Groot Nederland. Jaargang 16(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] Gedichten. De doolhof. Ik zou geen droomer zijn, zoo ik niet ging ten dool In doolhofs duister rijk, geplaagd door mijn verlangen; Nieuwsgierig of daarin geen wonder zich verschool, Dwaalde ik er meermaals rond, in 't lokkend loof gevangen. Ik kon wel in de verte 't lied der vogels raden, Vernam in koele schauw het bruisen van de bron, Maar hunkerend alreê naar wat ik straks versmaadde: De vrije lucht, het veld, 't oranje licht der zon. Ik zou geen droomer zijn, zoo ik niet werd bekoord Door een jongteeren lach of een verleidend woord Die me in 't onzichtbaar net van nieuwen wellust bonden; Maar geen kon ooit mijn hart zoo diep, zoo duurzaam wonden, Dat ik den gloed vergat van liefdes aangezicht, En van mijn aardschen nacht het hemelsch, eeuwig licht. In vroegen ochtend. In vroegen ochtend als de tortel koert In de oude beuken van doodstille lanen, Vernemen wij een stem die ons ontroert Tot diep in 't hart en die wij weemoed wanen. Het is een teer en liefelijk vermanen Van het verlangen dat ons ziel vervoert En dat, van 't dorp tot over de oceanen, Naar alle landen ons verbeelding voert. Zoo frisch en vreugdig groeit de zomerdag, En zooveel teerheid schuilt in dat ontluiken, Dat wij, met heimwee en een zacht beklag, Niet langer roemen als geluk dien stond Waarop wij, doof voor vogels luide tjuiken, De liefde dronken aan een lieven mond. [pagina 238] [p. 238] Langs de rivier. Gelukkig hij die aan de groene zoomen Van een rivier zijn jonge jaren slijt: In het seizoen der eerste levensdroomen Vindt er niet een zijn hart onvoorbereid. De spiegeling van windbewogen boomen, Een donker schip dat over 't water glijdt, De wijde luchten en de zilte aromen Maken hem stil en droomrig voor altijd. Het levend water is de vruchtbare ader Waarmede de Aarde zijn illusies voedt, En 't wisslend landschap brengt zijn heimwee nader Tot vreemde schoonheid aller zeên en stranden, Wen bij der schepen troosteloos getoet Duizend verlangens in zijn hart ontbranden. Het doodsbed. Een klein vertrek en stil... Witte gordijnen En witte wanden in 't gedempte spel Van zonnestralen die in wolken kwijnen. Een hand... een doode hand, en een vaarwel! Die hand!.. Hoe leefde naar haar blij bevel Het heimlijk schrift van klare kleur en lijnen, Hoe greep zij aan de wereldsche festijnen Naar perzik, appel, peer en mirabel! Daar ligt die hand die 't leven heeft geloofd Als een spontaan gedicht van licht, die kalme Ontvleeschde hand - en dat gemarteld hoofd!.. En daar bloeit nog, voor het geloken oog, De bloem die 't laatst zijn hart met teere schalmen Aan 't bonte leven bond dat hem bedroog. Jan van Nijlen. Vorige Volgende