| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Toen zag ik, waar ik lag en zon,
Alleen den hemel lenteblauw,
Zoo rein, zoo vroom, zoo blij van zon,
Alsof het leven pas begon
Veel tengre takken, dauwbedropt,
Bewogen zacht, in wemeling,
Zoo honigblond, zoo goudgeknopt -
Wordt aan de glazen niet geklopt
't Is Meiwind maar, die looze guit,
Die klopt maar met een rozetak -
Mijn bruigom koos een andre bruid.
Een zwarte vogel fluit mij uit,
| |
II.
Ik sprokkel takken in het sparrenwoud,
Die geven mild aroom en vlammengoud.
Ik sprokkel takken in Verleden-Woud,
Om hartegloed, wijl is mijn heden koud.
Maar déze twijgen laaien goudig niet.
In asch en rook versmeult mijn oud verdriet.
Het woud van sparren dronk de zomerzon,
Waar 't stralengloed en frissche aromen won.
Dies bloeien vlammen uit het harsig hout,
Maar enkel regen dronk mijn Smartenwoud.
En 't kreeg zóo weinig en zóo bleeke zon
Dat ál zijn hout geen vlammen geven kon.
| |
| |
| |
III.
De zon werpt over het korenveld
Haar vonkelend goudgestrooi
En het graan, in den wind, heeft de speren geveld,
Als ridderen in een toernooi.
Uit de laan komt een wagen vol geurend goud,
Een wagen beladen met hooi -
Waarom fladdert mijn hart, in het zomerwoud,
Als een vogeltje, bang in zijn kooi?
Waarom maakt mij de bloeiende zomer niet blij
En verlang ik naar somberder mooi?
Waarom wensch ik de weelde van 't koren voorbij
En de boomen in najaarstooi?
| |
IV.
Ik lag en droomde in besloof en struweel,
Beplekt met vlekken zwevend zonnegeel.
Maar 't gouden zandpad klom zoo steil omhoog
Of 't ijlings naar den blauwen hemel vloog.
Zijn hemelheimwee deelde aan mij zich mee
En hoopvol rees ik uit de struikenzee.
Wel koel en lieflijk is het zomerdal,
Maar o de hemel, waar ik komen zal!
Ik greep alree naar 't blauw - 't leek zoo nabij! -
Doch op den top was 't woud weer rondom mij.
De hemel week al hooger, verder heen.
'k Werd moe van 't stijgen en ik stond alleen.
En telkens lokt mij weer diezelfde waan:
Dat gouden pad moet naar den hemel gaan.
| |
| |
| |
V.
In het bloeinde gras, aan den wegekant
Heb ik nachtegaalveêrtjes gevonden.
Waar bleef de zwevende muzikant,
Die strooide zijn liederen over het land? -
Een roofvogel heeft hem verslonden.
Ik heb bij de bloemvaas, in 't kamerkijn,
Een paar vleugeltjes blank gevonden.
Zij leken wel rozeblaadjes zoo fijn.
Waar zou nu de ziel van den vlinder zijn? -
Die is in het blauw verzwonden.
De vlinder, die heeft wel in veld en wei
Veel zon en veel honig gevonden.
De vogel, die heeft wel gevlogen zoo vrij -
Nu troost, aan de poort van den hemel, hij blij
De zielen nog droef van haar zonden.
Waar zal blijven mijn ziel, wen ten lest de dood
Uit dit lijf haar heeft losgebonden? -
Wijl ik zong er mijn lied wel in zorg en nood,
Zal ik zingen van vreugde in het morgenrood
En de liefde van God verkonden?
| |
VI.
Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin
En zilverblond, als in een feeëntuin.
Zoo teêr, zoo licht - hun weelde is afgewaaid.
Met blaadren bruin is 't gele gras bezaaid.
Zij gaven willig praal van bladerdos,
In ijler kleed van aardezwaarte los.
Niet meer gebogen onder looverlast,
Of elke boom nu vrij naar boven wast.
| |
| |
De stammen streven ranker naar omhoog,
In ijler lucht, naar blanker hemelboog.
Wen zoel een zucht hen streelt, bij vleugen teêr,
Lijkt elke twijg een vreemde vleugelveêr.
Nu hult hen de avond week in schemerwaas,
De boomen beve' in 't malve nevelgaas.
O zal, wen morgen heft haar bleek gordijn,
Die droom van boomen niet verdwenen zijn?
| |
VII.
Daar rees uit de landen een blanke mist,
Die heeft van de boomen de stammen gewischt.
't Is of hun verlangen nu zweven deê
De kruinen al boven de nevelzee.
Zij zweven zoo teeder, zoo herfstig mooi,
In roode en in goudenen stervenstooi.
Zij zijn van den zomer en 't geven zoo moe,
Nu willen zij weg, naar den hemel toe.
O boomen! boven de nevelzee,
Nu neemt mijn ziel naar den hemel mee.
| |
VIII.
De natte loovers druipen sluik terneer,
Als zwarte wimpels, in het regenweêr.
Daaracbter blankt de bleekheid der landouw,
Als doodewaden, in het schemergrauw.
En dreigend donker, achter 't blanke land,
Rijst óp het woud gelijk een zwarte wand.
| |
| |
En áldoor ziepelt langs de bleeke lucht
De stille regen zonder windezucht,
Als stille tranen langs een bleek gelaat,
Dat zonder klacht zijn weedom vloeien laat.
En áldoor wimplen, in het regenweêr,
Rouwzwart en zwaar, de natte loovers neer.
| |
IX.
Alle treinen, door het donker buiten,
Glijden, glijden naar de lichte zee.
Tergend, tartend, hoor ik ze álle fluiten:
- ‘Kom toch! kom toch! kom je nóg niet mee!’
Alle treinen ijlen door het duister
Ván mijn droefheid naar het ruime licht.
'k Voel en ruik al, waar ik lig en luister,
Zeewind waaien om mijn aangezicht.
Kan geen boschwind meer mijn hart bedaren,
'k Zal het domplen in de koele zee.
'k Strek mijn armen naar de blanke baren -
Neem, o trein! mij weer naar 't leven mee!
| |
X.
Een vogel verdoolde in mijn kamerkijn,
Hij fladderde bang, hij wou buiten zijn.
Hij klapwiekte àl tegen het spiegelglas,
Waar de weerschijn van wieglende boomen was.
Daar sloeg hij, verwonderd, zijn vleugelen wond,
Tot hij plots weer den weg naar den hemel vond.
Zoo fladdert en klapwiekt mijn angstvolle ziel,
Die in 't leven op aarde uit den hemel viel.
Zij slaat aan den weerschijn haar vleugelen wond -
O dat zij den weg naar den hemel weer vond!
|
|