| |
| |
| |
Het Duitsche heimwee naar het zuiden.
In deze tijden, nu de volken, door haat verbijsterd, hun onderlingen naijver met de wapenen trachten uit te vechten, is het vreemd en tevens troostvol zich te herinneren welk een wonderlijke aantrekkingskracht sommigen van deze strijdende rassen op elkander hebben uitgeoefend. Vooral moet hierbij gedacht worden aan de Germanen en de Romanen, het Duitsche land en dat van Italië.
Hoe lang heeft het oude Rome niet telkens weder, eerst met verbazing, dan met verachting en eindelijk met doodsangst, de horden der blonde barbaren aan hun grensgebergten, in hun vlakten en voor, ja binnen de poorten zelf der stad zien staan. Ze kwamen, door een onbewusten drang gedreven, om deel te hebben aan de heerlijkheden van het Zuiden, zijn vruchten, zijn wijsheid en zijn zon.
Dan, in de Middeleeuwen, als reeds sinds honderde jaren de paus den imperator heeft vervangen, lokt het verlangen hen andermaal over de Alpen, de blauwoogige vreemdelingen, als volgelingen van den roodgelokten Barbarossa, als krijgers van dien betooverenden tweeden Frederik. Zij brachten moord en verwoesting aan de Zuidelijke broeders, hùn wijze van liefdebetooning, de uiting van hun verwondering, dat men hen niet als vrienden verwelkomde, en een werkelijkheid stelde tegenover hun droom. Wanneer Enzio, Frederik's zoon, is verslagen, vlucht hij vermomd, maar een van zijn weerbarstige helgouden krullen ontsnapt aan zijn dorpermuts, verraadt hem en hij wordt gevangen. En dan de laatste der Hohenstaufen, de ongelukkige Konradijn, kind en dichter, het slachtlam, dat zijn heimwee met den dood bekoopt.
Het lijkt of het volk der Duitschers, na deze vergeefsche bruidvaart, van moeheid en wanhoop ineenzinkt: Onderlinge twisten over opvolging en godsdienst, strijd en verdeeldheid, en de gruwelijke dertig-jarige oorlog tot slot. Zijn zij geen levende schepsels meer, geen strevende menschen van vleesch en bloed? Men zou het haast zeggen, wanneer men ze in de eerste jaren der achttiende eeuw weervindt, ingeslapen als hun keizer Frederik, waar de sage van verhaalt. Het ingewikkelde samenstel dat zij hun land noemden, was verdeeld in ongeveer achttienhonderd groote en kleine vorstendommen, elk door een zoogenaamden verlichten despoot
| |
| |
geregeerd. Deze verlichtheid bestond in het angstvallig handhaven van een verouderde etiquette, het uitbuiten der onderdanen en het onderdrukken van elke gedachte, die een venstertje opende in de deugdelijk gegrendelde en nooit geluchte woning van den muffen geest. De residentiesteden konden met de meest afgelegen dorpen wedijveren in dom geintrigeer en achterklap. Nog in Goethe's tijd werd de hertog trouw op de hoogte gehouden van ieder die de stadspoort uitreed of er binnenkwam. Ware vroomheid moest men bij deze lieden natuurlijk niet zoeken. Hun theologische behoeften werden volkomen door een aantal vastgestelde, onveranderlijke regelen gedekt, en wie zich hierboven verheven achtte, zocht zijn toevlucht bij een nuchtere, laag bij de grondsche wijsgeerigheid, die men ‘Aufklarung’ noemde. Met de dichtkunst was het niet beter gesteld. Voorzooverre men niet in het Fransch of Latijn schreef, bezigde men een Duitsch dat moeizaam uit die talen overgezet leek. Naar het voorbeeld van den Gallischen kunstrechter Boileau, had zich in Duitschland Gottsched als letterkundig wetgever opgeworpen. Maar, wat in Frankrijk waarlijk uit den drang der bijzondere omstandigheden zich tot een schoon architectonisch geheel ontwikkeld had, moest, willekeurig en kunstmatig in een gansch andere tijdsorde en kultuur overgebracht, een treurig spotbeeld blijken. Dorre verstandelijkheid met een verzuurden Voltaire-bijsmaak, dramatische brouwsels uit den Racineketel, van een rationalistisch sausje overgoten, dit waren de gerechten die Leipzigs kok en opperkeukenmeester zijn hongerige gasten placht voor te zetten. Geen wonder dat velen de eetlust verging, dat velen verlangden naar wijnen, die uit zuiderdruiven waren gewonnen, naar vruchten, die onder een vrijer hemel, in het stovend zonlicht, waren gerijpt.
In zijn meesterlijke ‘Imaginary Portraits’ schildert ons Walter Pater de lotgevallen van zulk een verlanger, zoo'n eersten vagen zoeker naar een beter tijd. Hij noemt hem den hertog von Rosenmold. Deze groeit op in het paleis van zijn vader ‘waar men voortdurend bij kaarslicht schijnt te leven’. Een zinspreuk voor zijn onbegrepen smachten ontdekt hij in den titel van een gedichtje van een langvergeten hofpoeet: ad Apollinem ut ab Italia cum lyra ad Germanos veniat (Aan Apollo, smeekend dat hij uit Italië tot ons moge komen, zijn dichtlier met zich dragend). Doch de jonge vorst brengt het in zijn kortstondigen loopbaan niet verder,
| |
| |
dan dat zijn onderdanen hem voor waanzinnig houden, en dat hij een vroegen dood vindt, samen met een meisje uit het volk, zijn minnares. Niemand kent de namen van wie gevoelden zooals hij en, met de hand boven de oogen gewelfd, uitzagen naar redding, ademend in den lentewind. Maar dat ze de bevrijding allen uit het Zuiden verwachtten, hun harten kloppend van het oude heimwee dat hun vaderen over de Alpen dreef, kunnen wij zonder aarzeling veronderstellen, al is er niets meer voor ons over dat hun zucht, hun roep bewaart.
Hoe kunnen wij ons anders het wezen van den man verklaren, die al deze onbestemde voorgevoelens als werkelijkheid gaat beleven, in wien de Zuiderdrang ons rein en helder zichtbaar wordt, zooals een bron, die uit de rots ontspringt. Het is Winckelmann, dien ik bedoel. Uit behoeftige ouders geboren, leert hij als schoolgaand knaapje heimelijk Latijn en Grieksch. Wat ouder, nu zelf meester waar hij eerst leerling was, bekruipt hem die heete ‘sehnsucht’ naar een gelukkiger land. Hij maakt plannen om naar Egypte te gaan, dan pakt hij zijn ransel en tijgt naar Frankrijk op weg. Daar hij echter geen geld heeft medegenomen, kan hij niet verder. Eindelijk begrijpt hij dat het Italië is dat hem toewenkt uit al zijn visioenen, maar een Italie dat de bewaarplaats der Grieksche schoonheid is, want dit tooverland heeft vele aangezichten. Hij wacht en hoopt. De pauselijke nuntius, dien hij heeft leeren kennen, biedt hem een betrekking aan in Rome, onder beding dat hij tot den katholieken godsdienst overgaat. Is Rome geen mis waard? Hij, de heiden, buigt zich en laat zich doopen en wijden. ‘L'abbé Winckelmann’ noemt de beroemde losbol Casanova hem, waar hij hem beschrijft als, een beetje aangeschoten na den maaltijd, spelend met de kinderen van den schilder Mengs, heelemaal geen uitgedroogde geleerde, maar een vroolijke en zonnige kameraad. Dertien volmaakt gelukkige jaren brengt hij in de stad van zijn verlangen door. Daar was het dat hij zijn: ‘Geschichte der Kunst des Altertums’ schreef. Wat zich het krachtigst aan ons opdringt in dit werk is de persoon van den schrijver. Als door een vreemde spreuk betooverd, had deze mensch zich gansch herschapen in een Griekschen jongeling. Hij denkt en gevoelt als de oude Hellenen, hij vereert de natuur als de moeder der schoonheid en de schoonheid als het brandpunt der kunst. ‘De Muzen beminnen geen gruwelijke spooksels,’ roept hij uit ‘maar stille
| |
| |
grootheid en edele eenvoudigheid.’ Naakt staat hij met zijn vrienden bij den krater van den Vesuvius en droogt zijn kleederen bij den gloed; hij aanbidt de mannelijke lichamen, die rijzig zijn en sterk. Met diezelfde geestdrift heeft hij ze liet, waarvan wij bij Plato lezen, maar rein en zondeloos. Hoe weet hij de houding van een arm, de kracht van een schouder, de welving van de borst te beschrijven, hoe dicht hij over tweeërlei bevalligheid, de lieftallige, zinnelijke, die, evenals Juno, den gordel van Venus leent om aan Jupiter te behagen, èn de hoogere, gewijde, die zich niet aanbiedt, maar gezocht wil worden, die zichzelf genoeg is, bijna beeldloos in haar verhevenheid. Beide gratien vereert hij, ook in zijn leven, dat tegelijk de warmte en de diepte van den Zuidelijken hemel bezit. De godin Harmoneia schenkt hem heur gave, en daardoor voelt hij, vol van eenheidsvreugde, de wereld als een groot en waardevol geheel.
Zijn geschiedenis heeft vele gebreken, het onvolledig studiemateriaal dat hem ten dienste stond werd vaak op foute wijze aangewend, maar men krijgt al lezende spoedig het gevoel dat dit er in het geheel niet op aan komt. Al ordent en bepaalt hij dan ook niet, hij doet de kunstwerken leven, zoó alsof hij er zelf de schepper van is. De spieren ronden zich, de lijnen vergaan in elkander, de heupen rijzen uit het bekken, de boezem ademt, het gelaat, dat om een kus vraagt, of een goddelijke wijsheid weet, ontvouwt zich als een bloem haar kelk.
Hoe wonderlijk moet het zijn landgenooten temoede zijn geweest, toen daar plotseling de stem van een vergeten broeder hun de blijde boodschap der bevrijding bracht. Zelf verwachtte hij van zijn missie niet veel. Die jaren van hopeloos verlangen in de wildernis van zijn vaderland brandden hem nog altijd in de herinnering als een slechtgeheelde wond. Het wezen, dat zich Duitsch geleerde betitelde, vertegenwoordigde voor hem een weerzinwekkend soort van vreemd, dood werktuig, samengesteld uit domheid en laatdunkendheid; de naàm alleen reeds van Halle, de universiteitsstad waar hij had gestudeerd, dreef een wolk over de hemelsche klaarheid van zijn geest. Wàt kon hij brengen aan dat volk, dat dor leek als een winterwoud? Den wind van het voorjaar. Duizend knoppen gingen open door dien adem. Aan hem, die tot nu toe, bekneld tusschen vormen en vooroordeelen, zich had moeten schamen voor den klop van zijn bloed, bracht hij den zuiveren,
| |
| |
gezonden bloei der zinnen, en den moed zich daarmede te tooien als een schoone bloesemboom. Den door regelen en gezaghebbende denkwetten gebondene toonde hij de peillooze ruimte der attische aether, liet hij het zwevende ritme der marmeren gestalten zien. Ieder vond in hem wat hij miste, en zoo schiep hij door zijn verkondiging zoowel den nieuwen genieter des levens, als den nieuwen denker, overwinnaar van den lust. ‘Men leèrt niet, als men hem leest, maar men wòrdt iets’ zegt Goethe, wanneer hij hem in zijn gesprekken met Eckermann herdenkt. Honderde dankbaren riepen om hem, noodigden hem, smeekten om zijn terugkeer naar het Noorderland. Ongaarne geeft hij tenslotte gehoor. ‘Zijn vaderland verwachtte hem, zijn vrienden strekten de armen naar hem uit, alle uitingen van liefde, waaraan hij zoo'n behoefte had, alle openlijk eerbetoon, waar hij zooveel waarde aan hechtte, beidden zijn komst, om zich over hem uit te storten.’ Zoo vertelt Goethe, die zelf, als negentienjarige, ook tot de verlangenden behoorde die uitzagen naar zijn komst. Aller verlangen zou vruchteloos zijn.
Ik zeide dat Harmoneia hem haar gave had geschonken. De mythe verhaalt, dat deze godin, op het feest harer bruiloft, van Venus een halssnoer ontving, dat later al wien het bezat in het ongeluk stortte. Was het de vloek van dit geschenk, die Winckelmann zijn schreden deed wenden en hem weder naar Italië dreef? In Triëst, waar hij op een gelegenheid wachtte om scheep te gaan, werd hij door zijn reisgenoot, aan wien hij zijn gouden munten getoond had, uit hebzucht vermoord. Doch zijn arbeid overleefde hem.
Onder de eerste lezers van zijn ‘Geschichte der Kunst’ treffen wij Lessing aan. Het zes-en-twintigste hoofdstuk van Laokoon vangt aan met de woorden: ‘des heeren Winckelmann's geschiedenis van de kunst der oudheid is verschenen. Ik waag geen stap voorwaarts eer ik dit werk gelezen heb.’ Maar wat hij dan over het boek ten beste geeft zijn louter muggezifterijen. Trouwens die onverbiddelijke denker, die koelhoofdige Pruis, was er ook de man niet naar om gepakt te worden door een heimwee, noch om over de Alpen te zoeken wat hij kon ontwerpen in zijn eigen sterke brein. Dat Duitschlands verlossing uit de kultuur der oude Grieken moest worden verwacht, kwam niet op in zijn regelrechte gedachten. Hij voelde voor de antieken niet veel. Wel stelde hij in Laokoon de tragische groep van den in zijn doodstrijd slechts zuchtenden lijder en zijn slangenomwonden zonen als middelpunt
| |
| |
op, maar hij kende dit kunstwerk toch alleen maar van slechte afbeeldingen, terwijl de wensch om het ook in werkelijkheid te mogen aanschouwen nooit zeer levendig in hem werd. Het Hellenisme aanvaardt hij als wapen, een van zijn vele, die kampvechter en held. Niet als schepper moet men hem prijzen, maar als verdelger van het drakengebroed, een Sint Joris met zijn zwaard en speer. Winckelmann's boek, waarin niet werd gesloopt, doch gebouwd aan een prachtigen tempel, ging aan zijn machtigen geest voorbij.
Is het een toeval te noemen, dat wij ook bij andere Noord-Duitschers dien drang, dat smachten niet vinden naar het Zuiderland? Kleist, de geweldige dramaturg en verteller, heeft het niet, noch Hoffmann, de fantastische toovenaar en Meinhold evenmin Trouwens het mag niet worden vergeten, dat op het tot bloei en vruchtbrengen van den schoonen Duitschen boomgaard nog vele andere krachten, behalve deze zoele lentezucht en heldere hemel, hebben gewerkt. Denken wij slechts aan den invloed van Shakespeare en Milton en wat er uitging van Rousseau. Doch het is niet den loop van dèze stroomingen, dien onze reislust volgen wil.
In een van zijn geschriften teekent ons Winckelmann met gevleugelde woorden een Herkulestorso in het Belvedere te Rome na.
‘De eerste aanblik’, zegt hij ‘zal U wellicht niets dan een misvormden steen doen zien, kunt ge echter binnendringen in de geheimen der kunst, dan zult ge een harer wonderen aanschouwen, wanneer gij dit werk met rustige oogen bekijkt. Dan zal U Herkules als temidden van zijn ondernemingen verschijnen en de held en de god zullen in deze schepping beiden zichtbaar zijn.’ Dan beschrijft hij de resten van dit heerlijke lichaam: ‘de schouders, die men niet kan beschouwen zonder zich te herinneren, dat op hun breede sterkte, als op twee bergruggen, de gansche last gerust heeft van het hemelrond. En met welk een grootheid spreidt zich de borst uit, en hoe prachtig is de aanzwellende rondheid der welving.’ Verder bezingt hij de zijden, ‘waarvan de spieren in elkander vervloeien zooals, wanneer de zee gaat bewegen, de eerst nog sluimerende spiegel in een nevelige onrust van spelende golfjes aanwast, waarvan het een door het ander verzwolgen en weder vooruit wordt gestuwd.’ Bij het zien van de krachtige schenkels reist zijn geest ‘door de verst verwijderde oorden der wereld, zoodat hij tot aan de grenzen van Herkules' moeizame
| |
| |
werken en tot bij de gedenkteekenen en zuilen, waar zijn voet rustte, wordt gevoerd.’ Terwijl hij eindelijk aldus zijn verrukking samenvat: ‘Ik zie hier den voornaamsten beenderenbouw van dit lichaam, den oorsprong der spieren en den grond der beweging en ligging, en dit ahes vertoont zich als een landschap dat men vanaf den top van een berg aanschouwt, en waarover de natuur den rijkdom harer schakeeringen uitgoot. Evenals de lachende hoogten langzaam hellende zich in de dalen verliezen, die zich hier verengen om zich daar te verbreeden, zoo veelvuldig en prachtig en schoon verheffen zich zwellende heuvels van spieren, waarrond vaak onmerkbare diepten, als de stroom der Meander, zich kronkelen.’
Is het wonder dat een temidden van de schijnheiligheid zijner gepruikte en gegalonneerde medeburgers ontberende en lijdende jonkman, na het lezen van deze hymne op het lichaam, in zijn dagboek neerschreef: ‘o, hoe zou ik mij verheugen als ik eens onder menschen mocht komen die naakt gingen, en onder wie ook ik naakt zou mogen gaan.’ Hij die deze verzuchting slaakte was Wilhelm Heinse, de steen des aanstoots aller eerbare ‘litterarhistoriker’. Wat al invektiven hebben deze vlijtige braven den keiwerper tegen hun rustige ruitjes naar het hoofd geslingerd. Ook Schiller, de groote kunstrechter en schoonheidsleeraar, die zich tegenover het Zuiderverlangen ongeveer zooals Lessing gedraagt, veroordeelt hem streng. Heinse's werk noemt hij ‘merkwaardig als voorbeeld van de bijna dichterlijke vlucht die de bloote begeerte in staat is te nemen.’ Dit mag ons niet verbazen, waar wij weten hoe hij in zijn brieven over aesthetische opvoeding, het volle gewicht legt op den eisch om de zinnelijke neiging en de geestelijke, die hij vormgevende noemt, in zuiver evenwicht te houden, zoodat zij elkander steunen en aanvullen mogen. Aan wat hier van den kunstenaar gevorderd wordt, voldoet Heinse in het geheel niet. Zijn werk, niets dan een loflied op de geslachtsdrift, ontbeert verheven wijsheid gansch. Eeuwigheidswaarde mag daarom aan zijn geschriften niet worden toegekend. Maar als kracht, als wegbereider en hindernissenbestormer kan zijn figuur niet hoog genoeg worden aangeslagen. Zouden wij Titan, Godwi en Hyperion, in de schoonheid waarin ze ons lief zijn, bezitten, als Heinse zijn Ardinghello niet had gedicht? De beschuldiging van frivoliteit moeten wij al dadelijk terugwijzen. Zijn werk is uit diepen ernst en met reine bedoelingen geschreven. De verdorde akkers van de
| |
| |
Duitsche gouwe konden nu eenmaal niet bereid voor nieuwe oogsten worden gemaakt, als de vloed der heilbrengende zinnelijkheid ze niet eerst overstroomd had; maar om den dijk der starre redekunstigheid en vastgewortelde overlevering te kunnen doorbreken, moesten de golven hoog wassen in dit land.
Heinse's leven vertoont veel overeenkomst met dat van Winckelmann. Ook hier een opgroeien in de bedompte stiklucht van een lichtlooze orthodoxie, ook hier armoede, en het moeizaam zich den teerkost winnen in de slavende afhankelijkheid van het slechtbetaalde huisleeraarsambt. En niet het minst ook bij dezen gloeienden jongeling, die dorst naar het Zuiden, dat smachten naar het eden van het vrije zonneoord. ‘Ik zit gevangen,’ klaagt hij ‘ik, de levensvolle, en kan niet henenvluchten. Een onweerstaanbare drang drijft mij voort naar de hoogten en dalen van Zwitserland, onder de schimmen der Grieken in Florence en Rome, en vèrder naar het schoone Sicilie.’
Eindelijk wordt hij door vader Gleim en den dichter Jacobi in staat gesteld aan zijn wensch te voldoen. Letterlijk jubelend trekt hij de Alpen over. Eèn juichkreet is zijn reisjournaal. Gansch Italië doorwandelend, strekt hij zich uit onder de palmen en mirten van Napels, snoept hij van vruchten en vrouwelippen, baadt hij zich in de blauwe stroomen en heeft de stralende landschappen lief. Twee jaar geeft hij aan Rome. Als Winckelmann's volgeling vangt hij aan bij de antieken en leert van hun dierbare gratie, echter alleen van die lòkkende bevalligheid, getooid met Venus' gordel; de strengere, gewijde is niet voor hem. Vrijheid vraagt hij voor zijn langgeboeide lichaam, opdat het rank en rijp moog worden, als de blanke beelden, waarvan hij het spel der spieren en de warme levenskracht benijdt. Is de zomerwind niet wetteloos, en weten de bloemen en de stroomen iets van angstvalligheid of van verbod? Nog te gebonden schijnt hem de kunstvorm der Hellenen toe. De toomeloosheid van de renaissance strekt tot waarder voorbeeld aan zijn heete, tuchtelooze ziel. Schuilt er niet een prachtige moraal in de woelingen van dit tijdperk, en is er niet een nieuwe levensleer te puren uit die daden en gedachten, verbijsterend van bovenmenschelijkheid? Ja, hij zal dit aan zijn Duitsche broeders schenken, de mogelijkheid om groot te worden als de groene boomen, het geheim om het heilige lijf te bespelen als een klinkend instrument, en de seizoenen te beleven in het
| |
| |
diepst des harten, niet slechts den winter, maar de lente met haar bloesems en het najaar met zijn druiven ook. Hij geeft dit in het kunstwerk ‘Ardinghello’, de vrucht van zijn drie-jarige reis. Hoor, hoe het aanvangt, hoe gloedvol en rijk:
‘Wij voeren een Turksch galjoen voorbij, het brandde zijn kanonnen los; de gondel, waarin ik rechtop stond, wankelde; ik verloor het evenwicht en viel in zee, raakte verward in de plooien van mijn mantel en zonk.
Toen ik weder tot mijzelf gekomen was, bevond ik mij bij mijnen redder, een jonkman; zijn kleederen hingen hem stijf aan het lichaam gekleefd, en uit zijn haren droop het water. “Wij hebben ons maar wat afgekoeld,” zeide hij vriendelijk om mij moed in te spreken; ik drukte hem de handen.
Het feest was ons vergald. Zij, met wie ik was samen geweest, ijlden weer verder. Wij lieten den Bucentoro tusschen duizend vaartuigen, onder den donder van het geschut van alle schepen uit den haven, het ruime sop kiezen, en den doge zich met de zee verloven; en hij bracht mij met mijn gids naar mijn woning.
Hier scheidden wij, zonder dat bij zijn woonplaats of naam wilde zeggen; alleen aan zijn tongval merkte ik dat hij een vreemdeling was, toch beloofde hij mij spoedig te zullen bezoeken. Wij omhelsden elkander, en het hart klopte en gloeide in mij. Zijn jeugd stond vol in bloesem, aan mond en kin was lieflijk dons ontsproten; zijn frissche lippen betooverden met woorden en zijn oogen sproeiden licht en vuur; groot en welgemaakt, vol koene wildheid, stond hij als een hooger wezen daar. Zijn beeld week mij den ganschen dag niet uit de gedachten, eten kon ik noch drinken, en vond geen rust van ongeduld.’
Het verhaal speelt in den bloeitijd der Italiaansche renaissance. Ardinghello, de redder van wien wij hierboven lazen, is een gloeiend zinnenmensch, die van de eene liefde naar de andere tuimelt, en zijn dagen als schuimende bekers ledigt. Fiordoma, een der vele schoone wezens die zich zwijmelend in zijn armen storten, ontpopt zich, in haar tartende woorden en trotsche handelingen, als het oerbeeld van de ‘vrije vrouw’, niet zoo echter, als zou zij heerscheres willen wezen of zich wettelijke rechten veroveren, maar in dien zin, dat zij het privilege voor zich opeischt zich volkomen uit te leven in haar lusten. In Friedrich Schlegels Lucinde, en Jean Paul's Titan vinden wij haar onder andere verkleedingen weer.
| |
| |
‘Ardinghello, of de gelukzalige eilanden’ wordt ons door den schrijver als roman aangeboden. Zoo beschouwd echter is het boek totaal mislakt. Geen voortschijdende handeling voert ons naar een hoogtepunt of oplossing. Wij worden hulpeloos in een doolhof gelokt, zonder den draad van Ariadne in de hand te mogen houden. Uitvoerige beschrijvingen van kunstwerken wisselen af met lange vertoogen over geschiedenis en filosofie, terwijl daar rond en doorhenen, als fonkelende robijnensnoeren, de niet zeer Platonische minnarijen en liefdesavonturen van den held zijn geslingerd. Vaak wordt het ons temoede of wij, in de zalen van een beroemd kunsthandelaar, langs zijn uit alle oorden der wereld bijeenverzamelde schatten worden geleid, nu eens genietend voor een fraaien Titiaan verwijlend, dan weder een camee betastend, of een paarlen ketting door de vingers latende glijden, dingen waardevol op zichzelve, maar die ons vermoeien door de veelheid, die zich tot een klaar geheel niet samenvatten laat. Grappig, dat in vroeger jaren het boek in den handel werd gebracht met de aesthetische beschouwingen groot gedrukt, de minder welvoegelijke gedeelten in kleine lettertjes, zeker een ondeugendheidje van den schalkschen uitgever, die zoo den nieuwsgierigen lezer wilde dwingen voortdurend den bril of het vergrootglas te gebruiken.
Na zijn terugkeer in Duitschland, is Heinse bibliothecaris van den keurvorst van Mainz geworden. Het verhaal gaat, dat hij daar in den hofkring zijn boek heeft voorgelezen. Wij kunnen ons voorstellen hoe, in de schemerachtige, doffe paleiszaal, de hoorders eerst verschrikt en verwonderd hebben opgekeken, hoe dan de vrouwen hebben gebloosd en de mannen geglimlacht, hoe de zon is binnengedrongen om een ruiker rozen en een schaal met vruchten te verlichten, en hoe dan langzamerhand die ontwakende menschen en die geurige gaven van buiten hun broederschap hebben gevoeld. Ook mogen wij in dit gedroomde tooneeltje een kleine allegorie zien, waarin het geschenk dat Heinse zijn volk gaf, en de bevrij dende werking die er van uitging, in beeld worden gebracht.
Vreugde heeft Heinse in zijn vaderland niet meer gekend. Weemoedig verlangde hij terug naar het verloren elysium. ‘Het is bij ons alles zoo koud, zoo koud, en een edele geest vindt nergens aanmoediging’. Wellicht heeft de vereering der jongeren in zijn grijsheid nog iets van die koude verdreven. Brentano spreekt warm over hem. Holderlin roemt hem ‘een heerlijken, ouden man, van grenze- | |
| |
looze geestesbeschaving, vol kinderlijken eenvoud’, en draagt hem een van zijn onvergankelijke gedichten op.
Bij Ardinghello's verschijnen maakte juist Goethe zich op naar Italië. Met afkeer leest hij het boek en geeft aan zijn verontwaardiging lucht over den vervalscher, ‘die het onderstaat zinnelijkheid en verwarde denkbeelden te veredelen en op te sieren door de kunst’. Dit oordeel kan ons waarlijk niet verwonderen. Wat Goethe daar onder den Zuidelijken hemel zocht en ijverig nastreefde verschilde in alle opzichten van dat wat Heinse er vond. Het goed recht der zinnelijkheid behoefde de rijpende man, die in zijn jonge jaren uit alle bronnen had gedronken, zeker niet meer te bewijzen, en het wekt ergenis en toorn ongebeden naar het oude slagveld van een uitgevochten strijd te worden teruggevoerd. Wat had hij van noode, die de hoogste toppen wilde beklimmen, met die lage bloemenheuvelen van stoffelijke verzadigdheid? Hij verachtte den schilder daarvan. De goddelijke rustplaats der eeuwig levende Hellenen borg zulk een volmaaktheid van eenheid, licht en geestesharmonie, dat hij meende, dat men haar enkel mocht naderen met witgewasschen kleederen en ernstig als een smeekeling. Wat vroeg hij van haar, en waarom verliet hij het veel hem biedende Weimar voor haar eenzaamheid en strenge tucht? Sommigen zeggen: de regeeringsarbeid werd hem te zwaar, anderen: hij wilde het innerlijk gewonnene toetsen aan de hoogste uitingen der kunst. Deze redenen en nog andere kunnen zeker mede en zelfs in de eerse plaats hebben gegolden, maar zij verklaren niet alles, bij voorbeeld zijn plotselinge vlucht niet, en ook niet zijn veranderde houding, toen hij terug was gekeerd. Ik geloof, dat er nog iets heeft medegewerkt, dat niet gemakkelijk is te bepalen.
Wij zagen hoe Schiller spreekt van de zinnelijke en de geestelijke, vormgevende aandrift, wier verbroedering en evenwichtige samenwerking het schoone schept. Maar tusschen deze beide krachten leeft en weeft nog een derde, die wij, naargelang van het wijsgeerige stelsel dat wij belijden, zieligheid, astraliteit of wel mystisch duister zouden kunnen noemen. Doch een naam bewijst niet veel. Daarom roepen wij de hulp in, van de dichteres die het vers van ‘Mensch en Mensch’ heeft geschreven. Daarin heet het:
Tusschen de menschen-scharen
vindt het hart in de wiss'ling der jaren
| |
| |
van een licht, dat niet is voor de oogen...
het omhangt hun gestalte als een gaas
van teerheid; 't is of zij bewogen
door een mistig-lichtend waas.
en:
Drang die eenen mensch trekt tot den ander,
Zoete drang niet te weerstaan
die de harten buigt naar elkander,
wat zijt ge? waarheid? of een waan?
en:
of rijst waarlijk essence onzichtbare,
gelijke, uit menschwezens omhoog?
hoe kunnen wij weten of raden
waaruit ge ontspringt, wat ge zijt?
Dit gaas, dit waas, deze essence, die een waan lijkt, maar een waarheid is, vertegenwoordigt een kracht niet te toomen. Immers deze onberekenbare uitstraling is het die, zich vermengend met hetzelfde wonderlijke fluïde onzer medebroeders of zusters, een plotselinge sympathie kan verwekken, hoewel wij om zoo te zeggen elkanders geluid nog niet hebben gehoord, of althans niet de innerlijke waarde ervan hebben kunnen bepalen:
't hart laat vallen den zin van hun spreken,
om te drinken den klank hunner stem.
Ook moeten die innige gehechtheden tusschen ons en de dieren op de werking van dit onzichtbare soort van magnetisme worden teruggebracht. Wie kent niet dat wonderlijke opgaan in de ziel van een menigte, dat koesterende gevoel zich in duizende deelen te verstroomen en toch ook duizende malen verveelvoudigd te worden, al zijn wij zelfs voor niets hoogers tezamen gekomen dan om de tafreelen van een cinema te bekijken, of naar de frazen van een dominee of volksleider te luisteren, terwijl wij, behalve den reuk van de kleederen en den rook der sigaren, niets, dat wij met name kunnen noemen, van elkander bemerken. Weinigen zouden zich de moeite willen geven dit sluimervol behagen te ontleden, immers daar is het dan ook een zwijmel voor. Maar, als wij er ons toch even in moeten verdiepen, zullen wij erkennen, dat het een toestand van warmte, doch tevens van duisternis is. En dit gebied nader onderzoekende, schijnt het mogelijk, dat wij er het medelijden zullen vinden en de weldadigheid om zich zelfs wille, die haar
| |
| |
gevolgen niet wikt, en vele uitspraken en geboden aan de evangelien ontleend, want hier is het dat het Christendom het diepste heeft wortel geschoten en zijn heilige waarde verloren heeft. Want even zoo goed als de zinnelijkheid aan de strakgetrokken leidsels van den geest dient te loopen, moet ook deze macht, waarvan wij bijna niet anders dan in raadsels spreken kunnen, aan de zonneheldere wijsheid zijn onderworpen, wil zij niet in ontucht ontaarden. Men heeft dit blinde kind in ons vaak met de klaaroogige liefde willen verwisselen. Doch dit moet een vergissing wezen. De liefde, die levenwekkende beweegkracht, heeft haar werkkring al of niet in èlk der drie gebieden. In onzen Heinse leerden wij een zuiver zinnemensch kennen, door de liefde gedreven, Stifter b.v. en Marceline Desbordes Valmore, om bij de dichters te blijven, zijn minnaars van de tweede schemerachtige zielesfeer, terwijl wij Holderlin en Shelley geestelijk verliefden zouden kunnen noemen.
Goethe's grootheid nu is daarin gelegen, dat alle drie deze wezens gelijkelijk rijk en bloeiend in hem woonden, terwijl hem de strenge gewisheid was ingeboren, dat de geest van hen samen de meester en verbinder moest zijn. In zijn jonge jaren, in den Werthertijd, had deze weergalooze strijder voor en met zichzelven den laagsten drang reeds overwonnen en gebonden, nu restte nog die tweede zwoele donkerheid. Doch deze kamp zou zwaarder zijn. Alles streefde in Weimar een bevrijding tegen, zijn vrienden, die hem bewonderden en tot koning kozen van hun engvervlochten kring, de hertog, die hem beschaamde met zijn makkerschap en zijn genade, Frau von Stein, bij wie hij het hoofd in den schoot kon leggen en luisteren naar de sluimerwoorden die een vrouw te zeggen weet, en dan zijn duizenderlei beslommeringen, die wel de takken van een klimplant leken, ieder hem omwindend met de eigen knellend taaie twijg. Was het van een verwenden jonkman niet te veel geeischt, het zachte bed van gemakkelijke vriendschappen en behagelijke liefdes en de veilige haven der kluisterende omstandigheden, te verlaten voor een koelen wintermorgen op een onbekende zee? En zegt het sprookje niet, dat wie den Lotus heeft gegeten, nooit weder wakker wordt of zich herinneren kon? Maar Goethe, zich bezinnend op zijn vleugels, als de ziel waar Socrates ons van verhaalt, greep de leidsels als die wijze wagenmenner. Zwijgend worstelde hij, vele jaren, hij leed en struikelde en vorderde niet snel genoeg. Telkens bleek het lokkend leven hem te machtig, telkens sloot hij
| |
| |
de oogen, in geurende bloemen verzonken, om het felle zonlicht niet te zien. Totdat hij eindelijk besefte dat hij hulp behoefde. Tegelijk met den wensch scheen de vervulling zich aan te bieden. En in zijn droomen verrees het Zuiderland. Hij kende het al uit zijn verbeeldingen en uit het rijke boek van Winckelmann. Maar hoe anders dan Heinse had hij dit gelezen en overdacht. Dat de stralende werken der Grieken aan den wellust tegemoet zouden kunnen komen, scheen hem heiligschennis toe, immers het was tot den geest slechts dat zij spraken door hun stille gratie en hun rustige verhevenheid, en hoe verreinend stond die vlekkelooze blankheid tegenover het warme, zoete donkere, dat hij overwinnen wou. Ook moet hij aan den hemel van Italië hebben gedacht, den strakken, wolkenloozen, en aan het strenge landschap met zijn nooit verwaasde kalme lijn. Nauwelijks heeft hij dit ontdekt en begrepen, of zijn heimwee ontwaakt naar het verlossende land. Schrijft hij niet later uit Rome aan den hertog: ‘ja, de laatste jaren werd dit (verlangen naar Italië) een soort ziekte, waarvan mij alleen de aanblik en het nabijzijn genezen konden’. Maar de onzichtbare banden, waarmede de liefste en de vrienden hun gevangene gekluisterd houden, lijken wel onverbrekelijk. De naar de wijde wereld smachtende voelt hoe op het allerlaatst hem nog een vleiend woord, een warme vriendenhanddruk zouden kunnen weerhouden van zijn heilig plan. Daarom besluit hij tot een vlucht. En met de volvoering van die vlucht beslist hij den strijd en heeft overwonnen. Was, terwijl hij de Tiroolsche Alpen overreisde, Italië als een tweede Atlantis verzonken, dan zou Goethe toch wel die nieuwe mensch zijn geworden, door wien hij de wereld verbazen en verrijken ging. Het is niet het aanschouwen der Grieksche kunst geweest dat hem heeft omgeschapen; toen hij wegijlde van Weimar was hij reeds innerlijk ‘hij die komen zou’. Het schoone, dat hem onder de
Zuidelijke hemelen verrukte, bood hem slechts hulp en een bescheiden leiding aan. Schrijft hij niet zelf: ‘ik heb hier geen nieuwe gedachten gehad, niets vreemds gevonden, maar de oude zijn zoo bepaald, zoo levendig en samenhangend geworden, dat zij als nieuw kunnen gelden’? De man, dien wij op zijn ‘Italienische Reise’ volgen, maakt noch den indruk van een in het zweet zijns aanschijns naar innerlijke zekerheid worstelende, noch van iemand, die door een onverwachte openbaring van niet te vergaderen wonderen wordt overstelpt. Neen, hij vertoont zich als
| |
| |
een vollevend genieter van wat er in die oorden van lachende vreugde aan kussen, vruchten en werkelijkheid te winnen valt. Onderwijl voltooit zich stil en kalm geleidelijk de geestelijke opgroei, waarvoor hij zwerver geworden was, zoo rustig als de boom zich bedekt met zijn bloesems, omdat het seizoen is gekomen. ‘Klaarheid, vastheid, ernst en vreugde’, dus noemt hij zelf den oogst, die stadig rijpt. Hij schrijft naar huis over zijn wedergeboorte, hoe hij dagelijks een schaal afwerpt en als mensch hoopt weder te keeren. Met schrik ziet hij terug op het vreemde duister, dat hem zoo pas nog omhulde, hij verklaart van een vreeselijken hartstocht en krankheid genezen te zijn en dat hij liever den dood zou hebben gewenscht, dan langer het leven dier laatste jaren van Weimar. Hij heeft zich onuitsprekelijk leeren kennen, roept hij uit; een heerlijke belijdenis, die niets minder beteekent, dan dat zijn geest, de reine, heldere, het roer voor immer heeft ter hand genomen, en dat nu voortaan zijn donkere drang heeft te gehoorzamen, gelijk het den dienaar betaamt. Zeker maakten, zooals ik reeds zeide, de uitingen der klassieken, die in beeld en woord hem naderkwamen, zijn overwinningen gemakkelijker, misschien zou hij zonder hen dien wonderlijken evenmaat niet hebben bereikt. Want dèze edele karaktertrek is het juist die zijn geestelijke gestalte zoozeer doet lijken op een godenbeeld, een zuiver gehouwen, dat volmaakt in zijn voltooidheid en lijnenspel, voor eeuwig bij ieder een streven tot navolging wekt. En daarom mogen wij het Italië als eer aanrekenen, dat het zoo willig zijn schatten en liefde geleend heeft, om de vorming te steunen van de volkomenste persoonlijkheid, die ooit zijn licht in de wereld heeft geworpen, stralend in de harmonie van zijn drievuldigheid.
Teekenend mag men het noemen, hoe in tegenstelling met Heinse, bij wien Italië een leegte vullen moest, Goethe de droomen over het Zuiden geheel opgeeft, nadat dit aan hem zijn plicht heeft gedaan. Een tweede kort bezoek brengt teleurstelling, en gedurende zijn gansche verder leven begeert hij nimmer het weder te zien.
In verband met de opmerking over de evangeliën, kan er op gewezen worden, dat het in Venetië is dat die epigrammen ontstaan zijn, vol invektiven tegen het Christendom.
De hoop, die hij uitte, dat hij als mensch mocht wederkeeren, ging in vervulling. Doch zijn vrienden herkenden hem niet meer. Zij hadden er zich een feest van gemaakt om hun besten makker,
| |
| |
den uitvloeienden, warmen, die met een glimlach zich overgaf en met een vleierij kon binden, een gulhartig welkom te bereiden. Maar zij ontvingen een vreemde die, als de god uit oude sagen, met een killen nevelmantel leek omgeven, waaronder een stalen harnas blonk. Dat zich hierin een geest verweerde tegen de betooverende verlokkingen van hun eigen toegestoken hand en milde stem, begrepen de bedrogenen niet. Kort na zijn wederkeer schrijft Karoline Herder: ‘hij wil absoluut niets meer voor zijn vrienden zijn... voor Weimar deugt hij niet meer.’ Weimar, Weimar? Hij die juist het eigendom der gansche wereld geworden was. De kloof wordt al maar breeder tusschen den man van wijsheid en de kinderen der goedige gezelligheid. Zijn Romeinsche arbeidsvruchten, met name Tasso en de koele, klare, als uit marmer gebeitelde Iphigenie, vinden bij niemand genade. Neen, dan waren zijn vroegere werken, waar de polsslag van het bloed in klopte, vertrouwelijker voor het hart. De klaarheid dunkt hun nuchterheid, het vaste stug en hard, de kalme vreugde koude. Diep griefden hem die miskenningen. Maar het lot zou schadeloos stellen. Niet lang na zijn terugkomst vangt de vriendschap met Schiller aan. Dit nu kon geen verhouding heeten met een ‘zoeten drang’ begonnen, waarbij de zin van het spreken voor den klank der stem verloochend werd. Zuiver geestelijk doet dit verbond ons aan. Trouwens Schiller, dat kantige rotsblok, zooals Jean Paul hem noemde, was zeker niet vatbaar voor een gevoel dat op onbewuste onderstroomingen en vage stemmingskolken stuurloos heenvoer.
Van nu af is Goethe de zegevierende held, en wij durven het ons bijna niet afvragen, of dit tot het einde toe met strakke ongenaakbaarheid gemaskerd zijn, niet wijst op een vrees en een zwakheid, een vrees voor de al te welbekende macht der duistere zwoelte, en een zwakheid van den geest, die een hernieuwing van den ouden strijd niet dorst bestaan.
Als wij de zich ontvouwende rijkdom van de Duitsche letterkunde met het ontstaan van een wereld zouden willen vergelijken, waarbij wij tegenwoordig hadden mogen zijn, dan waren wij tot op dit oogenblik reeds getuige geweest van het zich vormen van een vruchtbare aarde en de schepping van den sterveling, terwijl het geslacht der dichters, dat wij nù zullen pogen te schilderen, de school der romantici, de kleur en de diepte zal brengen, waaruit het uitspansel zich welven gaat. Wat Goethe wrochtte, staat voor ons
| |
| |
als een afgewerkt geheel; de arbeid van die jonge dichters is nauwelijks een fragment geworden. Toch reikten zij hooger in hun overmoed. Goethe hield zich bij het eindige: den mensch; zîj zochten naar diens heer en meester. Ja, zij zochten naar hun God en naar zijn woonoord, als geboren zwervelingen onbekommerd zingend op den lieven-langen weg. Er bestonden niets dan vage aanduidingen over de streken waar zij naar reisden, een blauwe bloem moest daar groeien, soms wees een purper vogeltje, van tak tot tak hen lokkende, een korte poos de richting aan, of leidde hen een damhert door de eenzaamheid der wouden met den lichtglans van zijn goud gewei. Rusteloos liepen zij verder, zonder vastheid, zonder plan. Nu eens leek het hun alsof ze vlinders waren, dan weder herschiepen zij zich in een windvlaag, in een snellen stroom. Zij bereikten de zee, zij bereikten de wolken, overal vroegen zij, klopten zij aan: Troont hier de vader, heeft iemand zijn woning gezien? Zij meenden een antwoord te hooren, maar vluchtten alweer verder, voór dit een zekerheid werd. Waarom ook te toeven, waarom ook te weten?
Dir ist die Welt als Frage offen,
Und Gott ist dir als Antwort Stumm;
doch troostvol dìt zalig vertrouwen:
In demem Frage ist er eben,
Und seine Gnade dasz er schweigt.
(Wordt vervolgd.)
Aart van der Leeuw.
|
|