Groot Nederland. Jaargang 16(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Vier sonnetten. I De Leegte Eenmaal hebt gij mijn stil vertrek gewijd Met even uw ontroerde aanwezigheid, Met tooverklank van zoet-gesproken woorden En teedere gebaren die bekoorden. Ik had dat uur in zaligheid verbeid, Met vreugd gevuld den al te langen tijd, - En nu: in troeble bitterheid versmoorden De droomen die me in eenzaamheid behoorden. Uw afzijn pijnt mij als een staag gemis Nu 'k voelde wat uw lieve wezen is Temidden van de vaag-beminde dingen. En alles staat zoo nutteloos en stom: De boeken en de meublen rond mij om Zijn dof en vreemd, zijn dóóde erinneringen. II De Maagd Mijn leven streeft, een snel-vlietende stroom, Naar 't schriklijk eind, den onbekenden dood. Nader, rusteloos nader: en mijn schoot Droeg nimmer vrucht, mijn zoetste droom bleef droom. Het baat niet of ik het beseffen schroom, Het baatte ook niet dat ik de menschen vlood: Des nachts ga ik van zware smarten groot En maakt een heete dorst mijn leden loom. Dan gaat mijn peinzen langs mijn leêge jeugd, Langs de ijdele uren onbewust doorweend Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw, En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd, De hoop van eenmaal met een man vereend Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou. [pagina 241] [p. 241] III Grijs Landschap Het landschap ligt, een droom zoo onbewogen, Door 't ijle floers van dampen overtogen. De dag is stil en fijne regen leekt Wiens zoete ruisching vage treurnis kweekt. De boomen staan ontlooverd en gebogen, Hun zwarte takken grillig voor den hoogen En strakken hemel, dien, tot grijs verbleekt, Geen milde zon of troost van blauwte breekt. En hier en daar scheemren de lage daken, Wier heerlijk rood fel en ondoofbaar praalt, Als kleurge vlekken in het grauw verdwaald. En zacht: het doet een mijmering ontwaken Naar zoelte en jeugdig groen en broze fleur En wuivend gras en teere bloesemgeur. IV Later Er hangt een droom van vrede om al de dingen In 't zonnig huis dat onze liefde draagt, Een broze geur van zoete erinneringen Die met het gaan der dagen niet vervaagt. Al wat wij dachten als wij samen gingen, Al wat ons hart in stilte heeft gevraagd Is nu vervuld: uit vale schemeringen Is dit geluk ons eindelijk gedaagd. Nu kunt gij geven van uw teederheid Aan die het licht van ons verlangen waren, Nu weet ik dat uw wezen mij behoort: Uw smal figuur welks gratie mij verblijdt, Het wonder van uw schuchtere gebaren En uw heldere stem die zoo bekoort. J.G. Danser. Vorige Volgende