Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||
Literatuur.Nico van Suchtelen. Uit de diepten der ziel, samenspraken over droom en geweten, met een algemeene inleiding over het psycho-analytisch onderzoek van den droom (Maatschappij van goede en goedkoope lectuur 1917).De vraag blijft open naar de waarde van kritiek. De geschiedenis is de groote rechter, die nimmer zich vergist, die wat waarde heeft, in stand houdt en wat geen waarde heeft, doet ondergaan, hoe het zich ook opdringt. Daarin is groote rust. Tegen afkeurende kritiek is daarenboven bezwaar in te brengen om den wille van den schrijver: een boek is zijn geestes-kind; waartoe hem dan te verdrieten of te grieven? Wie zou ooit tegen een moeder zeggen: wat is je kindje leelijk? Evenwel, naast de lange toekomst heeft ook het korte heden belang en het kan zijn nut hebben tijdgenooten te wijzen op wat goed is, en wat niet goed, in wat zich komt aanbieden. En meer dan ooit geldt dit, waar het dilettantisme zich komt opdringen, want het dilettantisme is in onzen tijd, waarin de belangstelling verlevendigd is, maar ook, het tegelijk moeilijker is geworden in de problemen door te dringen en gemakkelijker er een oppervlakkige kennis van te nemen, een zoo groot euvel geworden, het sticht zooveel kwaad, dat het de moeite loont, gestadig, er den strijd tegen te voeren.
Wanneer ik dan mijn bezwaren tegen het hierboven aangegeven boek te berde ga brengen, zoo wil ik voorwaar niet gehouden zijn voor een die mede over de psycho-analyse spot. Allereerst de twee begrippen, die als zuilen een dak, de psycho-analyse dragen, zijn het onbewuste en de symbool-stelling. Beide nu zijn ten allen tijde werkelijkheden voor den mensch geweest; het waren de naturalistisch-materialistische psychologen van de tweede helft der 19e eeuw, die ze ontkennen konden. Het onbewuste: het kan hier niet bedoeld zijn, in von Hartmanniaanschen zin, als het aan alles ten grondslag liggende absolute, het ‘ansich’ der empirische wereld, als metafysisch begrip dus; het moet hier een psychologisch begrip zijn. Nader dan echter, het is niet alsof er twee soorten van psychische verschijnselen zijn, bewuste en onbewuste. Al wat is, wordt omspannen door | ||||||
[pagina 220]
| ||||||
het bewustzijn wat bestaat, bestaat voor het bewustzijn, ook het Ik, dat tegelijk inhoud en voorwaarde er van is bewustzijn is zelf-bewustzijn er is bewustzijn van een Ik, drager, voorwaarde van het bewustzijn en dat Ik voorstellend, voelend, willend. Het bewustzijn is het primaire denkfeit; van iets buiten dien hemelkoepel van het denken kan geen sprake wezen. In den zin van buiten-het-bewustzijn-liggend-psychisch is het onbewuste dus onbestaanbaar. Onbewust is ook niet potentieel, dat is voor verwerkelijking vatbaar, het tegengestelde van reeel, dat is werkelijk, het onbewuste is wel degelijk reeel. Het is ook niet voldoende bepaald in den term latent (al is het in der daad latent), latent is: wel-werkelijk-maar-niet-openbaar, het tegengestelde dus van manifest; het drukt niet uit wat het wezen van die on-openbaarheid is. Ten slotte dan, als er sprake is van bewuste en onbewuste psychische verschijnselen, zoo kan dat alleen zijn in den zin van wel, resp. niet, geappercipieerd, dat is wel, resp. niet, door de aandacht belicht. In dezen zin nu heeft het onbewuste ruimschoots beteekenis. het blijkt, dat slechts een beperkt deel onzer voorstellingen bewust te noemen is. - En het symbool. een diepe drang in den mensch gaat naar het symbool en het zich uiten in symbolen; in symbolen ook alleen is het, dat we ons innerlijkste tot uiting brengen kunnen. Symbool is beeld, en wel aldus, dat symbool en gesymboliseerde uit verschillende werkelijkheids-sferen zijn en daarbij toch een bepaalde overeenkomst hebben de lelie en geestelijke reinheid, zwart en verdriet, aldus ook, dat het beeld in de plaats van het verbeelde gesteld wordt. De symboolstelling komt op, wanneer - niet het verstand te kort schiet, maar wel - de verstandswerking op den achtergrond blijft: niet bij de onnoozelen, maar bij de kinderlijken in den kindertijd van menschen en volken, bij den kunstenaar, in den droom ook Bovenal strekt het symbool tot uiting. Symbolisatie en verstandswerking vertegenwoordigen twee richtingen in ons ziele-leven. in het symbool openbaart zich het beeldende, de drang naar het aanschouwelijke, naar poezie, in het begrip het 't algemeene zoekende, de drang naar het abstrakte, naar wetenschap. Het is niet te zeggen hoe zeer zonder vastheid ons leven zijn zou zonder wetenschap, maar ook niet hoe dor zonder poezie. En nu de psycho-analyse zelve Freud, haar stichter, heeft noch het onbewuste, noch de symbool-stelling ontdekt; zijn niet geringe verdienste ligt elders, bestaat, voor zoo ver ik zien kan, eerst daarin, dat hij een nieuwen en krachtigen stoot aan het psychologische denken, de werkelijke erkenning van het ziele-leven, in de geneeskunde gegeven heeft en verder vooral daarin, dat hij ons tot het inzicht gebracht heeft, dat | ||||||
[pagina 221]
| ||||||
we, willekeurig, een voorstelling waaraan een onbehagen vastzit, onbewust kunnen maken: voor langen tijd of immer ònder-drukken, verdringen, in het onbewuste tot belangrijke schade echter vaak van onze geestelijke gezondheid, omdat de verdrongen voorstelling slechts schijnbaar opgeheven is en van uit het onbewuste, onkontroleerbaar, van grooten invloed blijft (als wanneer we een lens te ver van het oog houden en dan alles tot onherkenbaar toe onduidelijk, maar tegelijk vergroot waarnemen); verder hoe we dan in het onbewuste kunnen doordringen, in het bijzonder met behulp van de door hem sterk belichte symboliek onzer droomen, die verdrongen voorstellingen weer ophalen en zoo een ver-klaring van inzicht bereiken, waardoor het geestelijk evenwicht hersteld wordt. Van zelf geldt dit slechts voor een bepaald deel der geestelijke afwijkingen, in dat gebied is dit alles echter van groote beteekenis. Dat Freud een enorme draagkracht aan de sexualiteit toekent, sexualiteit trouwens, zooals ook van Suchtelen opmerkt in ongewoon veralgemeenden zin, lijkt mij niet essentieel voor zijn leer die staat en valt er niet mede, hoezeer er ook in naar voren geschoven in hoeverre met recht moge hier in het midden gelaten blijven. Maar ook buiten alle geestes-ziekte om is het van werkelijke waarde voor een mensch bewust met zichzelf om te gaan en zijn drijfveeren en ontroeringen steeds klaarder voor zich te stellen En ook tot dat inzicht dringt de leer van Freud opnieuw. De moderne mensch wil zichzelf doorgronden: daarmede in verband gebracht wordt de leer van Freud een typisch moderne verschijning. Maar nu, welk een zondvloed van waardeloos gefantaseer en van voor zeker verklaarde mogelijkheden, van theorieen zonder grond, van mooischijnendheden zonder wezen, is daarna losgebroken. Fluks is ook het groote publiek mede gaan doen. de zaak had een pikante zijde. Men vraagt zich af hoe lang dit wilde gedoe duren zal. Een jaar of wat nog? En dat zal dan de proef op de som zijn van de waardeloosheid van dit alles. dat het dan al weer uit de mode zal wezen. Maar blijven zal, voor zoo verre ik zien kan, de waarachtige kern, de uitgangspunten, waarin durend gewin is. Van Suchtelens boek behoort, komt mij voor, tot die niet goede psychoanalyse-litteratuur, die niet tegen den tijd van eenige jaren bestand zal blijken; het heeft echter iets over zich, ook in het zekere ‘idealistische’ er aan eigen, dat argeloozen licht misleiden en meesleepen zou, andererzijds zou het meer kritische buitenstaanders tegen de psycho-analyse in haar geheel in het harnas kunnen jagen. En zoo lijkt het me dan niet geheel onvruchtbaar, op het heden lettende, tegelijk van mijn waardeering voor de psycho-analyse als zoodanig en van mijn bezwaren tegen dit boek te getuigen. | ||||||
[pagina 222]
| ||||||
maar ook als bewust... Ons eigen onbewuste of onderbewuste Ik is dan alleen maar het ons, als individu, niet-bewuste in onszelf.’ Alzoo: er zijn een aantal ionen met zelf-bewustzijn, kleine Ik-heden dus; die treden in een zeker verband en vormen zoo de individualiteit; dan krijgen die ionen ook bewustzijn van hun mede-ionen, en zoo ontstaat er een gezamenlijk bewustzijn van de onderdeelen van het Ik, dat dan wordt tot het bewustzijn van het Ik-zelf, een deel van de bewustheid der ionen blijft echter tot de ion waarvan het uitgaat, beperkt; dat is dan het onderbewustzijn van den individu. Maar nu, dit is toch zuiver materialistische redeneering; dit ten eerste. En verder: hoe heeft men zich dien wonderlijken overgang van het bewustzijn der ionen op elkander te denken? En welk recht heeft men zich deze toedracht te denken? ‘Tenzij wij die bewustwording opvatten...’ zegt de Heer van Suchtelen, maar dat gaat toch niet zoo maar bij willekeurige opvatting, invals-gewijs! En bovenal, hoe komt men zoo ooit tot den zich Meer nog: dit is in eenen samengevat, mijn eigenlijke bezwaar er tegen: dat het is dilettanterij, en zooals reeds gezegd tegen het dilettantisme moeten we ons schrap zetten.
Met een 83 blz. lange inleiding opent het boek; daarin zet de schrijver zijn theoretische overwegingen uiteen. Het spijt mij het aanstonds te moeten uitspreken: ondanks nog zoo veel hoog-dravende ideeën doet deze beschouwing mij niet als bezonken aan. Voor metafysische fantasieen staat de Heer van Suchtelen blijkbaar niet. De oude Kant zou het diepzinnig hoofd nog dieper gebogen hebben en gevraagd hebben of al zijn bezinning over het wezen en de grenzen van het kennen dan voor niets is geweest? Vreemd doet het daarbij aan als onfilosofisch gesignaleerd te zien (blz. 2) het zich verwonderen over eerste onverklaarbare feiten. Ik had altijd gedacht, dat dat van eenigen wël-filosofischen zin getuigde. Onder aanroeping van Spinoza en Heymans aanvaardt hij een monistisch en pantheistisch gedacht pan-psychisme. Ik moet hier, wie deze dingen nog niet overdacht hebben, waarschuwen tegen de hiermede verband houdende opvatting, waarvan het geheele boek doortrokken is, van de religie als ten einde toe vergeestelijkte sexualiteit: de bekende afleiding der hoogste ontroeringen uit de oer-natuur-driften. ‘Men moet’, staat er bijv. op blz. 47, aan zichzelf ontdekt hebben, dat onze verhevenste Gods-liefde en eeuwigheids-verlangen in wezen een is met de teeldrift van bedwelmde kannibalen’: dit lijkt prachtig en diep en ruim, maar is het een noch het ander. De innerlijke ervaring leert, naar mij voorkomt, twee levenssferen erkennen, de empirische en de metafysische; het sexueele, dat ik werkelijk niet van uit kleinen gezichtshoek, maar in zijn grootsch aspekt wensch te zien, behoort tot de eene, de religie (na buitensluiting der natuur-godsdien- | ||||||
[pagina 223]
| ||||||
sten) tot de andere. Hoe veelvuldig sexualiteit en religie ook met elkaar in verbinding treden, het blijven eigen domeinen. En wie dit ontkent, miskent het wezen der religie. Eerst handelt de inleiding over het onderbewuste (of onbewuste). De uitkomst is (blz. 2): ‘er is niets anders in het Heelal dan psycho-physisch gebeuren, dan geest, die verschijnt als materie; en... het lijkt mij grooter “wonder”, dat dit gebeuren op een gegeven oogenblik “bewust” zou worden, dan dat het in alle eeuwigheid onbewust zou zijn gebleven.’ - Bewust of onbewust voor wien? vraagt men zich af, een gebeuren kan zichzelf toch niet bewust worden; enkel ten opzichte van den individu kan er van bewust of onbewust sprake zijn. ‘Tenzij, lees ik dan verder (blz. 3) wij die bewustwording opvatten als betrekkelijk, als een gezamenlijk-bewustzijn van de onderdeelen van een zeker verband, die voor dien wel elk-op-zichzelf, maar niet voor-het-geheel bewust waren. Dan beschouwen wij elk kleinste ion niet alleen als bezield, zelf bewusten individu, die toch, psychologisch genomen, principieel enkelvoudig, niet-samengesteld is, die ook niet bewustzijn heeft van een zeker aantal hem samenstellende ionen, maar van zich zelf in zijn aktiviteit? - Bewustzijn en onderbewustzijn wordt dan verder door het geheele boek heen gepersonifieerd: geheel ten onrechte echter, want het is enkel als een kennen gegeven. In navolging van Freud, ik geloof wel van de meeste psycho-analytici wordt het door van Suchtelen gekonstrueerd tot een eigen intelligentie, men kan zeggen tot een Ik met teleologische funkties. Hij gewaagt zelfs (blz. 216) van het vernuft van het Onderbewuste, (blz. 147) van ‘listen van het droom-bewustzijn; hij vertelt er van (blz. 154), dat het nooit plaagt, treitert of hoont zonder geldige reden.’ Hij ziet er in (blz. 4) ‘een aktief werkende macht, die zelfstandig denkend en voelend uit het steeds aanwezige materiaal nieuwe ziels-inhouden schept.’ Mij dunkt, van dit alles kan geen sprake zijn; het is alles gefantaseer; zoo'n macht is noch het bewustzijn noch het onderbewustzijn (of niet-bewustzijn), maar alleen het substantieele, uit der aard aktieve Ik, drager zoowel van den bewusten als van den onbewusten voorstellingenschat. Dit onbewuste meet dan de verklaring geven van veel overigens raadselachtigs in ons ziele-leven. Ik stem dit natuurlijk toe. Maar ik moet er bezwaar tegen maken, dat de heer van Suchtelen hier met breed opgezette borst gaat polemiseeren tegen wie aan toeval gelooven en dat raadselachtige voor toevallig verklaren. Welk modern wetenschaps mensch ter wereld ‘gelooft’ nu aan toeval? Lipps, dien hij hier aanhaalt, stellig niet; trouwens op blz. 11 schijnt de schrijver zelf te vermoeden, dat deze den term ‘toeval’ gebruikt om ‘aus psychologisch nicht naher angebbaren Grunden’ uit te drukken, volgens een even gewone als verdedigbare terminologie. Wie toeval werkelijk aanvaardt, ontkent vanzelf alle wetenschap, want alle | ||||||
[pagina 224]
| ||||||
wetmatigheid. Wat beduidt het dan, als de schrijver dan orakelt (blz. 7). ‘doch wie met pieteit en vooral met diepe bezonnenheid de eigen ziel beschouwt, moet noodzakelijk tot het inzicht komen, dat in het Onderbewuste, zoo min als in het Bewuste van psychisch toeval sprake kan zijn’: wat anders dan zelf-overschatting uit dilettant zijn? In aansluiting met vele andere psycho-analytici neemt de schrijver nog aan, in evolutionistischen redeneertrant, dat het onbewuste voor een niet gering gedeelte herinneringen van het ras tot inhoud heeft. Hierin is een m.i. onverdedigbare overbrenging van een voor het organische passende beschouwing op het psychische. Voorstellingen zijn toestanden van het bewustzijn, in psychische verschijnselen ontstaande het is niet in te zien hoe die aangeboren en overgeerfd zouden kunnen zijn. Een aanleg tot voorstellen kan potentieel aanwezig zijn, een zekere dispositie kan aangeboren, ev. overgeerfd wezen, maar niet toestanden of verschijnselen. Deze overweging brengt het onbewuste tot bescheidener gebied terug. De inleiding handelt dan verder over den droom, onder meer ook over ‘het sexueele element in droom, taal, mythologie en religie’ We krijgen hier een stroom van mythologische en filologische beweringen te hooren, zooals men die uit het kamp der psycho-analytici kent, ten betooge, dat de grondgedachte van alle mythe en van taal de sexueele is. ‘De mythologie (bedoeld is wel de mythe) is grootendeels sexueel gedetermineerde natuursymboliek’ wordt ons verzekerd. Ik spreek dit alles niet tegen: ik weet mij te zeer leek in deze moeilijke materie, ik ben geneigd de, is het ook geenszins al het andere uitsluitende, beteekenis der sexualiteit voor de symboliek der natuur-mythe te erkennen; ik maak alleen bezwaar dit alles zoo maar voetstoots op gezag van den heer van Suchtelen aan te nemen. De heer van Suchtelen, die nu al te voorschijn is gekomen als dichter, als vredebonder, als socioloog, als psycho-analyticus, die daarbij werkelijk geen blijk geeft van al te groote bezonnenheid, hij moet niet van ons eischen, dat we hem zoo maar voor autoriteit houden ook in mythologie en taalkunde. Heeft hij bronnen voor zijn feitenmateriaal, laat hij die dan tenminste noemen. Ik kan niet nalaten te meenen, dat vele psycho-analytici en ook hij, maar op de mythologie aanvallen om die naar hun opvattingen om te zetten. Wat we hier noodig hebben is: een bevoegden mytholoog (en filoloog), dat is iemand, die van de mythologie zijn levenswerk maakt, en dien met den noodigen poetischen zin om zich in mythen in te leven, die zich ook ingedacht heeft in de psycho-analytische beschouwingen. En laat die dan oordeelen. Waarlijk, in de moderne mythologie en talen-wetenschap wordt men zoo maar niet tot zelfstandig oordeelen bevoegd. Ook, als de heer van Suchtelen hier zoo veel weet mede te deelen over het denken der primitieven. bijv. blz. 23: ‘hoe zou de primitieve mensch zich een scheppingskracht anders kunnen verbeelden dan naar analogie | ||||||
[pagina 225]
| ||||||
van de menschelijke teelkracht,’ zoo spreek ik al weer niet tegen, ik verwijs hem alleen naar wat een autoriteit in dezen, Soderblom, zegtGa naar voetnoot1) over de ‘uns fast unmoglich gewordene (en dus veel studie eischende) Kunst des Nachlebens der primitiven Denkweise.’ Heeft de Heer van Suchtelen die studie achter den rug? En nog, ook de Heer van Suchtelen stelt droom en mythe gaarne op één lijn, ziet daarbij echter een wezenlijk onderscheid voorbij - tot schade en verwarring van zijn analyses -: de droom is werk van den individu, de mythe van een volk. Evenmin als de droom van voorgeslachten overgeerfden gedachten kan bevatten, evenmin kan hij mythen scheppen. - Aan den droom wordt dan verder een prospektieve funktie toegekend: ter oplossing van konflikten in het ziele-leven; ‘in den droom spreekt het geweten door ons ons eigen leven te doen zien, zooals het is en niet zooals wij ons wakend trachten wijs te maken’, ‘de droom geeft waarschuwingen’ (blz. 49vv.) Ik lees zelfs (blz. 66) van droomen, die ‘kennelijk iets aan het bewustzijn willen openbaren’. ‘Droomen, van schijnbaar de meest onsamenhangende dwaasheid, aldus het besluit op blz. 81, blijken bij onderzoek op zeldzaam scherp- en diepzinnige wijze opzettelijk gecomponeerd te zijn en in begrippen-taal overgebracht, een diepe zedelijke beteekenis te hebben.’ Dit zijn grondgedachten van het boek. Mij lijkt dit alles, ik kan het niet helpen, evenals zoo menige andere theorie van den droom, geheel willekeurige opvatting, getheoretiseer, dat het onderzoek vertroebelt; het zou misschien heel fraai zijn als het zoo was, daarom is het echter nog niet zoo. En hoe denkt de schrijver zich de ontwikkeling van de droom-mechaniek tot gewetens-uiting? Of behoort ook dit tot de eerste onverklaarbare feiten, waarover zich te verwonderen onfilosofisch is? ‘Het droom onderzoek leidt tot dit inzicht in het wezen van den droom,’ wordt ons verzekerd. Maar al de massa droom-uitleggingen, die ons dan verder in het boek worden voorgelegd, hebben mij er ook geen stap nader toe gebracht. Dat men met zoo'n theorie gewapend te velde trekkend en oppervlakkig onderzoekend, die theorie bevestigd vindt: nu ja: met wat handigheid of wat verblindheid kan men alles bewijzen. Maar de overtuigingskracht van den goeden waarnemer, daarover komt men niet zoo gemakkelijk te beschikken. Een teleologisch karakter, hoe ook opgevat, kan ik den droom niet toekennen, in ieder geval staat het psychische leven in zijn geheel buiten de kathegorie van het nut, die het organische leven beheerscht. Ik voor mij meen, dat de feiten dringen tot deze verklaring onzer droomen: | ||||||
[pagina 226]
| ||||||
ze zijn komplexen van fantasie-voorstellingen (dat zijn voorstellingen welker objekten bestaan als gewenscht of gevreesd) en die als terugslagen op voorstellingen, zelve opgewekt, dat is: in eenigen graad bewust geworden, in het kauzaal bepaalde spel der voorstellingen-associatie, dat ook tijdens niet te diepen slaap niet ophoudt, dat spel ev. beinvloed door ondanks den slaap doordringende lichaams- en dingen-waarnemingen. Die zoo opgeroepen voorstellingen kunnen recente herinneringen zijn, maar ook zeer wel oudere, ev. verdrongene voorstellingen, want juist door den slaap valt het ingrijpen van het aandachts-mechanisme in de opvolging door associatie weg, krijgt die associatie eerst vrij spel en kunnen zoo voorstellingen opkomen, die het in waak-toestand niet kunnen en die toch door hun groote gevoelswaarde steeds naar boven dringen: als loerende roofdieren springen ze nu, in het donker, uit hun schuilhoeken van overdag. Op symbool-vorming moet daarbij ook groote kans bestaan, want ten eerste berust de associatie althans voor een groot deel der gevallen op overeenkomst en is met haar dan het materiaal voor symbolisatie gegeven, ten tweede valt weder juist door den slaap de belemmering der symboolvorming, de verstandelijke werking, weg. Stellig kan het droom-onderzoek een diepgaand inzicht geven in een ziele-leven te meer omdat bij de primitiefheid van den droom alle zelfbedrog ophoudt; hoeden wij ons echter voor het gevaar - waaraan, begrijpelijkerwijze! - ook deze schrijver niet ontkomt, van den droom te overschatten. Van dat ‘zeldzaam scherpzinnige van den droom’ zie ik niets; dat de psycho-analyse heeft bewezen (blz. 11), dat ‘de droom niet is een... onlogisch... voortschrijdend gedachtendwalen, maar... produkt van logisch... voortschrijdend denken’ zie ik evenmin: onlogisch kan de geest van zelf zich niet manifesteeren, ook niet in den droom, maar wel doet de droom zich voor als een ronddolen zonder leiding van het kritische verstand; dat is er juist kenmerkend voor; vandaar ook de verschuiving, de verdichting, de tegenstelling van den manifesten en den latenten droom-inhoud (uiterlijk aspekt en werkelijken inhoud), de symboolvorming Evenzoo wat het beeldende in den drroom aangaat: het komt niet in mij op het in twijfel te trekken; het reikt ook beslist verder dan men apriori geneigd zou zijn aan te nemen. Maar er zijn grenzen; stellig ook is het beeldend vermogen, evenzeer als in waak-toestand, ook in den droom individueel zeer verschillend; het gaat niet aan alle menschen, ook de platste, in hun droomen tot dichters te maken. Zoo ook nog, dat in den droom een traditioneele, voor ons niet meer levende, van het voorgeslacht door ons overgeerfde symboliek mede zou heerschen, waardoor bijv. (blz. 101) ‘kinderen in hun droomen gebruik zouden maken van symbolen van mythologische (lees: mythische), religieuze en sexueele beteekenis, waarvan zij bewust nog geen notie hebben’: het is | ||||||
[pagina 227]
| ||||||
me geheel onaannemelijk, zooals ik nu niet nog eens behoef te betoogen: het is niet in te zien, hoe men zich de overerving van dergelijke symbolische voorstellingen zou moeten denken.
Als dan de heer van Suchtelen door zijn inleiding heen is, dan laat hij eerst recht de rem los; eerst al in den vorm. Hoe ter wereld komt hij zoo iets intrinsiek-hollandsch-burgerlijks van zijn boek te maken! Die samenspraken: maar dat is terugkeer tot de Fok-en-Brok-samenspraken in de vaderlandsche plaatselijke blaadjes van weleer, waarbij een plaatje hoort van twee mannetjes tegenover elkaar zittend in kamerjapon en met lange pijp, alleen pretenzieuzer. A(nalyticus) is de Fok, die altijd gelijk heeft en B(ezoeker) de Brok, degeen die ingelicht wordt; die eerst wat tegenstribbelt, maar ten slotte zich laat overtuigen en die dan omslaat tot blinde bewondering ‘heel mooi,’ ‘ik ben geheel en al oor,’ ‘bravo bravissimo,’ ‘leuk’, ‘precies mijn idee’, ‘prachtig, ga voort’... - Ziet de heer van Suchtelen zich zelf dan in het geheel niet, als hij zich zoo ten toeneele voert, met een ander keuvelende over alle mogelijke kwesties tusschen hemel en aarde, in het Gooische Laren: helaas, dat het ooit door de schilders ontdekt is! En is de tragiek van dezen tijd, het daveren der wereld heden, dan zoo aan hem voorbijgegaan, dat hij zulke litteratuur nog gangbaar acht? En daarbij al dat fausse-air realisme, dat machtelooze streven naar natuurlijk zijn, heel die onecht-joviale toon, die al dadelijk bij het begin der dialogen als een walm u tegenslaat: ‘een zeven geheid hysterische juffrouw, de waarheid is, beste kerel,’... ‘B.: zonder dien droom waren we van nacht allemaal gestikt in de infernale dampen van onze regeeringskolen; A.: (in diepe menschelijkheid de psycho-analyse een oogenblik vergetend: B. de H.) ‘goede hemel, vertel eens gauw.’ Enz. enz.; wien het luste, die sla zelf na. - Hoe komt de Heer van Suchtelen er ook toe telkens den niet al te goeden smaak te vertoonen van zichzelf te citeeren? En dan nog, dat hij tusschendoor kwistig zijn edelsteenen van levenswijsheid strooit; ik wed, er ware een van-Suchtelen-kalender uit dit boek te halen:
En wat den inhoud aangaat: de vorm is er aan adaekwaat; al die samen- | ||||||
[pagina 228]
| ||||||
spraken, die te zamen de toepassing der inleiding bedoelen te zijn, zijn in hun geheel een ten slotte on-ernstig, niet te aanvaarden gedoe; een stortvloed van luk-rake droom-verklaringen en luk-rake meeningen en daartusschen in wat koude-gronds-filosofie. In der daad, niet voor niets waarschuwt de heer van Suchtelen in zijn voorwoord, dat ook den vakman (bedoeld is wel de van wat fantaseeren gemeenlijk niet afkeerige psychoanalyticus) vele zijner verklaringen fantastisch zullen voorkomen. Maar nu is de fantasie lavend en zoet, doch in haar eigen land, en dat is niet het land der wetenschap. De hypothese heeft natuurlijk alleszins recht van bestaan in de wetenschap ja, zij is het geniale moment in het onderzoek; doch haar brengt de fantasie niet voort, maar - ondanks het divinatorische haar eigen -, het verstand. De hypothese komt dan ook eerst op na de verzameling der feiten, de fantasie-voorstelling daarentegen (die is een wensch of vrees. wat zou het mooi, vreeslijk, prettig... zijn, indien...) is onafhankelijk van alle waarneming. Werkelijk, juist andersom als het dien B. gaat en juist andersom als het gaan moest, is het niet zoo, dat de lezer begint met twijfelen en dan gaandeweg steeds meer overtuigd raakt: hoe verder hij in het boek komt, hoe meer hij ongeloovig wordt en hoe meer hij over dit alles gaat heen zien. Welk ander effekt kan de schrijver zich dan bijv. ook van dit onbekookte verhaal voorstellen (blz. 197) als hij (A) zelf, onbevredigd, omdat hij aan een droom-vermaning geen gehoor heeft gegeven, zich ten slotte door zijn droom beheerschen laat, onbesuisd op het werk losstormt, ondanks allerlei bezwaren in een roes zonder alkohol de eene bladzijde na de andere volschrijft en binnen den feitelijk noodigen tijd - wie wil die kan - zijn werk afmaakt - welk ander effekt, dan dat de lezer nu toch werkelijk ongeduldig geworden, zich gaat afvragen, of het onderhavige boek wellicht ook zoo afgejakkerd is, in welk geval het beter was het uit handen te leggen. Ik geef toe, nog eens, dat de symboliek in den droom verder gaat dan men verwachten zou; ook dat met een zekere kennis van zaken meer uit een droom te halen is dan zonder die. Maar ik houd er ook aan vast, dat het gevaar groot is, dat men hier vervallen gaat tot een bodemloos, zeg gerust scrupuleloos gefantasteer, waarbij alle, ook hier zoo kostbaar, gezond verstand in den hoek gedrongen wordt. Niet alle verband, dat mogelijk is, is daarom werkelijk. En al laat de schrijver B. tot embeteerens toe ook uitroepen: ‘prachtig, prachtig,’ ‘wonderlijk, wonderlijk,’ ‘ik aanvaard de verklaring’: den lezer overtuigt hij niet zoo gemakkelijk. Als een willekeurig jong meisje met een droom aankomt en zegt. dat is zeker een waarschuwing (blz. 235), zoo bewijst dat nog niets. Ook niet zoo iets: ‘een dame vertelde mij den volgenden droom... zij gaf daarvan zelve deze verklaring... en die aanvaard ik.’ Dat gaat zoo maar niet. | ||||||
[pagina 229]
| ||||||
Voor het moeilijke droom-onderzoek is noodig eenerzijds een analysator, die de psychologie in haar geheel doorgewerkt heeft (dilettanten kent men daaraan, dat ze zoo maar op een interessant er uit ziend onderdeel aanvallen, zóó veel okkultisten, zóó ook de op bijen en mieren losstormende amateurdier-psychologen) en die met werkelijk psychologischen, dat is inlevings-zin en goed geoefend in deze materie, zeer kritisch ook. En anderzijds een droomer, die ontwikkeld genoeg is om de zaak te vatten. En dan een omzichtig zich inleven van den eerste in den droom van den ander zonder ‘hineininterpretiren.’ Ten slotte moet dan dat zekere, bij eenige kritischheid niet te miskennen, gevoel van evidentie, dat allen twijfel uitsluit, het bewijs van de juistheid der oplossing geven. Maar deze schrijver schijnt zich dit soort onderzoek al heel gemakkelijk voor te stellen. Dat gaat bijv. zoo. B. vertelt een droom, A. pikt eenige woorden uit zijn verhaal op, die van beteekenis lijken en vraagt: waar aan denk je bij..., waaraan bij..., vijf woord-associaties misschien; B. antwoordt telkens en de prompte A. geeft hem daarop onmiddellijk de verklaring, zooals men op de kermis immers in vijf minuten zijn portret kant en klaar hebben kan. Of iemand droomt, dat zij fietst alleen op de spaken van het wiel. Wacht, zegt de heer van Suchtelen aanstonds, het dreigt immers met je leven spaak te loopen? Of een jonggetrouwde vrouw verspreekt zich en zegt ‘gebaard’ i.p.v. ‘gebaad’. Als zij hem dan later vertelt, dat zij zwanger is, zegt de scherpzinnige A.: dat wist ik al lang (B.: leuk). Wel te verstaan: ik ontken niet de mogelijkheid van zulke verbanden, maar maak grootelijks bezwaar tegen de grenzelooze lichtvaardigheid waarmede zij hier aanvaard worden. Zoo ook. (blz. 174) in een droom komt een vleermuis en een vlinder voor. A., zonder bedenken de vleermuis verbeeldt een overdrachtelijken, geestelijken dood, de vleermuis is het satanische in u, de vlinder het goddelijke (B., en thans ik met hem ik sta verstomd). Of iemand droomt, dat hij een ei zit te pellen. Wel, het is zijn geweten, dat een eitje met hem te pellen heeft. B. zou zeggen (blz. 297) ‘ik vind die symboliek in één woord schitterend ga asjeblieft door’. En wat te denken van deze uitlegging (blz. 310). uw onderbewustzijn wilde U blijkbaar iets aan het verstand brengen... in de eerste plants dat het waakzaam en diligent is in zake uw zielsbelangen. Dat ge u wel kunt wijsmaken... dat het te kort schiet in zijn waarschuwend vermogen, maar dat het... enz. B. als altijd ad rem zegt dan: het is verschrikkelijk, zooals ge iemand de gedachten uit de ziel leest. Maar de lezer vraagt zich af. ben ik aan een wetenschappelijk onderzoek of ben ik bij een somnabule aangeland? Waartoe zouden we nog voortgaan met citeeren? Het zou licht ontaarden in spotten en daarin is geringe kunst. Ik kan verzekeren men zou haast het | ||||||
[pagina 230]
| ||||||
geheel dezer samenspraken kunnen citeeren en overal de behandeling der kwesties even lichtvaardig opgevat vinden: een karikatuur veelal van werkelijk psycho-analytisch onderzoek, maar dan de onbedoelde karikatuur van den over de dingen fantaseerenden buitenstaander. Men vraagt zich af of de heer van Suchtelen er zich wel voldoende rekenschap van gegeven heeft, dat men aansprakelijk is voor wat men drukken laat en dat het niet aangaat luk-raak opinies te lanceeren? In zijn voorwoord steekt hij maar vast zelf de fanfare-trompet over zijn boek: ‘het werd geschreven voor de eerlijken van harte en de onverschrokkenen van geest.’ 't Mocht wat: zoo'n boek wordt bewonderd door de lichtvaardigen van verstand en de niet-gefundeerden van inzicht. En draagt op zijne wijze bij de verwarring der geesten te bevorderen.Ga naar voetnoot1) Utrecht-Rijsenburg, Nov. 1917. Dr. P. Bierens de Haan. |
|