hier es!
Glimlachend kwam het meisje binnen en toen ze zoo gansch onverwacht haar vroegeren baas ontwaarde, kreeg ze een vurige kleur.
- Ha moar jongens toch! riep ze, haar handen in elkaar slaande.
Florimond lachte, ineens weer opgefleurd. Zou hij nu al de leuke jonge meisjes van 't gehucht ontmoeten, op dien mooien lentedag! Hij keek Roomnietje vrank en peilend aan en zij bloosde nog sterker onder dien doordringenden blik. Zij was wel aardig opgegroeid sinds die enkele maanden dat hij zijn boerderij verlaten en haar niet meer gezien had: niet bepaald mooi, maar wel pittig; een beetje bruin van tint, maar met kleine, levendige oogjes die verleidend lachten en een mond met roode lippen, die geschapen scheen om zoenen te geven en om er te krijgen. Hij had een ondeugende pret in haar groote bedeesdheid; hij wenkte haar naast zich op een stoel en zei:
- Kom, zet ou moar op ou gemak. Roze die goa ons ne firmen dreupel hoalen in de Linde.
- Joajik, zei Roze, een nettere schort aanrijgend. Pas gulder binst te goare scheun op mijn kinders.
Zij lachte luid om haar grappige toespeling op een huwelijk dat steeds kinderloos gebleven was en met een dikke leege flesch onder haar schort rende zij naar de deur.
- Roze! Roze! riep Florimond haar na. Neem, brijng euk wa suiker mee om in den dzjenuiver te doen; da es goed!
En hij gaf haar nog eens een twee-frank stuk.
| |
| |
- Hooo! Da zal smoaken! juichte Roze met een hooge kleur.
- 'K 'n mage toch nie lang blijven, zei Roomnietje zoodra de deur weer dicht was. Lucie es mij kome vroagen om moandag in d'hoaver te goan wiên; en 'k kwame ne keer infermeeren of da Roze euk gevroagd es.
- Joa, z'ès gevroagd; Lucie hè hier geweest; ze 'n es nog moar percies wig, berichtte Florimond.
- 't Docht mij da 'k heur langs 't wegelken zag goan, meende Roomnietje.
Er was een korte stilte. Zij keken beiden door het kleine raampje, naar het mooie, groene lenteveld daarbuiten. Alles was zoo frisch en jong en groen onder den blauwen hemel met de witte wolkjes, dat er als 't ware een doorschijnend-groene atmosfeer hing over 't land, die tot in het kleine werkmanshuisje binnendrong. De witte gordijntjes om het raampje leken wel groenachtig getint, de lichte wanden hadden groenachtige glanzingen, het tafeltje, de ruggen van de stoelen, de bruine kast der klok, die langzaam tikte in een hoek, leken als 't ware met groen gepolijst.
- Da es toch scheun lenteweer, e-woar! zei Roomnietje.
Zonder te antwoorden strekte hij langzaam zijn linkerhand tot haar uit en lei die op haar rechterknie. Het vuur schoot op haar wangen, maar haar roode lippen glimlachten en haar bruine oogen glinsterden en zij trok zich niet terug.
Hij schoof zijn stoel dicht bij den hare en sloeg zijn arm om haar middel.
- Pas op, fluisterde zij, Roze zal goan weere komen.
Hij gaf geen antwoord. Zijn keel hikte droog en zijn gezicht zag bleek, groenachtig-bleek in de groenachtige schemer-atmosfeer van 't klein vertrekje. En plots greep hij haar wild in alle bei zijn armen en plakte zuchtend een zoen op haar mond, als om haar op te eten.
- O, gie zot; past toch op! brabbelde zij.
Hij liet haar los, en beiden keken naar elkaar, met sprekende oogen.
- Roze zal 't zien, ge zij heelegansch bleek, lachte zij.
Weer vloog hij op haar af en omsloot haar nog wilder.
- Toe, loat mij los! hijgde zij; z'ès doar!
Vóór het raampje passeerde vlug de dikke gestalte van Roze, de hand onder het schort dat bochelde, als van een vrouw in zwangerschap. Zij kwam binnen, hijgend nog van het gehaaste loopen; zij zag
| |
| |
de twee daar zitten: hij ontdaan en bleek en zij rood en warm, en met den eersten oogopslag begreep ze.
- Weet-e watte, glimlachte zij; loat ons hiernevens in de koamer goan; ge keun nie weten; dat er soms iemand moest binnen komen.
Zij duwde een binnendeurtje open en ging hen voor, onder het lage deurgat even buigend.
- Joa moar, Roze, 'k 'n mage niet lange blijven, zille, aarzelde Roomnietje.
- Ge 'n moet gij nie lange blijven, moar we zijn hier meer op ons gemak, zie, meende Roze. Kijk, 'k hè hier mijn gloazen en mijn lepelkes. Zet ulder.
Haastig liep zij naar een kast in den hoek, haalde er 't noodige uit, vulde de glaasjes met suiker en jenever. Proficiat! zei ze, aanklinkend.
Zij dronken en Roze vulde de glazen nog eens. 't Was lekker. Het stroomde zoet naar binnen met dat beetje suiker, meende Roze. Zie-je wel, zei ze, ge zijt hier gerust en stille; d'r kan hier niemand komen. En bovendien 'k zal 'n eug in 't zeil houen. Zet ulder doar moar op ulder gemak; 'k moe weere noar mijn wirk en, weet-e watte: schuift de grendel op de deure, 't es lijk of ge dan van de weireld af woart.
Zij schonk haastig nog eens in, dronk in één teug leeg en meteen was ze weg, de deur achter zich toetrekkend.
- Ha moar jongens toch! fluisterde Roomnietje pal van verbouwereerdheid.
Zij stonden in een klein en laaggebalkt vertrekje, vóór een rond tafeltje en twee stoelen. Het buitenluikje was half dicht geduwd en het slechts vage klaarte binnen en tegen den achterwand stond een bed, onder een verkleurd, gebloemd behangsel.
- Roomnietje, zuchtte hij. En nam haar weer onstuimig in zijn armen. Zóó wild was hij, dat zij er onder struikelde en bijna viel:
- Past op, ge goat mij zeere doen, hijgde zij.
- O, Roomnietje! Roomnietje! kreunde hij, buiten zich zelf. En hij tilde haar heelemaal van den grond op, als om met haar weg te loopen.
- Doe te minsten de grendel op de deure, smoorde zij.
Die enkele woorden, waarin haar toestemming en overgave lag, maakten hem dol. Zonder haar los te laten, zoo van den grond opgetild, schoof hij met de eene hand den grendel voor en droeg haar naar den hoek van 't kamertje, waar 't bed stond...
In 't keukentje daarnaast was Roze stilletjes aan 't neuzelen gegaan.
| |
| |
| |
V.
Dien zomer begrepen de menschen, welke Florimond goed kenden, niet, wat er wel plotseling met hem mocht gebeurd zijn.
Hij scheen ineens een ander mensch geworden. Hij, de meestal stugge zwijger, werd een rumoerige prater. Hij, de doorgaans eenzame en in zichzelf teruggetrokkene, was nooit meer thuis te vinden, snakte aldoor naar omgang met andere menschen. Hij, de sobere, zat gansche dagen en soms halve nachten in allerhande herbergjes en kroegjes, waar hij gul trakteerde en veel geld kwijt raakte.
De weelde van 't gemakkelijk leven is hem naar het hoofd gestegen, zeiden de menschen.
Er was een soort gejaagde koorts in hem gekomen, alsof hij zich nu razend haasten moest om van alles volop te genieten. Het was alsof hij veel verloren tijd had in te halen en nog meer te vorderen op een toekomst, die duister en onzeker was. Het scheen vooral alsof hij haast had met t genieten van de liefde, met dàt genot althans 't welk door den omgang met de vrouw in korte, vlugge stonden en ten koste van wat geld kan genoten worden.
Geregeld nu, kwam hij in het huisje van Dikke Roze en ontmoette er Roomnietje. Maar Roomnietje was niet de eenige: hij had nog andere toevallige vriendinnen van een dag of van een uur, die hij om het even waar opspoorde; en af en toe ging hij ook naar de stad, en werd daar soms gezien met vreemd gezelschap, in tingeltangs en bioscopen, wijn drinkend, lawaai-makend, dronken wordend, tot hij al zijn centen kwijt was en wel eens aan de deur werd gegooid.
In 't dorp, waar dat alles gauw genoeg bekend geworden was, bekwam men maar niet van de ontzetting en verbazing. Het werd in korte weken een publiek schandaal, en de menschen liepen er van samen. Boerke, die maar half begreep wat er gebeurde, zat hoofdschuddend in zijn hoek te zuchten; maar Reinilde schaamde zich vreeselijk voor al haar deftige kennissen en was reeds heimelijk haar nood gaan klagen bij meneer de pastoor die, trouwens zonder eenig resultaat, ernstig met Florimond gesproken had.
Raar was het onderhoud tusschen die beiden geweest. Meneer de pastoor werd stil en plechtig, alsof er een stervenszieke in huis was, door de diep-gedrukte Reinilde in de ‘beste kamer’ geleid en 't oogenblik daarna stond Florimond vóór hem, stug, somber, het randje van zijn pet zenuwachtig tusschen zijn vingers frommelend.
| |
| |
- Zet ou, Florimond, zet ou, jongen, zei op zachten, verzoenenden toon meneer de pastoor.
- 'K blijve liever stoan, menier de pàster, antwoordde Florimond kortaf.
- Lijk of ge wilt, mijne vriend. - En bedaard, langs ruime omwegen, begon meneer de pastoor over het geval te spreken.
Florimond luisterde, roerloos, de wenkbrauwen gefronsd, de lippen gesloten. Het was alsof hij hoorde naar iets zeer vervelends, dat hem toch eigenlijk niet aanging. Alleen uit ontzag en eerbied voor den geestelijke scheen hij daar te blijven staan. Eindelijk maakte hij een beweging met de hand en verklaarde, onverwacht, gewichtig:
- Menier de pàster, gij zij ne meinsch, ne-woar, en ik ben ne meinsch!
Met verbazing, en geheel uit zijn rede geslagen, keek de geestelijke hem aan. Zijn groote, ietwat bolle blauwe oogen, fletsten strak op Florimond en even schudde hij zijn hoofd met grijzende, vettige krullen om de slapen.
- 'K 'n verstoa ou nie goed: wa wilt-e zeggen, mijne vriend! vroeg hij na een poos.
- Da 'k wille zeggen, menier de pàster, antwoordde Florimond, dat-e gij 'n gedacht hêt en da 'k ik euk 'n gedacht hè.
- Natuurlijk, stemde meneer de pastoor dadelijk toe; natuurlijk, mijne vriend, iedere meinsch hè zijn gedacht. 'T'n es moar de kwestie wat dat er goed es en wat dat er slecht es.
Florimond werd zenuwachtig. Hij kronkelde zijn pet tusschen zijn duimen en zijn bleeke lippen beefden, alsof hij heel veel had te zeggen, maar niet de geschikte woorden vond.
- Woarom n treiwt ge niet as ge 'n vreiwemeinsch neudig hêt! vroeg plotseling de geestelijke, hem vlak en strak in het gezicht aankijkend.
Een kleur steeg als een roze golf over Florimond's gezicht en bleekte langzaam weer weg. Hij gaf niet dadelijk antwoord.
- Da jongste meisken van Keijsders, bijvoorbeeld, Lucietjen, 'n zou misschien nie beter vroagen.
Weer steeg de gloedgolf over Florimond's gelaat en bleekte langzaam weg.
- 'K ben mijn hof kwijt! Hoa 'k ik op ons hof keunen blijven... zei hij eindelijk met een doffe stem, die even van ontroering hikte.
Meneer de pastoor haalde zijn schouders op.
| |
| |
- D'r zijn toch nog ander boerderijen, meende hij.
Florimond scheen aan een geweldige, diepe emotie ten prooi. Het woelde in hem van gewaarwordingen en gedachten, maar 't was alsof hij zijn onstuimige gevoelens niet kon uitddrukken. Eensklaps ontsnapte hem een snik en tranen kwamen in zijn oogen. Verbaasd keek de pastoor hem aan.
- Menier de pàster, begon hij eindelijk met inspanning, in afgebroken woorden, 'k 'n kan... k 'n kan d'r geen reden van moaken, da 'k op... mijn scheun, groot hof nie meer 'n ben. 'K hè gepeisd, da 'k het hier zoe geweune worden er in 't begin ging het euk goed; moar mee 'd'ieste scheune doagen hè 'k gevoeld dat 't nie 'n zoe goan en nou... nou zoe 'k wel mijn hand loaten afkappen, menier de pàster, om weer op mijn scheun hof te zijn.
De geestelijke maakte een beweging en wilde iets zeggen, maar Florimond viel hem dadelijk opgewonden in de rede: het borrelde uit hem op, hij was niet meer te houden; en onstuimig, in gehorte zinnen, voer hij voort:
- Ge meert gij, e-woar, menier de pàster, da 'k ik ne slechten ben, da 'k drijnk en achter 't vreiwevolk leup uit slechtigheid. 'T'n es anders met as uit verdriet, om mijn verdriet te vergeten. 'K zal ou alles zeggen, menier de pàster, alles. 'T'es al joaren lang da 'k 't opkroppe en 'k ben blije da ge gekomen zijt. 'K hè altijd willen treiwen, menier de pàster; moar 'k 'n hè noeit nie gemeugen. 'K'n kon noeit gien vreiwemeinsch vinden die geld genoeg bezat om op da scheun, greut hof te komen. Voader en moeder hên altijd ulder leven lang gezeid: ‘Past op, jongen, da ge nie 'n doet lijk Ivo en Lewie die onder uldere stoat getreiwd zijn! Treiw rijk of 'n treiw niet. Blijf mee Reinilde op 't hof!... Joaren en joaren lang hè 'k 't uitgehouën, menier de pàster; moar ne meinsch es ne meinsch!... 'K hè 'n meiske geiren gezien, menier de pàster; 'n oarm meiske, Lena, eene van ons wirkmeiskes. 'K was zot van heur, en 'k zoe d'r mee getreiwd zijn euk, ondanks alles, moar ze zag 'n ander geiren en z'es mee hem noar Amerika gegoan. 'K hè d'r wried veel verdriet in g'had, menier de pàster. 'T'n was mij 't leven nie mier weird en 'k hè mij deur Reinilde loaten overhoalen om hier in 't dorp bij voader te komen weunen. En nou dat 't te loat es goa 'k er van deud, menier de pàster, deud van berouw en verdriet! Ge verwijt mij da'k ginder in Dikke Roze's huis altemets bij 'n meiske goa zitten, bij Roomnietje, die vroeger op mijn hof gewirkt het. Ge'n moet mij nie geleuven, menier de pàster,
| |
| |
moar 't es om nog ne kier iets van mijn vroeger leven te voelen da 'k het doe. Ge 'n moet mij nie geleuven, moar as ik al van verre de muren van mijn scheun hof zie, begin mijn herte te kloppen en zoe 'k keune schriemen, menier de pàster. As ik van verre de kiekens veur de deure zie leupen in de zonne, as ik Duc en B'ron aan ulder kot heure bassen, en de pa-o op 't dak heure roepen, as ik 'n kerre van 't hof zie rijjen, ge meug het geleuven, menier de pàster, 't sloat aan mijn herte, 't sloat aan mijn herte...
Hij zweeg. Zijn adem zwoegde en de tranen rolden langs zijn wangen. Zijn vingers beefden zenuwachtig om het randje van zijn pet. De pastoor zweeg. Hij scheen ontredderd en vergeefsch te zoeken naar de woorden, die hier zouden kunnen troost aanbrengen. Het was een goede, oude man van alledaagsche plichtsbetrachting, maar die er weinig was op voorbereid om in ingewikkelde gevallen van het zieleleven raad te schaffen. Hem kwam de toestand niet zoo tragisch voor. Als Florimond nu maar met het Keijsderken kon trouwen, dan kwam alles weer in 't reine, meende hij, dan kon hij immers op zijn mooie boerderij terugkomen zooveel als hij maar wilde; en hij begon daar nog eens over, en somde al de voordeelen van een dergelijke schikking op, en zei hoezeer dat rust en troost zou brengen in het gemoed van Reinilde en hoe het de laatste levensdagen van zijn ouden vader nog zou opfleuren.
Maar Florimond reageerde niet meer. Er kwam eensklaps iets mats in hem na zijn hartstochtelijke ontboezeming en hij verzonk weer in een stug stilzwijgen. 't Was of de woorden van den priester niet meer tot hem doordrongen. Hij knikte verstrooid met het hoofd, haalde zijn schouders op, beloofde vaag den raad van meneer den pastoor ernstig te zullen overwegen.
De priester was opgestaan. Hij had het benauwd gekregen van de inspanning in 't kleine, duffe kamertje, zijn bolle, fletse oogen puilden, zijn adem hijgde en zweetdroppels parelden op zijn glimmend voorhoofd. Met dikke schouders strompelde hij naar de deur, door Florimond gevolgd. Even verscheen in 't gangetje, bij de keukendeur, de haastig weghollende rok van Poldientje en het ontsteld gezicht met roode koonen van Reinilde. Maar beiden deden of zij meneer de pastoor niet zagen en Florimond bracht hem alleen tot aan de voor deur.
Toen de deur op hem dichtsloeg heerschte weer in 't kleine renteniershuis de doodsche stilte van een graf.
| |
| |
| |
VI.
En nu bloeide nog eens weer volop de rijke zomer over 't schoone land. Nooit was er schooner, rijker, milder zomer geweest. Het was de glorie van de vruchtbaarheid in heilig-stil-sereene dagen. De gansche streek scheen zoet te glimlachen. En Florimond leefde weer buiten, van den ochtend tot den avond, in de weelderige velden.
Hij zocht iets, - hij wist niet wat, - iets dat overal scheen aanwezig te zijn en dat hij nergens kon vinden. Hij stond, in roerloos staren, vóór het rijpende koren, dat in blonde golvingen, onder het streelen van den wind over de verten deinde; hij stond vóór de fluweelige vlasakkers, die teerblauw bloesemden, als lichte weeldetapijten van hemelsche pracht op aarde, hij stond vóór het koolzaad dat vlamde en hij stond vóór de malsch-geurende roze klavervelden, die gonsden van bijen en leefden van kapellen, en zwoel schenen te ademen in 't langzaam op en neer gaan van de lichte, glinsterende vlinderwieken.
Hij zocht... hij zocht zijn eigen deel van weelde en genot in al die rijke overtolligheid. Hij zocht wat hij bezeten had en klakkeloos had losgelaten: zijn leven, zijn eigen, rijke leven op de schoone hoeve die nu van een ander was en waar hij nooit meer anders dan als vreemdeling, bijna als indringer, den voet zou mogen zetten. De schoone Lena was vergeten, of kon hem niet meer schelen; het aardig, aanhankelijk Roomnietje was niets anders voor hem dan een vluchtige caprice waar hij reeds genoeg van had en het jonge Keijsderken had hij lief en haatte hij terzelfdertijd;... dat waren allen maar kleine gedeelten van zijn leven, - maar zijn leven-zelf was hij kwijt, - kwijt door de vroegere schuld van zijn vader, van zijn moeder, van Reinilde en ook door zijn eigen domme schuld; en daar geraakte hij nu niet meer overheen, dat maalde in zijn hoofd, dat vergalde zijn gansche bestaan en vervulde hem met haat en woede tegen allen die er met hem schuld aan hadden.
Soms droomde hij, soms wenschte hij, dat de schoone boederij niet meer bestond, dat zij was vernield of afgebrand. Het zou hem goed hebben gedaan als hij had kunnen ervaren dat de oogst mislukte, dat het vee ziek werd, dat de menschen gedrukt en tobberig op den akker liepen. Maar die weelde, aldoor die weelde, aldoor die overvloed van alles in dat schoone zomerjaar, het maakte hem ziek, het maakte hem ellendig; en in het schoonste van de lange dagen ging hij snakken
| |
| |
naar het gure jaargetijde, naar wind en regen, naar modder en naar koude, naar korte dagen en naar eindelooze, donkere avonden, om dan weer in harmonie te zijn met zijn bedroevende gedachten en gevoelens, in het benauwde, duffe, dorpsche renteniershuis, met zijn suffen, ouden vader en bekrompen kwezel-zuster, om dan weer te leven dat ellendig gemakkelijk leven waartoe hij zich zoo onbegrijpelijk had laten verlokken en dat het grijze graf was van zijn jeugd, zijn wilskracht, zijn fleur en zijn illuzies, het stik-benauwde graf waarin hij levend te vergaan zat.
| |
VII.
Zoo waren zijn gedachten en gevoelens in dien schoonen, rijken zomer: gedachten zonder uitkomst en gevoelens zonder doel, toen van lieverlede iets anders, iets vreemds, iets nieuws, opwindend en angstwekkend, zoowel in zijn leven als in het leven van alle andere menschen kwam.
Iets, waar soms over gesproken werd, sinds jaren reeds. Iets, waarvan men las in de couranten, maar zooals men leest van dingen die verzonnen zijn en toch nooit zullen gebeuren. Iets, dat vroeger wel gebeurd was, in barbaarsche, oude tijden, maar dat nu, in dézen tijd, en dan nog wel in Vlaanderenland, onmogelijk nog kón gebeuren.
De Oorlog!....
De menschen zeiden, en de kranten schreven, dat er zou oorlog komen in het land! Niemand geloofde er aan, maar een onrust woelde en hing als 't ware over alles heen.
Er werden de gekste geruchten verspreid, waarvan het onmogelijk bleek het ware of onware na te gaan. Er was opnieuw een brief gekomen van Oscar uit Amerika, die den naderenden oorlog voorspelde, - was het niet onbegrijpelijk en onuitstaanbaar-ergerlijk, dat zulke onheilspellende berichten telkens weer van uit Amerika moesten opduiken? - een brief, waarin die zelfzuchtige lafaard alweer herhaalde, dat men in de ‘old country’ zooals hij zijn eigen vaderland noemde, vechten kon zooveel men wilde, maar dat hij er zich niet aan storen zou. Dat leek natuurlijk klare onzin; maar er waren andere verschijnselen, die de onrust en onzekerheid verergerden. Zonder dat iemand wist of begreep hoe zulks kwam, was er eensklaps zoo goed als geen goud-of-zilver-geld meer in omloop, terwijl enkele levensmiddelen, zooals vruchten, kippen, eieren, konijnen tegen een spotprijs
| |
| |
werden aangeboden, en andere ofwel heel duur, of plotseling niet meer te krijgen waren.
Automobielen vol militairen reden in razende vaart langs de eenzame wegen, zonder dat een mensch begreep wat daar de oorzaak of het nut van was. Toen viel plotseling, als een slag uit de lucht, het oproepingsbevel van tien militie-lichtingen en gedurende dagen en nachten waren de dorpen gevuld met het rumoer van heentrekkende soldaten, die zoo, van een uur op het ander, het rustig veldwerk hadden moeten staken, om 't geweer ter hand te nemen. Veel schreiende vrouwen en kinderen begeleidden den aftocht en velen, onder de opgeroepenen, waren bedronken, en brulden, en scholden, en vloekten en lachten, en schreiden alles ondereen, terwijl anderen, met sombere gezichten naast hun pakje zaten, in stom-roerlooze wanhoop het oogenblik van den aftocht verbeidend.
Toen kwamen bevelen op bevelen, voor allerhande requisities. De boeren moesten hun mooiste en sterkste paarden afstaan, den kasteelheeren werden hun automobielen ontnomen, den handelaars en industrieelen hun zware vrachtwagens. Gansche nachten, onophoudend, hoorde men in de verte treinen rijden en de arbeiders, die in de stad werkten en elken avond, per trein of per rijwiel in het dorp terugkwamen, brachten de verwilderendste nieuwstijdingen mee.
En eensklaps wàs het zoo: het bericht stond aangeplakt op den gevel van 't gemeentehuis en honderden menschen verdrongen er zich omheen.
De oorlog was verklaard en de vijand had den vaderlandschen grond betreden! De verdedigingskanonnen van de forten bulderden! Zoo meldde het ontzettend manifest aan de bevolking.
| |
VIII.
Dien dag ging Florimond met vele andere dorpelingen boven op den molenheuvel staan, den blik gericht naar 't Oosten, scherp luisterend of hij 't kanon niet hoorde. De oude burgemeester der gemeente stond daar ook en zei dat men het ver gebrom misschien wel zoude kunnen hooren, aangezien hij daar ook, op diezelfde plek, in 1870 het kanon van Sedan gehoord had, evenals zijn vader er een eeuw geleden, het kanon van Waterloo hoorde. Maar hoe ze zich ook inspanden en luisterden, zij hoorden niets en om zich heen zagen zij ook niets anders dan de schoone, heilige zomerrust over de glanzende velden.
| |
| |
Eenige dagen verliepen. Het gansche land was sidderend opgezweept. Elken dag las Florimond in zijn courantje allerlei berichten over schitterende nationale zegepralen, maar elken dag ook kon hij volgen op de kaart hoe de vijand naderde en hoorde hij over de gruwelen, die hij bedreef.
Florimond balde zijn vuisten en knarsetandde. Zijn oude vader zat van afschuw in zijn hoek te beven; zijn zuster en Poldientje huilden halve dagen en nachten en brachten de rest van hun tijd biddend op haar knieën, naast juffer Pluimsteert, naast de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector en nog veel andere notabelen in de kerk door; maar hij, Florimond, was razend, ràzend en zijn bloed kookte van wraakgierigheid en hij verzon de gruwelijkste wreedheden, als het ooit gebeuren moest dat de vijand ook zijn goed en zijn bezittingen kwam aanranden.
Zijn goed, zijn bezittingen!... 't Was niet alleen zijn huis, zijn geld, zijn leven, maar ook wat er omheen lag, maar ook wat vroeger 't zijne was geweest en wat hij nu ook weer als 't zijne voelde en beschouwde! Hier, in zijn huis, mochten ze niet komen, of hij zou ze doodslaan; maar ook ginds, op het gehucht, in de schoone, groote boerderij moesten ze weg blijven, of hij zou er naar toe hollen en de Keijsders helpen om den vijand met knotsen en met vorken te verjagen. Wie het waagde zijn vader te mishandelen was zijn leven kwijt; maar ook wie het waagde zijn zuster, of Poldientje, of, ginds op het gehucht, het jonge Keijsderken of Roomnietje te onteeren, die zou hij levend villen, met zijn tanden verscheuren, met zijn nagels de oogen uitkrabben! Zóó onderging hij 't groote, vaderlandsche solidariteitsgevoel in zijn onmiddellijke omgeving.
Hij was niet bang. Hij zag ontelbare, havelooze vluchtelingen met verschrikte oogen en bleeke gezichten zijn dorp overstroomen en een deel der bevolking in hun wilde paniek als 't ware meezuigen, maar hij bleef, en zóu ook blijven, wat er gebeurde, en al was hij de laatste en de eenige van gansch het dorp. De rijke juffrouw Pluimsteert was reeds weg, met haar bediening naar Holland gevlucht; de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector maakten zich angstig gereed, en ook Reinilde en Poldientje wilden met vader vluchten; het kon hem niet schelen, zij moesten maar doen wat ze niet laten konden, maar hij bleef, hij blééf.
Zijn stugge, onverzettelijke moed maakte ophef in het dorp. De laatste burgers die gebleven waren en nog aarzelden om op de vlucht
| |
| |
te slaan, kwamen hem als een held raadplegen. De oude, gepensionneerde schoolmeester kwam, meer dood dan levend; de deftige notaris kwam, statig met zijn vrouw aan den arm, nog steeds als voor een bruilofts-optocht, maar beiden bevend als een riet, en zuchtend en snikkend, en machteloos knie-knikkend op hun slappe beenen.
- Ik blijf, ik blijf, herhaalde hij onveranderlijk. En omdat hij bleef, omdat er althans één was in 't dorp, die geen angst liet blijken, bleven ook velen bij wie de paniek er reeds in zat.
Op een ochtend verscheen de postbode met het ontzettend bericht, dat de vijand op minder dan vijf uur afstands was en dat het vaderlandsche leger in allerijl terugtrok. Men hoorde reeds het kanon in de verte en men zag vijandelijke vliegers in de lucht. De postbode had zijn uniform uitgetrokken en liep als een gewoon boertje gekleed met zijn brieventasch, waarin trouwens bijna niets meer zat, rond, om niet, bij vergissing, door den vijand als soldaat beschouwd te worden. Zijn oogen stonden rond van angst en zijn keel hikte, alsof hij voortdurend zijn tong inslikte.
- Loat ons toch euk vluchten! Iedereen vlucht! snikten Reinilde en Poldientje; en Boerke stond zuchtend, als een riet op zijn stokje te beven; maar stug en barsch herhaalde Florimond opnieuw:
- Vlucht as ge wilt; moar ik blijve!
Dien middag liet de notaris de plaat van zijn deur afnemen (niemand begreep precies waarom) en meneer de pastoor volgde 't voorbeeld van den angstigen postbode: hij lei zijn geestelijk kleed en meteen al zijn uiterlijk prestige af en verscheen op den drempel van de pastorie in een geleend pakje, als een gewoon dorpsburger met een rond hoedje en een dik buikje. Al de luiken van juffrouw Pluimsteert's deftig huis op de plaats waren dicht en de smid en zijn knecht, die ook niet wilden vluchten, hadden zich in de smidse verschanst en zaten daar in het roetig half-duister, het wit der oogen blikkerend in hun zwarte tronies, elk met een enormen voorhamer naast zich.
Men hoorde het kanon!... Men hoorde het heel duidelijk, ofschoon nog heel in de verte en de twee derden der bevolking, die nog in het dorp gebleven waren, stonden er roerloos op den molenheuvel naar te luisteren. Meneer de pastoor stond er in zijn onoogelijk en prestige-loos burgerpakje, maar meneer de burgemeester was er niet en men fluisterde angstig, dat hij gevlucht was. Toen het donker werd hield het dof kanongebulder op, en 't scheen of het nu eindelijk was uitgestreden en alsof er rust zou komen; maar de menschen die op den molenheuvel
| |
| |
bleven, zagen in 't verschiet, aan de kim, een breeden, roodachtigen licht- of vuurgloed en men zei vol afschuw dat het brandende dorpen en boerderijen waren. Heel langzaam, diep gedrukt en vol onrust, gingen de menschen eindelijk naar huis.
Midden in den nacht werd Florimond eensklaps wakker. Hij luisterde een oogenblik, hoorde ongewoon gedruisch in de straat, sprong uit zijn bed en rukte zijn raam open.
Hij zag, in 't schemerduister, een doffe krioeling over het gansche dorpsplein en hoorde korte, harde, barsche commando's in het Fransch weerklinken. Eerst dacht hij dat 't de vijand was, maar begreep dadelijk, dat het de vaderlandsche troepen waren. Hij greep naar zijn kleeren en kleedde zich ijlings aan.
De deur van zijn kamer ging open en als een bleek spook in den nacht verscheen Reinilde in haar nachthemd op den drempel.
- O, Florimond, wat es da toch! Loat ons toch vluchten! hikte en snikte zij.
- Zij-je nie wijs! riep hij barsch. 't Zijn ònze soldoaten.
- Zijn 't ònze soldoaten! O., Goddank! kreunde Reinilde; en biddend vouwde zij haar handen samen.
Zonder zich verder met haar te bemoeien keek hij weer, met ingespannen aandacht, door zijn raampje naar de woeling in de straat en op de dorpsplaats.
Alles leek hem vol, stamp-en-stampvol. Zijn oogen, die van lieverlede aan de duisternis gewend raakten, onderscheidden vagelijk de vormen van hoopen in het zand en op de steenen neergevleide mannen, de schoften en ruggen van opgetuigde paarden, de doffe glimming van kanonnen en wapen-uitrustingen. Soms stak een man een sigaret op en in 't vlugge flitsen van het vlammetje, zag Florimond even een mager, bestoven gezicht met donkere snor en met donkere oogen, een glimmende rand van kepi, een roode of gele band op een zwartblauwe mouw. Paardenhoeven stampten op de keien of trappelden in 't mulle zand; en eensklaps zag hij met verbazing de vensterramen van juffrouw Pluimsteerts huis aan den overkant der plaats verlicht, terwijl donkere schimmen zich daarbinnen haastig heen en weer bewogen. In en om het Oud Gemeentehuis, waar insgelijks eenig licht was, krioelde 't als een mierennest. Boven de daken der huizen aan den oostkant scheen de donkere hemel zich grijsachtig te tinten, als bij het komen van den dageraad. Florimond streek een lucifer aan en keek op zijn horloge: 't was kwart vóór vier.
| |
| |
Eensklaps weergalmde snerpend-schel gefluit en klonken bulderende commando-stemmen. En meteen kwam er beweging in de vage, overal verspreide groepen: donkere schimmen wipten te paard, manschappen renden af en aan en vormden rijen, zweepslagen klapten en wielen ratelden. Florimond begreep dat de leger-afdeeling zich in beweging zette: hij sloot zijn raam en holde de trappen af, om dat bij te wonen.
Zoodra hij in het duister buiten was, stond hij midden in een dichte groep van dorpelingen en soldaten. Korte gesprekken en kreten galmden door elkaar, men kon bijna niet onderscheiden wie de soldaten en wie de burgers waren. Er liepen ook vrouwen in 't gedrang en zelfs enkele kinderen. Florimond herkende vagelijk den gepensioneerden onderwijzer, in angstig-druk gesprek met een kanonnier die reeds op zijn paard zat, en vóór de smidse stonden roerloos de smid en zijn knecht, beiden zwart- en gewapend met hun vreeselijke hamers, als twee sombere cyclopen.
't Geharrewar was onbeschrijfelijk. Een ieder wilde weten waar de soldaten vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen, en niemand kon een duidelijk antwoord krijgen. Het algemeen gevoel was echter, dat ze den vijand tegemoet trokken en de menschen staarden in de duisternis met groote, strakke oogen naar al die mannen waarvan zoovelen onafwendbaar naar den dood toe gingen.
Toen klonk, vanuit het midden van de plaats, een nieuw commando, harder en barscher dan de andere en meteen ontwarde zich de sombere kluwen en zette zich het leger in beweging.
Florimond, de smid en zijn knecht en al de andere dorpelingen die daar stonden, slaakten een doffen kreet van angst en van verbazing: de troep ging niet naar 't oosten toe, waar hij den vijand zou ontmoeten; hij richtte zich naar 't westen; het was de aftocht, de vlucht! Enkele menschengroepen stroomden dadelijk mee, klagend en schreiend, als door het onheil meegezogen.
Heel langzaam klaarde de herfstochtend op. De lichte muren van het oud gemeentehuis en van juffrouw Pluimsteert's deftige woning werden zichtbaar over de verlaten en bevuilde dorpplaats. Een transportwagen was daar blijven staan, zonder paarden, half weggezonken in het mulle zand, met een gebroken achterwiel. En plotseling, terwijl Florimond en de smid over het plein staken om naar het wrak te gaan kijken, knalde er iets, hoog in de grauwe lucht en flitste daar even een rossige gloed, als van een springend vuurwerkstuk. Zij stonden pal alle drie en keken in de hoogte, en daar zagen ze 't dadelijk weer: een
| |
| |
rossige, rookerige gloed die knalde, en dan weer en dan nog, rechts, links, voor en achter, terwijl telkens een langgerekt geloei door de grijze lucht kermde en ginds verre, ergens in 't verschiet, naar 't Oosten toe, doffe bonzen dreunden.
- Wa ès dat? Wa ès dat? riepen de drie mannen. En ijlings keerden zij zich om naar de linden van de plaats, in welks bladerkruinen af en toe iets als hagel of regen met sissend geweld scheen neer te slaan.
- 't Es de vijand; ze schieten op ons! riep eensklaps de smid, met van schrik uitpuilende oogen. En hij vluchtte naar zijn huis toe.
- De vijand! riep Florimond, roerloos van verbijstering. Maar plotseling zag hij gebroken pannen ratelend langs de dakhelling van juffrouw Pluimsteert's huis neerglijden en op hetzelfde oogenblik hoorde hij iets krakend ineenstorten boven op den kerktoren, terwijl, vlak vóór zijn voeten, een brok steen neerplofte, grooter dan een kinderhoofd. Hij wipte op van den schok, slaakte een gil, keerde zich om en holde op zijn beurt naar huis toe.
| |
IX.
De dag was langzaam opgehelderd. Het dorp, geen uur geleden nog zoo dreunend vol, was nu totaal verlaten, leeg en stil alsof er mensch noch dier meer in leefde. Het dorp, het uitgestorven dorp werd in den bladstillen herfstochtend lijdelijk geteisterd en gebombardeerd, als iets willoos en levenloos, volkomen onbekwaam tot reageeren. Alleen de lucht boven het dorp trilde, gierde, bulderde en knalde, alsof daar honderden onzichtbare heksen een wilden sabbath vierden.
Dat duurde zoo uren en uren. Soms hield het even op, maar om dadelijk weer te beginnen. En het verplaatste zich: nu eens naar 't noorden, dan weer naar 't zuiden, soms heel dichtbij, met knetterende slagen, soms vaag en verre, als een zwaar onweer, dat dommelend aftrekt. Maar eindelijk hield het toch op en de menschen, die al dien tijd in hun kelders hadden verstopt gezeten, staken langzaam, met eindelooze voorzorgen, hun bleeke angstgezichten weer naar buiten.
Florimond was een der eerste. Reinilde en Poldientje zaten nog schreiend met vader in den kelder, alle drie biddend neergeknield vóór een Lieve-Vrouwe-beeldje, waaromheen Reinilde vier waskaarsjes had doen branden, - een voor elk der huisgenooten, - maar hij wou zien en was niet langer bang en hij duwde de voordeur open en kwam op de plaats, waar ook reeds andere menschen naar de verwoesting stonden te kijken. De smid en zijn knecht waren daar,
| |
| |
gewapend met hun zware voorhamers, de varkensslachter was er, de gepensioneerde oude schoolmeester stak bevend zijn neus door een raam.
- 't Es gedoan! zei de smid; ze zijn wig! En hij zwaaide even met zijn vreeselijken hamer, en het wit van zijn oogen blikkerde wreed in zijn roetig gelaat, alsof hij beduiden wilde: Gelukkig voor den vijand dat hij hier niet is; anders...!
De varkensslager, die in 't midden van de dorpplaats was gaan staan en vandaar uit in het verschiet de lange straat instaarde, wenkte de anderen bij zich.
- Wat es da ginder, al da volk! riep hij.
Florimond en de twee smids kwamen naast hem staan en keken in de aangeduide richting.
Ginds verre, bij den oostelijken ingang, heel aan het uiteinde van 't dorp, ontwaarden zij, in een vage stofwolk, een ongeloofelijke krioeling van grijze menigte. Het was alsof een eindelooze foule onophoudend uit den grond opdaagde en meteen klonk log en ryth misch stapgedreun en galmden zware, trage zangen, die aan kerkzang deden denken. Dat golfde aan, dat zwol en dreunde, dat scheen het gansche dorp te overstroomen; en de menschen die nog niet gevlucht waren, kwamen uit hun huizen, en zagen en hoorden dat aan, gestold van schrik, maar nog machtiger geboeid door hun nieuwsgierigheid, bij 't schouwspel dier invasie, waar ze reeds zoo dikwijls van gehoord en van gelezen hadden en die ze nu voor 't eerst in al haar prangende werkelijkheid aanschouwden.
Het was de vijand! Hij kwam in 't dorp, hij nam het dorp in zijn bezit en dat ging zoo gewoon en zoo natuurlijk alsof 't vanzelf gebeurde en niet anders kon. Hij overstroomde alles, eenvoudig-weg omdat hij zoo overtalrijk was; hij vulde de straten, het plein en de huizen; en de dorpelingen zagen dat in stomme roerloosheid gebeuren; en wie nog in zijn huis verborgen zat kwam buiten om te zien, en alle angstgevoel was eensklaps overwonnen: een ontembare nieuwsgierigheid overheerschte plotseling alles.
De grijze mannen, zwaar beladen en gewapend, drongen bestoven en bezweet in dichte drommen in de woningen en vroegen overal naar eten en naar drinken, in een vreemde taal. Velen hadden geld en betaalden; anderen namen lachend wat mee, zonder hun beurs uit te halen. In een oogwenk was er niets meer in de kleine winkeltjes. Een aantal kwamen uit de herbergen, beladen met kruiken en flesschen,
| |
| |
die zij dadelijk aan hun mond zetten; anderen gordden groote stukken ham of spek om hun middel. Velen beten met blinkende tanden in dikke hompen wit brood. Het deftig huis der rijke juffer Pluimsteert, dat enkele uren geleden nog vol vaderlandsche soldaten was, krioelde nu van grijze mannen aan de ramen en een grijze transportwagen stond vóór de deur, waarop een heele boel van allerlei geladen werd. De menschen, van hun verbazing ietwat bekomen, haastten zich weer elk naar zijn huis, om daar te verdedigen of te redden, wat nog te redden of te verdedigen was.
Twee ruiters, stappend naast hun afgematte paarden die hinkten, zagen de smidse en gingen er recht op af. Zij zeiden iets, in harde taal, tot den smid en zijn knecht en wezen naar de voeten van hun dieren. En de smid en zijn knecht, beiden nog steeds gewapend met hun vreeselijke voorhamers, waarmede zij den vijand moesten doodslaan, zetten die dingen tegen den muur en leidden de paarden in de ‘travoalde’ om ze daar van nieuwe hoefijzers te voorzien.
Florimond wist niet waar hij 't eerst zou kijken. Het duizelde in zijn hoofd en het schemerde vóór zijn oogen; en het golfde beurtelings in hem op van haat en woede en van steeds weer vernieuwde en verwonderde nieuwsgierigheid. Een man met streng gezicht en opgekrulde snor, - zeker een overheid, - kwam naar hem toe en vroeg, in een gebroken taaltje, terwijl hij hem strak, met wantrouwige oogen fixeerde:
- Kein Engländer ien 't dorp?
Florimond begreep niet dadelijk, talmde met zijn antwoord:
- Kein Engländer ien 't dorp? herhaalde de kerel harder, dreigender, alsof hij beet.
- Nee, nee, hoofdschudde Florimond. En weer voelde hij plotseling den diepen haat en woede in zich opgolven.
Toen zag hij daar eensklaps, op korten afstand, een man uit het gehucht, een vroegere werkman van de hoeve, die op hem scheen te wachten om hem iets te zeggen.
- Wat doet-e gij hier, Leo? ging hij naar den werkman toe.
- Hoo! boas, 't es schrikkelijk! 't es schrikkelijk! kreunde dof de man met van angst uitgezette oogen. Ze stelen ginter alles! 'K ben wiggeleupen! Z'hên de boerderij al in brand willen steken!
Florimond schokte van ontzetting op.
- Watte! zijn d'r ginter euk! riep hij.
- O, boas, 't ziet er grauw van! En doar es gevochten, gevochten! D'r liggen deuje en gewonde al alle kanten!
| |
| |
't Werd eensklaps stijf en stil in Florimond's binnenste. Iets stolde in hem, van angst en gruwel. Ineens voelde hij zich door een diepen schrik bekruipen. Hier, vlak bij den vijand, was hij niet bang; maar 't onbekende, dat ginds op het ver gehucht gebeurde, ontstelde hem tot op den bodem van zijn wezen. Het lot der boederij, dier schoone, groote boerderij, welke niet eens meer de zijne was, maar waar hij zooveel jaren van zijn leven had gesleten, prangde hem eensklaps dieper en hartstochtelijker dan alles wat hem nu omringde, dieper dan het huis waar hij thans woonde en dat kon geplunderd worden, dieper dan het leven van zijn ouden vader en zijn zuster en Poldientje, die hij midden in zulk akelig gevaar alleen en machteloos zou achterlaten. Hij wilde naar de hoeve heen; hij wilde met zijn eigen oogen zien en weten; en ondanks het smeeken van den ouden werkman, die hem tevergeefs poogde tegen te houden, stapte hij eensklaps vastberaden en met stug gebaar dwars over 't plein, recht naar het gehucht toe.
Hij was al dadelijk in 't open veld. Hoog in de stille, grijze lucht, zoemden vijandelijke vliegers boven zijn hoofd, maar hij sloeg er niet eens acht op. Evenmin lette hij op kleine afdeelingen grijze soldaten, die ten allen kante in en uit hoeven en huizen patrouilleerden en zelfs een escadron uhlanen, dat in een dichte stofwolk kwam aandraven, deed hem te nauwernood even op zij gaan.
Een idee-fixe, een soort hallucinatie dreef hem vooruit. Hij kwam menschen tegen, - bewoners uit 't gehucht, - die hem schrikverhalen deden en hem poogden terug te drijven, maar hij luisterde of hij begreep niet eens; hij liep, hij liep maar door, als 't ware door het noodlot voortgejaagd.
Bleek en hijgend, met groote, starre oogen, kwam hij op het welbekend gehucht. Hij zag van verre 't huisje staan van Dikke Roze, ongedeerd; en, even verder, 't huisje van Lena's moeder, waaruit juist een bende soldaten te voorschijn kwam. Hij ijsde; en de gruw-gedachte drong in hem, dat ze de schoone Lena zouden hebben meegenomen als ze daar nog geweest was. Lena!... Maar ook wel Roomnietje en ook wel het jong Keijsderken, als ze bij toeval niet gevlucht waren! Wàren ze bijtijds gevlucht, of zou hij ze straks vinden, in de handen der woestelingen, onteerd en mishandeld, op zijn eigen, vroeger boederij!
Zijn boerderij...! Hij was vlak bij zijn mooie boerderij en zag ze niet! Droomde hij? Was hij de speelbal van een nachtmerrie? Leed hij aan zinsverbijstering?... Hij zag niets dan een menigte grijze mannen die heen en weer liepen, op een erf met verwoeste fruitboomen, tus- | |
| |
schen de puinhoopen van zwart-verkoolde, nog smeulende en rookende gebouwen, die vroeger zijn mooie boerderij waren geweest.
Zijn boerderij.... Werd hij gek! Wat was er gebeurd....? Of was 't zijn boerderij toch niet! Was het een andere groote hofstede? Het duizelde en schemerde vóór zijn oogen; woest wreef hij met de hand over zijn voorhoofd, om de akelige vizie weg te vegen; hollend kwam hij aan het openstaande hek en op den boomgaard, midden in de grijze mannen.
- Wat es dat hier! kreet hij schor, met droog-hikkende keel.
Hij zag, daar waar het hondenhok van Duc gestaan had, een pak ten gronde liggen, en hij herkende Duc, die dood lag, in een bloedplas. Hij zag, een eindje verder, tegen de half verkoolde schuurdeur, het plat ten gronde uitgestrekte lichaam van een man en hij herkende Bruno, de oudste zoon der Keijsders.
- Wat es er hier gebeurd? herhaalde hij heesch-krijschend en kwam doodsbleek, met fonkelende oogen en gebalde vuisten, naar een van de grijze mannen toe.
- Foert! zei deze kortaf, hem onzacht wegduwend.
Die plotse aanraking deed Florimond als onder een zweepslag opspringen. Wat, foert! Wat had die vreemdeling, die indringer, die vijand, hier te gebieden, aan hèm, op zijn hof, waar hij de baas was geweest en zich nu weer, en meer dan ooit, de baas nog voelde!
- Komt aan mij niet meer! brulde hij den kerel in 't gezicht. Komt aan mij niet meer, of... Hij had den tijd niet uit te spreken. Tien armen grepen tegelijk hem vast, sloegen hem tegen den grond, hamerden, met volle vuisten, zijn gezicht in bloed.
Hij schokte overeind, sprong eensklaps als een tijger op een van de kerels toe en beet hem in 't gezicht, zóó razend, dat de man huilend en brullend ervan achterover stortte, met Florimond, steeds bijtend en verscheurend, als een beest, boven op hem.
Dat was het laatste. Een schot knalde, hard en kort als een zweepslag en de opgeheven kolf van een geweer bliksemde neer, met een smakkenden bons, op Florimond's schedel... De grijze hersens spatten...
Een hoofdman te paard kwam aangegaloppeerd, om te zien wat er gebeurde.
Einde.
Cyriel Buysse.
|
|