Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
De strijd.Tweede Deel.
| |
[pagina 108]
| |
holde zij uit den akker, het boeremeisje, dat daar langs den elskant met een volgeladen korf aankwam, tegemoet. - O, Reinilde jonk, hoorden de anderen, die insgelijks opgestaan waren, haar nog roepen, Reinilde jonk, g'hèt gij zeker bij menier den ónderpaster te biechte geweest, da ge vergeten hèt op tijd onze káffee en onz' boterhammen te brijngen: we stirven van den honger en den dust!
Gezellig zaten of lagen zij allen op den malschen grasrand onder de elzestruiken in de schaduw uitgestrekt, genietend van hun rustuurtje en van hun eten, terwijl Reinilde, vriendelijk glimlachend, nog even bij hen bleef en met welgevallen naar hun grapjes luisterde om wel te laten merken dat zij niet te preutsch was om er naar te luisteren en er eenig belang in te stellen. Zij koos echter een geschikt moment om weg te gaan, zoodat het niet tè familiair werd en ook de anderen vonden dat blijkbaar gewenscht en goed: zij hadden nu nog een beetje rusttijd over en keerden zich eens om op 't gras en rekten zich eens uit, terwijl de mannen hun pijpje aanstaken en de vrouwen alweer druk aan 't praten en vertellen waren. Oscar, Pierke Note's zoon, die pas sinds 't jaar te voren op de hoeve was gekomen, had een brief uit zijn binnenzak gehaald en las. Hij las met inspanning, al zijn aandacht concentreerend, zooals menschen doen, die slechts vagelijk geletterd zijn. - Hm, hm! deed Dikke Roze, naar de andere vrouwen knipoogend. Oscar merkte het en keek glimlachend op. Het was een flinke, knappe jongen met donker haar, mooie, gave tanden en heldere, oprechte oogen. Hij kreeg een kleur als een meisje toen hij al die vrouwen grinnikend naar hem zag kijken en vouwde den brief toe. - Hawèl, wat es er? vroeg hij. - Niets, zei Roze; wa zoedt-er zijn? - Es da nou serieus, Oscar, dat-e gij euk noar Amerika zoedt wille goan? vroeg ernstig Zwanckaert, een der vrouwen. - Dat 't nie 'n woare van voader... antwoordde Oscar; maar hij aarzelde even en keek, ietwat gegeneerd glimlachend, naar links. Daar zat Lena, Tielde Meule's dochter, ook pas sinds 't vorig jaar op de boerderij aangekomen. Zij had even schichtig en als 't ware schrikkend bij Oscar's woorden opgekeken en hield nu den blik neergeslagen, terwijl zij, schijnbaar onverschillig, met een grassprietje, dat zij had afgerukt, achteloos speelde. | |
[pagina 109]
| |
- Joa joa, dat 't nie 'n woare van voader, e-woar? herhaalde Roze op spotachtigen toon Oscar's woorden... Van voader en... Zij hoefde den zin niet te voleinden. Allen begrepen en keken lachend in de richting van Lena, die eensklaps met een hooge kleur, als boos, het grassprietje waarmee ze speelde, weggooide. Die Roze ook! Aldoor begon ze daar weer over. Zij kon 't niet laten de jonge menschen te plagen. Evenals allen op 't hof had ze gauw genoeg de genegenheid tusschen Oscar en Lena ontdekt; maar er was nog iets anders: Roze had nog meer ontdekt, of meenen te ontdekken; en telkens weer, in te nauwernood omsluierde woorden, maakte ze zinspelingen, waarvan zij allen duidelijk genoeg de beteekenis snapten. Ook nu weer. Roze keek Lena aan met ondeugend-flikkerende oogen en zei: - Lena, 'k hè gisteren oavend ne kier de koarten veur ou geleid. - Es 't woar, Roze! antwoordde Lena, zoo kalm mogelijk opkijkend. Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe oogen in een frisch gelaat. Het was een mooie, werkelijk een heele mooie, flinke deerne met roomblanken hals en prachtborst en heupen. Het weelderig donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de lichte oogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stillen ernst; en ook de stem klonk zacht en eenigszins gedempt, als met buigingen van dofheid of van weemoed. - Joa 't 't es woar, voer Roze voort, het meisje scherp-doordringend aankijkend. En wilt-e ne kier weten wat dat de koarten zeien? - Wa zeien ze, Rose? glimlachte Lena, zich inspannend om haar heimelijke emotie te bedwingen. - Da g'ou geluk en ou fortuun in handen hêt! riep plechtig Roze. Al de andere wiedsters glimlachten ondeugend, door Roze's schalksche woorden geprikkeld en geboeid. Zij schoven zich dichter in een kring om Roze en om Lena heen en keken gretig luisterend, met oogen die blonken. - Iest kwam 't er ne zwarte man! zei Roze, gemaakt-ernstig-profetisch, met haar linker-wijsvinger als 't ware vermanend in de hoogte. De andere vrouwen giegelden, kronkelden zich op 't gras, stieten elkander in de lenden aan. | |
[pagina 110]
| |
- Oscar! fluisterde Roomnietje van Daale, een oolijk klein ding, met fonkelzwarte spot-oogjes. - Da was nen broave jongen, en die ou doanig geirne zag, voer Roze plechtig voort; moar hij 'n bezat hoegenoamd gien fortune en doarom 'n wilde g'hem niet. - 't Zijn leugens! ontsnapte 't eensklaps Lena als een kreet. - Aaaaaah! riep Roze met den grootsten ernst, terwijl Lena, als verschrikt, onder haar spontanen uitval bloosde en al de anderen in een schaterlach uitbarstten;... Hahaaaaah! As 't azeu es 'n moe 'k ik nie verder van de koarten vertellen. Proficiat, Oscar jongen: proficiat! juichte zij met overdrijving, zich tot den jeugdigen veldarbeider omkeerend. Maar al de anderen, vooral de vrouwen, protesteerden heftig. Neen neen, het was niet uit; zij wilden weten wat de kaarten nog meer zeiden; en Roze, langs alle kanten gepraamd, moest voortvertellen: - Toens 'n kwam 't er ne heulen tijd niets: al vijven en zessen, die niemendal 'n beteekenen. Ik dacht dat het uit was en 'k ginge de koarten al neere leggen, as 't er al mee ne keer 'n oas kwam, en nóg 'n oas, en toens 'n zeven, en toens 'n negen en toens 'n vreiwe en toens 'n tiene en direkt achter die tiene koeke-zot, nen blonde man! De vrouwen luisterden, roerloos, sprakeloos, met gapende monden en glinsterende oogen. - Ge meug mij woar geleuven da 'k er van verschoot, zei Roze. K'n durfde hoast gien koarte mier omme kieren. 'k Kierde 'r tòch nog ien omme, en nóg iene, en nóg iene; moar toens 'n dorst ik nie mier, 't was te wried, 'k wierd er schauw van, 'k sloeg al de koarten deur mallekoar, en 'k moakte mijn kruis en las twie Onze Voaders en twie Wees Gegroets! - Joa moar, wa was 't, Roze, wa was 't, wa was 't? trilden al de vrouwen. - Wa dat 't was! herhaalde Roze. 'K zal 't ulder goan zeggen, zie, wa dat 't was. Zij dwong haar spottend-leuk gezicht tot gewichtigen ernst en verklaarde: - De zwarte man zie Lena geiren, ne woar? moar hij 'n kan mee heur nie treiwen omdat hij gien fortuun 'n hêt. Goed. Da blijft azeu. Moar al mee ne kier komt er nen blonde man in 't spel, die véél fortuun het en Lena euk wrie geiren ziet... - O, Flo... kreet eensklaps Roomnietje van Daele, maar beet zich meteen op de lippen, 't bijna ontsnapte woord niet geheel loslatend. | |
[pagina 111]
| |
- Wa zegt-e gij doar? keerde Roze zich, verbolgen-doende, tot het flapuitje om. - Niets, niets, zei Roomnietje vuurrood in haar schulpje terugkruipend. Doch al de anderen hadden genoeg gehoord en de oogen blonken, blonken... Nu sidderden zij van nieuwsgierig verlangen; nu wilden, nu moesten zij alles weten; en zij smeekten Roze dat zij verder zou vertellen, waaraan Roze dan ook dadelijk gevolg gaf met de gewichtige verklaring: - Hij zie heur geiren en hij hè veel geld, moar hij 'n spreekt nog van gien treiwen; hij probeert iest om azeu de bloeme te plukken. - Wat ès da, Roze, de bloeme plukken? vroeg spottend een der mannen. - Zwijg, loeder! gilden de nieuwsgierig-geprikkelde vrouwen den verstoorder in 't gezicht. Maar Roze liet zich van de wijs niet brengen: - Da es 't gien dat-e gij gedoan hêt mee ou wijf ier da ge getreiwd woart! riep zij hem vrijpostig, onder luidruchtig schatergelach toe, daarmee doelend op een kind dat vóór zijn huwelijk geboren was. En, in de algemeene opgewondenheid voer zij voort: - Moar Lena 'n wilt hoegenoamd van hem nie weten en toens begint er ne schrikkelijke strijd in heur leven, en in 't leven van den zwarten man, en in 't leven van den blonden man en in 't leven van nog verschillig ander mannen en vreiwen die doarmee gemoeid zijn, zeudoanig da 'k nie verder noar de koarten 'n hè durve kijken en da 'k doaromme nie 'n weet hoe dat 't zal eindigen. - Oooo! riepen al de vrouwen diep teleurgesteld. Roze was opgestaan. - Es 't nie beter van da nie veuruit te weten! riep zij. Veronderstel ne keer dat alles slecht ging: ne meinsch 'n zoe wel gien koeroaze mier hèn om te leven. Nou 'n weten we 't niet en alles kan goed eindigen. En 't zàl goed eindigen euk, ge zilt da zien. Allo, jongens, nie getreurd! Veuruit, de schofttijd es omme en den boer zoe op ons dak keune vallen. En lachend in zichzelf van eigen pret stapte Roze met breede schreden weer den vlasgaard in. Langzaam aan, als met spijt, verlieten ook al de anderen de koele, frissche schaduwstrook onder de zacht-wuivende elzen. Daar lag vóór hen de breede vlasgaard, gansch effen smaragdgroen, onder den blauwen hemel, als een kortgeschoren, heerlijk tapijt van weelde, tusschen de ten allen kant omlijstende, reeds donkerder gewassen. | |
[pagina 112]
| |
Nog steeds hingen de zoete leeuwerikjes hoogzingend in de ijle lucht te trilwieken; nog steeds galmde bij tusschenpoozen, uit de verten van het grijsachtig verschiet, het roepen van den koekoek; en nog altijd was men het niet eens of het mooi weer zou blijven of gaan regenen, evenals men het niet eens was of Roze's kaarten voor Lena's toekomst geluk dan wel tegenspoed voorspelden. Zij praatten daar nog heel wat over door, terwijl ze weer, in lange rijen, tegen de aarde lagen neergebukt. Eigenlijk lachten zij er om en wisten wel dat het maar wat grapjes en voor-den-gek-houderij van Roze was; maar toch: zij wisten ook en voelden allen sinds een tijd reeds, dat er dingen waren die misschien geen gekheid mochten heeten; en daar dachten zij wel eens met inspanning over na, terwijl een raadselachtige glimlach op hun lippen zweefde. Doch het baatte weer al weinig of men daar ook aan dacht of niet; alles zou zich van zelf immers wel schikken zooals 't wezen moest; en ten slotte zetten zij maar die gedachte van zich af en een begon er een deuntje te neurien, dat al spoedig door twee, drie anderen overgenomen werd. Weldra zongen zij allen, met trage, harde neusstemmen, die schril en verre in de al-omgevende stilte opklonken. Het was als de slepende rythmus van hun eigen langzaam peuterwerk, dat hoog en ijl werd begeleid door het aanhoudend zacht gekweel der leeuwerikjes in den blauwen hemel en, bij tusschenpoozen, door het zwaardere contralto-dreunen van de koekoeks in het wazig-grijs verschiet.
Even vóór acht uur waren de arbeiders terug op de hoeve en zaten zij allen, als naar gewoonte op de banken, aan de lange, barre tafel, voor het avondmaal. Zij gebruikten het zwijgend en vlug, in de dalende schemering, die reeds in grijs en grauw de hoeken en de zoldering der ruime keuken afstompte. Florimond en Reinilde zaten, insgelijks stilzwijgend, tegenover elkaar aan een kleiner tafeltje, bij een der ramen. Een meid liep, dienend, heen en weer. Daarbuiten, op den boomgaard, waar de bloeiende appelboomen als óvergroote witte en roze zuilen in den avond opwolkten, zong traag, met tusschenpoozen, maar aanhoudend, een merel zijn eentonig, rustig lied. Florimond stond de eerste van tafel op. Bevreemd keek Reinilde hem aan. Hij had haast niets gegeten en zag er somber en vermoeid uit. Reeds dagen was hij zoo: nog stugger dan eertijds en norsch en grim mig in zichzelf gekeerd. | |
[pagina 113]
| |
- Woarom 'n eet-e nie nog watte? vroeg zij, eerder verveeld dan bezorgd. - K'n hè gienen honger, antwoordde hij. - Woar goa je noartoe? vroeg ze nog, ziende dat hij zijn pijp aan stak en naar de voordeur ging. - Buiten 'n beetse wandelen; 'k hè wa heufpijne, zei hij. En meteen was hij weg. Reinilde zuchtte. Het ging niet goed, den laatsten tijd, met Flori mond; zij begreep niet wat er in hem omging, kon heelemaal met hem niet meer opschieten. Dat duurde nu zoo al weken en maanden en scheen met den dag erger te worden. Zij keek hem wrevelig door het venster na, zag hem langzaam het erf verlaten en, om den hoek van 't hek, in de schemering verdwijnen. De arbeiders waren met hun avondeten klaar. Zij zaten daar nog een poosje, vermoeid, met strakke oogen van verre naar buiten te staren. 't Was of ze te moe waren om op te staan en huiswaarts te keeren. De avond versmolt hen waar zij zaten tot één grauwe massa onder zijn duisterende deken. Het schenen geen jonge menschen en geen oude meer, geen mannen en geen vrouwen: 't was één afgesjouwde, doffe troep, die daar al zat te suffen en te slapen. Doch eindelijk sprak er een enkele trage woorden en dat scheen hen allen wakker te schudden. Loom schoven zij van hun plaats en stonden op. Zij wenschten Reinilde ‘goên oavend, tot morgen’ en, met het getrappel en ge schuifel eener kudde, drongen zij naar de voordeur. Buiten, in den stillen, frisschen avond, kwamen zij weer wat bij. Zij gingen samen tot aan 't hek en daar wenschten zij ook elkander ‘goen oavend’ en verdeelden zich als elken dag in kleine troepjes, naar de verschillende richtingen, waar zij woonden. Als vage schimmen waren zij weldra verdwenen in de duisternis. Dikke Roze, Pierke Note, zijn zoon Oscar, en Lena hadden steeds denzelfden weg te nemen. Roze en Pierke liepen meestal keuvelend vooruit; en Oscar en Lena volgden, genietend van hun korte samen zijn. Hij nam wel eens haar hand en hield die, zwijgend, in de zijne. Of hij praatte stil met haar, in ondertoon, en zeide somtijds, onbewust, zachte en zoete dingen. Zoo liepen zij te zamen tot waar een beekje stroomde, met een bogend bruggetje, over den weg. Daar moest Lena rechts af, naar haar moeder's huisje, dat op een paar honderd meters afstand stond, langs een kronkeligen zandweg, alleen in 't veld. 's Winters, of in 't najaar en het vroege voorjaar, als het gauw donker | |
[pagina 114]
| |
werd, liep moeder haar tot aan het brugje te gemoet. Doch in de volle lente en 's zomers was het nooit gansch donker als ze thuis kwam en dan deed ze dat kort eindje wegs maar alleen. 't Was telkens een heele strijd voor Oscar om haar niet tot aan haar huis te vergezellen; doch hij liet het uit een soort van valsche schaamte, en wel voornamelijk omdat Roze er bij was: de scherpe, spotzuchtige Roze, die er voorzeker den volgenden dag, op den akker, gekheid over gemaakt zou hebben. Hij knelde alleen maar wat warmer haar hand in de zijne, keek haar, in 't halfduister, glimlachend, met verliefde oogen aan en wenschte haar, met een stil weemoedige smachting in de stem: ‘Goên oavend, Lena, tot morgen.’
Met een glimlach en een handdruk had Lena zijn gewonen afscheids groet beantwoord. Zij keek nog eens om en zag hem vagelijk met vlugge, breede passen, Dikke Roze en zijn vader over 't brugje achter halen. Nog even hoorde zij hun stemmen en toen haastte ze zich weg, langs den met elzestruiken afgezoomden grasrand tusschen 't beekje en een partij roggeland. De duisternis begon nu sneller in te vallen. De breed-golvende koren akker lag nog schemerig blondgroen, maar 't kronkelbeekje langs de elzestruiken was reeds donkerzwart, met dofblikkerenden metaalglans in de diepte. Doch Lena was niet bang. Elken avond liep ze langs dat zelfde paadje, en, op korten afstand over 't koren zag ze reeds haar moeders huisje: laag en geelgekalkt met zijn grijs stroodak en zijn groene luikjes, eenzaam als een goede veiligheidsbaak tegen een wijden hemelhorizont van aschgrijs en grauw, waar de zonsondergang nog een lange, lage streep van dof-oranje had achterna gelaten. Eensklaps, om een bocht, zag ze duidelijk, in de halve duisternis, iemand langs de grasstrook langzaam naar haar toe komen. Het was een man en zij schrikte even, instinctmatig en geweldig. Haar eerste impulsie was om weg te loopen; doch het gebeurde wel meer dat ze daar iemand tegen kwam; zij overwon terstond haar onberedeneerden angst en haar laatste vrees verdween toen zij den man herkende: 't was Florimond, dien zij immers uit de boerderij had zien vertrekken en die blijkbaar dien kant uit zijn avondwandelingje had gemaakt. Zij ging al vast, uit beleefdheid, wat op zij om hem door te laten en de ‘goên oavend, boas’ lag haar reeds vriendelijk op de lippen, toen hij eensklaps staan bleef en haar aankeek of hij haar iets vragen wilde. Weer schrikte zij even, instinctmatig, en bleef, machinaal, ook | |
[pagina 115]
| |
staan. In de grijze schemering onderscheidde zij vagelijk zijn gelaats trekken, die haar bleek toeschenen en als 't ware pijnlijk verwrongen stonden. Zij zag hem duidelijk, ondanks de duisternis, zenuwachtig slikken en eensklaps doemden de gekke woorden der spotzuchtige Roze scherp in haar geest weer op. Zij had hem nu toch wel liever niet, zoo laat op die eenzame plek ontmoet. - Hoe goat 't mee ou, Lena? vroeg hij, met een stem die zonderling schor klonk, terwijl een raadselachtige glimlach op zijn bleeke, licht bevende, dunne lippen kwam. - Ha, goed, boas! antwoordde zij, zwakjes tegenglimlachende en bedeesd, met een blos op de wangen, de oogen neerslaande. - Brijngt 't lief ou nie noar huis dan! voer hij voort, haar strak aankijkend. - 'K zoe d'r iest ien moeten hên! antwoordde zij vlug; en nauwelijks had ze die woorden onnadenkend uitgesproken of 't speet haar, dat ze die gezegd had. Zij keek naar hem op, met haar schoone, lichte oogen, waarin als 't ware een blik van smeeking weifelde; maar zij schrikte hevig van zijn eigen blik, die recht en strak op haar gepriemd stond en van zijn lippen die beefden, alsof hij rilde van de kou. - Lena, zei hij eensklaps, met zijn schorre, doffe stem, Lena, wilt g' iets van mij hên?... En hij stak haar de open hand toe, waarin vier vijffrankstukken dof zilverig lagen te glimmen. - Ha moar boas toch! trok ze zich heftig achteruit. - Pak ze moar, ze zijn veur ou,’ drong hij zenuwachtig aan. - Ha moar boas toch! herhaalde zij, in toenemende ontsteltenis verder terugdringend. Er kwamen tranen in haar oogen en smachtend keek zij naar haar moeders huisje in 't verschiet, waar eensklaps, achter een der kleine ruitjes, een lichtje was ontstoken. Dat zicht ontroerde haar, trok haar als 't ware tot zich aan; en zij deed een stap vooruit als om er heen te rennen. Maar hij versperde haar den weg. - Lena! Lena! hijgde hij, en zijn stem hikte tragisch; Lena, 'k zie ou toch zeu geirne, 'k zie ou al moanden lang geirne, 'k 'n kan zonder ou nie meer leven! Lena, ge zijt toch zeu scheune! Loat mij ou ne keer in mijn oarms pakken en ou 'n totse geven! En hij greep haar wild in 't middel vast en drukte haar tegen zich aan, woest, ontembaar, met prangenden hartstocht. - Moeder! gilde zij, moeder! Hij smoorde haar den mond met kussen en zij stikte, zij reutelde, | |
[pagina 116]
| |
met wilde inspanning trachtend zich los te worstelen. Zij wrong haar hoofd eindelijk weg, brulde opnieuw: Moeder! moeder! met een stem, die geen menschelijken klank meer had. Hij schrikte ervan, hij liet haar los, en zij stonden daar even alle bei, roerloos en machteloos hijgend in de duisternis, hoorend het bonzen van hun hart en luisterend vol angst of haar noodgeschrei ergens beantwoord werd. Doch niets dan doodsche stilte heerschte over 't wijde, eenzaam veld. De zwoele, vochtige Meiavond droomde en in de sombere verte van de bosschen zong rustig de melodieuse nachtegaal. - Loat mij goan, zei ze dringend. - Zij je nie kwoad? vroeg hij hijgend. - Nien ik, moar loat mij nou goan. - Zilt ge 't aan niemand zeggen? - Nien ik, os ge mij loat goan. Een snik, eensklaps, klonk akelig in de schoone stilte van den avond. Zij schrikte, keek hem met groote, starre oogen aan. - O, Lena, schreide hij, eensklaps zwak als een kind, 'k ben toch zeu ongelukkig! - Woarom, g' hêt alles wat den hemel geven kan! verwonderde zij zich. - K'n hè niets, 'k 'n hè niets, 'k ben toch zeu ongelukkig! herhaalde hij snikkend. Zij voelde medelijden. Zij had iets willen zeggen dat hem troosten kon, maar zij werd weer zoo bang, zoo vreeselijk bang en zij stond daar nog even te aarzelen toen plotseling de deur van moeders huisje in de verte openging en een schrille alarmstem over 't somber veld heen dreunde: - Lena! Lena! Woar zij-je gij? Woar blijft-e toch! - Moeder! schrikte 't meisje dof. En zij antwoordde, luidgillend: -'K ben hier, moeder, 'k kome! Hij had zich in de duisternis van 't elzenhout teruggetrokken, om niet gezien te zijn. - Toe, 'n zij nie kwoad op mij, en doe mij 't plezier, aanveirdt ditte, smeekte hij fluisterend, haar opnieuw de vier vijffrankstukken toe reikend. - O nie nie 'k 'n mage niet, 'k 'n wille niet! antwoordde zij, reeds angstig wegloopend. - Ge moet, of 'k smijt ze wig! achtervolgde hij haar dofrazend. | |
[pagina 117]
| |
- O nie nie, nie nie, herhaalde zij, steeds vluchtend en heftig het hoofd schuddend. Hij gooide haar de stukken achterna, die met gesmoorden klank onder haar voeten in het natte gras neerrinkelden. - Lena! Lena! herhaalde moeders schrille stem ginds bij het huisje. Hij liep niet verder mee. Hij keerde zich om en met zwakke, wankele, knikkende schreden, sloop hij langs den elskant naar de boerderij terug. Reinilde zat er in de keuken aan de tafel bij een ongezellig lichtje, bezig met nog 't een en 't ander te beredderen vooraleer naar bed te gaan. Zij keek verwonderd en eenigszins ontstemd op toen haar broeder binnen kwam en vroeg: - Woar hè-je gij zeu lank gezeten? Die onpleizierige vraag maakte hem eensklaps boos en nijdig. - Gezeten! Bij mijn lief, natuurlijk! antwoordde hij uitdagend-cynisch. Bedroefd keek zij hem aan. Zij was zacht en goed, maar een beetje zeurig van aard en kon niet tegen ruwe woorden. Dat ruwe in alles wat het boerenbedrijf aanging was 't geen haar het meest hinderde en haar, evenals destijds haar moeder, heimelijk naar een andere levenswijs deed smachten. Sinds ruim een jaar dat zij nu, onder eigen verantwoordelijkheid, met Florimond de groote boerderij beheerde, nam die stille afkeer gaandeweg toe. Eerst was het nog iets nieuws, iets sterkends en opfrisschends geweest. Zij had zich werkelijk een poosje krachtig voelen opleven in haar staat van rijke en vrije boerendochter en bazin en had gehoopt, samen met haar broeder, dat gemeenschappelijk leven toch wel tot iets waardevols te zien opbloeien; maar met den stuggen Florimond helaas, had zij al spoedig van zulke illuzies moeten afzien. Hem had de volle verantwoordelijkheid en vrijheid in niets gunstig veranderd. Integendeel: hij was nog stugger en geslotener geworden dan vroeger en vooral sinds de laatste maanden wist zij soms niet meer hoe ze met hem moest omgaan. Nu weer. Waarom dat harde, dat uitdagende? Had ze dan iets verkeerds gezegd? Mocht ze dan niet eens meer vragen waar hij was geweest? Dat scheeve antwoord! Zij wist toch immers wel dat het niet waar was, en dat hij naar geen vrouwen liep! Bedroefd keek zij hem aan en antwoordde met gedempte stem: - 'K 'n wist nie woar da ge bleef; 'k wierd schouw; 'k 'n zitte nie geirn alliene 's oavens op 't hof. Hij gaf geen antwoord meer. Hij keerde zich om naar den haard en | |
[pagina 118]
| |
nam zijn pijp, die boven op den schoorsteenriggel lag. Hij stopte die en stak aan. Zijn handen beefden lichtkens. - Wille we goan sloapen? stelde zij voor. - Goa moar, 'k zal wel sluiten, antwoordde hij kortaf. Zij raapte haar boeltje bij elkaar, wenschte hem gedrukt goên nacht en stapte de drie steenen treden op van het voutekamertje waar zij sliep. - Goên nacht, antwoordde hij stug. Hij nam een stoel en zat daar nog een oogenblik, met gefronst, getormenteerd gezicht strak vóór zich uit te staren. Het lichtpitje brandde zwakjes midden op de groene tafel en de kleine vlam weerkaatste blikkerend in het kleingeruite vensterraam. Hij zag er schemerig zijn eigen beeld in schijnen en daarbuiten zag hij vagelijk ook iets van 't erf in nachtelijke stilte: een donkere boomstam, de grijze silhouet van een der hondenhokken, de hoek van een der schuurgevels met strooien dak. Hij stond op en ging naar buiten om de luiken dicht te doen. Hij duwde ze toe en kwam weer in de keuken om ze langs den binnenkant te grendelen. Toen stond hij daar een wijle, roerloos. De ruime, leege, schemerige keuken was als een uitgestorven oord van verlatenheid om hem heen. De tafels en stoelen en banken, waar het anders op de maaltijdsuren steeds zoo vol en druk was, stonden daar nu als de banken en de stoelen in een schoollokaal waaruit de jongens weggeloopen zijn. Het koper-en-tinnen vaatwerk glom dof in de rekken langs de wanden en boven op de bruine, ouderwetsche eetkast stond het Lieve-Vrouwe-beeldje onder glazen stolp in witsatijnen rok met het kindje Jesus op den arm te droomen, tusschen twee tuilen van door den tijd verkleurde en half uit elkaar gerafelde artiticieele bloemen. Een bedompte atmosfeer met duffe lucht van eten hing benauwend onder de sombere, lage zolderbalken en 't eenigste wat daar nog scheen te leven was de bruine horloge-kast in den hoek tegen den schoorsteenmantel, die traag stond te tikken als een zeurig oud wijf, die niet van uitscheiden weet en niet naar huis wil gaan. Telkens schoof de trage koperen slingerplaat even met een glim heen en weer voorbij het ronde, glazen kijkgat en toen was er ineens een inwendig, dof geratel als van oude tanden die over elkander knarsen en langzaam sloeg de klok tien ure, terwijl een der looden gewichten een eind daalde, als een stuk grijze worst, dat in een kelder wordt neergelaten. Florimond schudde op. Hij keek naar de lange tafel en ging tot aan | |
[pagina 119]
| |
de vaste plaats waar Lena gewoonlijk naast de andere arbeiders zat. Hij boog zich en streek met zijn hand over de gladde plek, alsof hij haar daar nog voelen kon. Zoo zat ze en het was hem te moede of hij haar mooi en frisch jong lichaam in werkelijkheid weer vóór zich had en of hij haar heldere, lichte oogen zag stralen. Zoo zat ze, elken dag, en daar even verder zat Oscar, haar lief, met wien ze trouwen zou, - hij wist het - en naar Amerika vertrekken. Dan zou het dood zijn op de groote, schoone hoeve, voor altijd dood en kleurloos, zooals het nu was. Want dat voelde hij nu eensklaps, in de groote nachtelijke eenzaamheid en stilte na de geweldige opwinding van daar straks: zij zou, in haar schoone, frissche jeugd, de fleur van 't leven met zich meenemen en niets dan grijze, doodsche kilheid achterlaten! Zij zat hem in 't bloed, al van den eersten dag, dat zij daar op de groote boerderij gekomen was. Hij was dertig jaar oud en had nog naar geen vrouw gekeken; en toen hij haar zag, domweg en onweerstaanbaar, was hij plotseling verliefd geworden. Hij, de rijke boerenzoon en zij het arm werkmeisje! Aan trouwen had hij niet gedacht, dat kon immers niet, met haar, in zijn stand; maar wel aan wat anders. Doch hij had gestreden, lang en veel gestreden. Het was een folterende strijd geweest in hem, van elken dag en van elk uur, tot hij eindelijk, dien avond, dien schoonen, zachten lenteavond, onweerstaanbaar aan de bekoring was bezweken. Hij had gehandeld, machinaal, zonder nadenken, omdat iets almachtigs hem dwong, omdat de natuur in hem schreeuwde en eischte, omdat hij móést. En hij sidderde nog tot in zijn diepste wezen van de ondergane emotie, en hij stond daar als 't ware wezenloos te staren en te talmen, ellendig onder de foltering, walgend van 't idee om nu naar bed te gaan en den ganschen slapeloozen nacht in doelloos lijden door te woelen. Wat had hij dan wel gedaan en waarom had hij het zoo gedaan? Het duizelde in zijn beneveld en gemarteld brein; hij wist het zelf niet meer! Waarom had hij haar geld aangeboden in plaats van liefde! Waarom was hij zoo woest geweest in plaats van zacht? Waarom had hij haar gruwelijk afgeschrikt in plaats van haar met teedere genegenheid te boeien? Hij wist het niet meer, hij wist niets meer. Hij had gehandeld, machinaal, als een dier, of als een doove, of als een blinde. Er was in hem een plotsen, wilden drang geweest van opgehoopte krachten, die zich nog nooit in zijn saai en kleurloos jongelingsleven | |
[pagina 120]
| |
hadden kunnen uiten. Hij had afschuwelijk geleden en leed nog; dat alleen wist hij wel duidelijk. Dat geld! Plotseling dacht hij weer aan dat geld, aan die vier vijffrankstukken waarmede hij haar, als een vrouw die men koopt, had willen verleiden en welke hij haar in zijn onzinnige opwinding had achterna gegooid. Zij lagen daar nu ergens in het gras en morgen aan den dag zou een of ander voorbijganger ze met verbazing vinden. 't Was zonde! Zou ze dat mooie geld daar werkelijk laten liggen! Zou ze zich niet bedacht hebben? Zou ze nog niet even in den nacht teruggekomen zijn, nadat zij wist dat hij vertrokken was, om ze te zoeken? Wie weet! Twintig frank! 't Was een fortuintje voor zulk een arm meisje! De verzoeking zou toch zeker wel sterk geweest zijn. Wie weet of ze niet heimelijk was teruggekeerd, of ze 'r nu nog niet aan 't zoeken was, nu, op dit eigen oogenblik terwijl hij dacht dat ze 't misschien zou doen! Hij keek op de klok. Half elf! Het was nog niet tè laat. Zijn blik keerde zich naar de voordeur om, trok hem als 't ware, langzaam, onweerstaanbaar naar buiten. Machinaal deed hij zijn klompen uit en nam die in de linkerhand. Op zijn teenen, den adem ophoudend, sloop hij tot aan 't steenen trapje van het voutekamertje en luisterde. Geen geluid daarbinnen. Hij hoorde slechts het gelijkmatig ademhalen van Reinilde in haar bed. Zij sliep. Langzaam keerde hij zich om en kwam bij de tafel. Vooroverbuigend blies hij 't lichtje uit. De ruime boerenkeuken lag eensklaps in benauwde duisternis. Hij schoof om het houten schut heen naar de voordeur, ontgrendelde die onhoorbaar, trok ze zachtjes open. Een golf van nachtelijke lentefrischheid stroomde hem weldadig in 't gezicht. Hij verademde diep. Geluidloos haalde hij de deur weer dicht en stapte op zijn kousen over het plankier. B'ron, in zijn hok, bewoog zich eventjes, in een gerinkel van zijn ketting. - Duc! fluisterde hij vermanend, zich in den naam van 't dier vergissend. Maar de trouwe hond herkende hem wel en maakte verder geen beweging. De nacht was donker, maar al de sterren bloeiden glinsterend in den schoonen, stillen hemel, hoog boven de nu dof bloeiende kruinen van den ouden boomgaard. Het geurde heerlijk in de zwoele lentelucht en in de verte zong de nachtegaal. Met enkele vlugge, groote schreden was hij van het erf en in den | |
[pagina 121]
| |
landweg. Daar trok hij weer zijn klompen aan en holde. Spoedig kwam hij aan het beekje, over 't bruggetje, langs den elskant. Daar bleef hij even staan om op adem te komen. De dichte elskant somberde als een lange, zwarte muur strak vóór hem uit. Rechts van den smallen grasrand waar hij stond schemerde vaag het wijd-uitgestrekt korenveld en aan het uiteinde daarvan stompte zich onduidelijk het huisje van Lena's moeder af, als een eenzaam scheepje op een zee. De nacht leek niet zoo duister meer. Florimond's oogen wendden eraan en de intense schittering der sterren lichtte van uit het donkerblauw azuur tot op de aarde. Alles bleef doodstil en in die stilte voelde men als 't ware de malsche lentesappen van de aarde werken. Alleen ginds verre, in 't onzichtbaar bosch, zongen onverpoosd twee nachtegalen, om beurten naar elkaar uitgalmend hunne liefdezangen, die klonken als de jubelende stemmen van de gansche schoone lentewereld zelve. Stil en langzaam vorderde Florimond nu in de schaduw van de zwarte elzestruiken. Zijn blik peilde met strakke inspanning de ruimte vóór zich uit, maar hij ontwaarde haar niet. Misschien was ze daar reeds geweest en weer naar huis teruggekeerd. Misschien,... eensklaps zag hij iets wits dat glinsterde, als een groote, bleeke bloem, vlak vóór zijn voeten in het gras. Hij stiet er tegen aan met zijn klomp. Het gaf een korten, harden klank, en rolde een klein eindje. 't Was een van de vijffrankstukken! Zij was dus niet teruggekeerd om ze te zoeken! Haar angst, haar afkeer voor hem waren dus zóó sterk, dat ze dat geld, waar ze anders wel een maand voor werken moest, - nog liever liet verloren gaan, dan het van hem aan te nemen. Het griefde hem met diepe bitterheid. Hij voelde 't eensklaps als een honende beleediging en hij vloekte in zichzelf en knarsetandde. Hij voelde haar nu plotseling zoo onbereikbaar verre van hem af. Zij lag daar, dáár, op slechts een paar honderd passen afstands, vlak over 't korenveld, in dat klein eenzaam huisje, dat vagelijk schemerde in den schoonen lentenacht en 't kwam hem voor of al de zeeën van de gansche groote wereld hem onoverkomelijk van haar gescheiden hielden. Hij wilde er heen, het ziedde in hem van alles-overweldigenden hartstocht en liefde, het snikte in hem op en zijn hart bonsde, zijn strakke oogen brandden in de duisternis en zijn gansche wezen was er wild naar aangetrokken, als van een die zichzelf niet meer bezit en de speelbal van een onafwendbaar noodlot is geworden. | |
[pagina 122]
| |
Hij bukte zich neer en raapte het zilverstuk op. De andere moesten daar ook in de buurt ergens liggen en hij zocht ze. Hij vond er nog twee. Maar vruchteloos poogde hij het vierde te vinden. Het prik kelde hem en het ergerde hem ook in zijn boersche geldzucht, dat een van die mooie stukken daar nutteloos zou verloren liggen gaan. Hij zocht met zijn bevende handen door het nat-bedauwde gras, hij speurde tot in het koren en onder de zwarte elzestruiken en tot in het beekje; hij streek zelfs, het gevaar trotseerend van wellicht gezien te worden, lucifers aan om te zoeken; doch alles te vergeefsch: het vierde stuk was niet te vinden. Een stug en vreemd plan was eensklaps in hem opgekomen en hij besloot op staanden voet het uit te voeren. Zij had dat geld van hem met minachting geweigerd; welnu zij zou het, ondanks haar tegenwil, tòch krijgen! Ja, hij zou het haar gaan brengen, aan haar huis, nu, direct, in den nacht, in de dolle opwinding zijner waanzinnige liefde. Hij zou,... ja, hij zou sluipend tot aan 't raam van het kamertje komen waar hij veronderstelde dat zij sliep en daar de geldstukken onder het luikje schuiven! Hij was reeds op weg. Opnieuw had hij zijn klompen uitgetrokken, om geen geluid te maken en ze onder een struik verborgen. Daar zou hij ze later wel terugvinden. Op zijn kousen schreed hij door 't bedauwde gras. 't Was nat en kil, maar hij voelde 't niet. Hij voelde alleen zijn hartstocht, die brandde en laaide. Zijn starre, verwilderde oogen zagen slechts 't begeerde doel, dat nader en nader kwam en in den schoonen sterrennacht verduidelijkte en weldra zijn bekende vormen afteekende. Daar stond hij in het kleine tuintje vóór den bleeken gevel. Zou er geen hond blaffend op hem toespringen! Hielden ze geen hond? Neen, niets: hij hoorde slechts, in 't suizen van zijn slapen, het geheimzinnig leven der werkende sappen in den lentegrond en ginds verre, in de zwarte bosschen, de dolle jubelzang der nachtegalen die hun liefde uitgalmden. Links van de deur was het keukentje, dat wist hij. Rechts moest dus een slaapvertrek zijn. Het hare? Of dat van haar moeder! Of sliepen zij beiden in één kamer? Hij wist het niet. Hij wist alleen dat dáár een slaapvertrek moest zijn. Hij stond voor 't dichte luikje. Wie weet of het zelfs op den grendel dicht was. Hij voelde er eens aan, met bevende voorzichtigheid, en 't kwam hem voor alsof het bij de minste inspanning zou wijken. Hij | |
[pagina 123]
| |
hield zijn adem op. Hij hoorde 't bonzen van zijn hart, dat als 't ware tot in zijn keel scheen op te springen. Langzaam haalde hij een der vijffrankstukken te voorschijn en schoof het, met eindelooze omzichtigheid, over den vensterrand onder het luik. Het kraste heel eventjes als een kruipbeestje, dat pootenkrabbelt. Hij wachtte een oogenblik en schoof het tweede. En ook het derde. Toen stond hij daar even onbewegelijk, besluiteloos. Hij had nog meer geld op zak, en aarzelde. Zou hij...? Ja! Een behoefte tot groot en mild doen drong in hem op en hij schoof er nog drie mooie stukken bij, tot het gansche, smalle vensterriggeltje er vol mee lag. Toen stond hij daar weer roerloos, wachtend. Waarop hij wachtte wist hij zelf niet. Hij kon niet weg daar, van dat folterend en boeiend plekje. De stille, nachtelijke lenteweelde broeide geheimzinnig in de lauwe aarde om hem heen en in 't verschiet der zwarte bosschen zongen onverpoosd de verliefde nachtegalen. De landelijke geuren stegen bedwelmend naar zijn hoofd en zijn hart klopte, klopte, om te barsten. Met inspanning rukte hij zich van het venster weg. Hij kòn niet meer; hij voelde dat hij 't hardop uit zou gillen. Hij week enkele schreden, kwam bij den donkeren elskant en bleef daar weder staan, diep zuchtend en verademend. Zou hij nu gaan! Zou hij nu kalm naar huis terugkeeren, aan den dag van morgen de uitwerking van de gebeurtenis overlaten? Hij ging, hij ging,... en meteen was 't hem te moede alsof iets kils en doods het krachtig, vurig leven in hem smachtte. Een grenzenlooze spijt bekroop hem; een gevoel dat hij 't geluk in handen hield en het zich liet ontglippen; en hij stond weer, de beenen verstijfd, de wanhoop in de ziel, radeloos van machtelooze ellende. Het was alsof de luider opschallende stemmen der verliefde nachtegalen hem terugriepen. Hij keerde zich om, zag vagelijk het huisje, voelde als 't ware een trekkende macht die hem er onweerstaanbaar weer heenlokte. Hij kòn zoo maar niet heengaan; hij móést er weer naartoe; het wilde bloed suisde in zijn slapen en benevelde zijn oogen; en machinaal schreed hij terug, langzaam, voorzichtig, met bruisend-bonzend hart, tot hij weer hijgend vóór het dichte luikje stond. Bevend strekten zijn handen zich uit en raakten 't harde hout. Hij handelde wektuigelijk, als een slaapwandelaar, niet bewust van wat hij deed. Hij tikte op het luik en wachtte. Alleen het bonzen van zijn hart gaf antwoord. Waarom hij tikte, waarop hij wachtte, wist hij niet. Hij tikte maar, en tikte nog en stond daar in den nacht te beven en te | |
[pagina 124]
| |
hijgen, tot plotseling daarbinnen iets kraakte en een alarmstem in de nachtelijke stilte vragend riep: - Wie es er doar? 't Was niet háár stem. 't Was de stem van haar moeder. Hij ijsde ervan en gaf geen antwoord. - Wie es er doar? herhaalde dringender de stem; en meteen rinkelde 't raampje en werd het luik opengeduwd. - 'K ben ik het, bezinne, sprak hij in de duisternis, met schorre, heesche stem. - Och Hiere, boas Biebuijck; wa scheelt er dan? klonk het angstig uit 't somber vertrekje. - 'K ben ziek, bezinne; 'k ben deudziek! hijgde hij. - Och Hiere toch! Wacht, boas, 'k zal open doen, zei ze. Maar zij zag de vijffrankstukken, die vagelijk in den sterrennacht blonken op het vensterriggeltje en zij schrikte hevig. - Wat es dàtte! gilde zij. - 't Es veur ou, veur ou! hikte hij. - Veur mij! herhaalde zij verbaasd. - Joa, joa, joa! Neem ze moar! drong hij met nadruk aan. Machinaal week hij van 't raampje weg en strompelde naar de deur. Het duurde een kort poosje. Toen ging de deur open en hij werd binnengelaten. Hij stond in een klein keukentje met lage, zwarte zoldering. Een klein lampje was aangestoken en brandde op een tafeltje. Een oude klok tikte vreedzaam in een hoek. De vrouw, in nachtjak en op bloote voeten, bracht hem naar een stoel en vroeg hem met ontsteld gezicht of hij een glas melk, of water, of iets anders wilde. Zij had de zes vijffrankstukken in haar hand en legde ze vóór hem op het tafeltje neer. - Dat es veur ou, hè 'k ou gezeid! riep hij, bijna boos. - Ha moar Hiere Godheid toch! schrikte zij met ronden mond en starre oogen. Wa hêt-e gij, toch, boas! Wa kan ik veur ou doen? - 'K moe Lena zien! hikte hij somber. - Lena! herhaalde ze verbaasd. Moar ze sloapt! 't Es te midden van den nacht, boas! - 'K ben ziek, kreunde hij. 'K zie ze geirne; 'k zie ze geirne! 'K 'n kan d'r nie van sloapen; 'k ben d'r zot van; 'k goa d'r van deud!... En snikkend viel hij met zijn hoofd op 't tafeltje. - Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! gilde zij aanhoudend. | |
[pagina 125]
| |
- Woar es Lena? 'K moe heur zien! 'K wil heur zien eer da ze mee Oscar naar Amerika vertrekt! riep hij, eensklaps verwilderd opspringend. - Ha moar, doar 'n es nog geen kwestie van! verzekerde de moeder. Hij keek haar aan, ongeloovig, toch ietwat opgebeurd door haar woorden. Hij ademde diep en zijn oogen glinsterden. Een binnendeur ging open en Lena, door het geluid wakkergeschrikt, trad te voorschijn. Haar mooie beenen waren bloot bijna tot aan de knieën; zij droeg niets dan een kort blauw-flanellen rokje en een zwarten, wollen sjaal boven haar hemd. Haar malsche hals blonk als melk en het prachtig donker haar golfde verward over haar schouders. - Boas! Gij hier! riep zij eensklaps een vuurkleur krijgend. Hij schokte van vervoering op, verloor alle beheer over zichzelf. Snikkend en zuchtend liep hij met bevend-uitgestrekte armen naar haar toe en wilde haar omhelzen. Hevig geschrikt vluchtte zij van hem weg. - Mijn geld, mijn leven, al wat da 'k bezitte os ik heur ne kier in mijn oarms mag nemen! snikte hij. En als een gek ledigde hij zijn zakken op het tafeltje, spreidde daar al het geld uit, goud en zilver, dat hij op zich droeg. - O, boas ge'n meug niet, ge'n meug niet, ge moet ou verstand bewoaren! riep angstig de moeder. Maar hij was niet meer te houden. - Os 't ou b'lieft, moeder, os 't ou b'lieft, moeder! snikte hij met gevouwen handen. Os 't ou b'lieft, moakt da 'k heur ne kier mag in mijn oarms nemen, al was 't moar 'n menuutsen; os 't ou b'lieft doe het, of anders goa 'k ik mij goan versmeuren! De vrouw beefde als een riet. Zij zag hem tot alles in staat en in haar wilden angst riep ze tot Lena, die in een hoek stond te sidderen: - Lena, Lena, toe jong, da we rust hên! 'K ben bijkans deud van altroassie! Nauwelijks had hij die woorden gehoord of, zonder op toestemming of antwoord te wachten, vloog hij met een gil, als naar een prooi op 't meisje af. Hij drukte haar woest in de lenden tegen zich aan, plakte zijn mond op haar lippen en stootte onsamenhangende kreten uit, gekke, luide kreten van: Bravo! Bravo! Hoerah! alsof hij een jubelende overwinning behaalde. Het meisje gilde en schreide en de moeder op haar beurt holde met dwingende noodkreten naar hem toe om hem van haar weg te rukken; maar eensklaps liet hij uit eigen beweging | |
[pagina 126]
| |
haar los en stortte als machteloos en uitgeput op een stoel in elkaar. Daar bleef hij even zitten, als van schaamte 't gezicht in zijn handen verborgen, terwijl de beide vrouwen halfdood van angst, roerloos met starre oogen naar hem keken. - Toe boas, toe boas, gebruik nou ne kier ou verstand en goa naar huis, zei na een poos de moeder. Hij stond op, wankelend op zijn beenen. - 'K zal goan, zei hij gedwee. - En neemt ou geld weere mee. - Noeit! klonk zijn vastberaden antwoord. Zij zwegen. Hij ging naar Lena toe en strekte de hand tot haar uit. - Vergiffenesse, smeekte hij. Zij zei niets, maar legde even haar hand in de zijne. Zij schreide. - 'K zoe mee ou willen treiwen, zei hij dof. Zij gaf geen antwoord. - Toe, boas, goa nou, goa nou, suste de moeder zacht. 't Zal morgen vergeten zijn, ge'n zilt er morgen nie mier op peizen. - 'T 'n zal noeit vergeten zijn! antwoordde hij somber. Hij weigerde nog eens, met toorn, zijn geld terug te nemen en struikelde naar de deur. - Goe nacht, boas, fluisterden angstig de vrouwen. - Goe nacht, antwoordde hij, en was buiten. Zacht werd het deurtje achter hem gesloten en weer dichtgegrendeld.
In den stillen lentenacht kwam hij tot bedaren. Een weldadige frischheid doordrong gansch zijn wezen en dempte het onstuimig jagen van zijn bloed. Nog steeds, in 't verre donker van de bosschen, zongen schallend de verliefde nachtegalen en de gansche sterrenhemel leefde en beefde glinsterend en tintelend in het eindeloos en heilig donkerblauw uitspansel. Met diepe, diepe longen snoof hij de nachtelijke dauwgeuren op. Een gevoel van vermoeide bevrediging kwam sussend over hem. De kille aanvoeling van zijn voeten in het natte gras deed hem huiveren. Hij vond zijn klompen onder den elsstruik terug en trok die haastig aan. En met vlugge schreden liep hij weer naar de boerderij. Het suisde en sufte in zijn hoofd; hij had geen heldere gedachten noch gewaarwordingen meer. Hij voelde zich eensklaps doodmoe, hij dacht alleen nog maar aan slapen. | |
[pagina 127]
| |
Sluipend kwam hij over 't erf. B'ron kroop even half uit zijn hok en rekte zich vóór hem op zijn voorpooten. - Stille, B'ron, fluisterde hij, en ging naar de voordeur, waarvan hij zacht de klink oplichtte. De klink bood weerstand. Hij schrikte hevig en stond pal. Zijn oogen sperden zich van angst in de duisternis wijd-open. Toen probeerde hij het opnieuw, iets krachtiger. - Zij-je't gij, Florimond? klonk Reinilde's ontstelde stem daarbinnen. - Joajik. Woarom es de deur op slot? riep hij ruw. Zij deed open. Zij was in tranen en verweet hem bitter dat hij weer was weggegaan en haar zoo angstig op de groote boerderij in den nacht alleen had gelaten. - Woar zij-je nou toch weeral geweest? vroeg ze vorschend. - Buiten, 'k hâ heufpijne, antwoordde hij stug, haar achterdochtig oog ontwijkend. Hij had 't gevoel alsof zijn uitspatting op zijn gezicht te lezen stond. - G' hêt mij bedrogen, g' hêt mij doen geleuven da g' euk noar ou bedde ging, snikte zij. Moar 'k 'n betreiwde ou niet; 'k hè ou wel heure wiggoan. Azeu 'n kan 't nie blijven duren. 'K ben hier schouw 's nachts alliene. Os 't nog gebeurt zal ik bij voader en moeder op 't durp goan weunen. Hij was woedend over die geheime, onuitstaanbare afspiederij en knarsetandend deed hij de deur weer op 't nachtslot. - Och, ge zij 'n zottekonte! schold hij. Ruw blies hij 't licht uit om aan 't gezanik een eind te maken en zonder nachtgroet trok hij in de duisternis naar zijn bed. | |
II.De crisis was over. Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, voelde hij zich gansch buitengewoon frisch van geest en opgewekt. Wat was er eigenlijk gebeurd? 't Leek hem een droom, een nachtmerrie. Er was een vage schaamte in hem, maar bovenal had hij een gevoel van rust, van vrede, van zelfvoldaanheid, alsof hij een groote en lastige overwinning had behaald. 't Was hem te moede alsof de zoo vurig-begeerde Lena eindelijk de zijne was geweest en of dat nu zoo voor altijd blijven zou. Hij voelde geen de minste jaloezie meer tegen Oscar, die toch haar lief heette te zijn, nu hij door Lena's moeder wist dat er voorloopig nog geen sprake was van met hem te trouwen en naar | |
[pagina 128]
| |
Amerika te gaan. Zij bleef dus waar zij was, bij hem, op de boerderij, en dat was hem nu op 't oogenblik voldoende; zij wist nu hoe dol verliefd hij op haar was; dat kon haar toch niet onverschillig laten; zij zou daar over nadenken, prakkizeeren, tobben wellicht, er over spreken met haar moeder; en wat gebeuren moest zou gebeuren, later als het moment daarvoor gekomen was. Hij stond in haar leven, dat was en bleef de hoofdzaak, waar al het andere nu zou van afhangen. Welgemoed ging hij naar den akker toe. Het was een goddelijke ochtend, vol zachten, wazigen zonneglans en alom-kweelend vogelgezang. Hij dacht nog weer aan 't zwoel gezang der nachtegalen die hij 's nachts te voren had gehoord, en die hem gekweld hadden en opgezweept in 't wilde bruisen van zijn hartstocht. Wat was het orgelend geluid der leeuwerikjes, het zoet, mysterieus gekweel der meesjes zooals hij het nu hoorde, eigenlijk toch lieflijker en rustiger om aan te hooren! Hij kwam op den vlasgaard, waarop, evenals de vorige dagen, de lange wiedstersschaar als een bende groote vogels neergestreken zat. Hij hoorde ze van verre, gelijk ze meestal deden, onder 't werken rustig zingen en het deed hem goed dat te hooren. Ook daar was dus rust en kalmte, evenals in zijn eigen gemoed, na den heftigen storm. Zij zwegen echter zoodra zij hem zagen naderen en toen hij dichtbij was wenschten zij hem allen den gebruikelijken goên dag. Hij beantwoordde hun groet en hield een praatje over 't mooie weer. Meteen sloeg hij, van terzijde, aandachtig de gezichten gade. Maar er was niets bijzonders aan te merken; allen waren zoo gewoon mogelijk en Dikke Roze vertelde even een ondeugend grapje, zooals ze dikwijls deed wanneer ze goed geluimd was. Duidelijk was het, dat hoegenaamd niets de gelukkige stemming verstoord had, dat geen van allen iets vermoedde of gehoord had, van wat er 's nachts was voorgevallen. Tersluiks, met geboeide oogen, keek hij naar Lena. Nauwelijks had zij even het hoofd opgelicht toen hij kwam en scheen geheel en al in haar bezigheid verdiept. Doch de warme kleur die even op haar wangen gloeide, was aan zijn aandacht niet ontgaan. Wat was ze mooi zooals ze daar nu zat, met haar gebogen, fijn profiel en haar schoone oogen strak en als 't ware bedeesd, vóór zich uit ten gronde gevestigd. Het donker haar golfde sierlijk onder het verlept stroohoedje dat haar hoofd bedekte en haar hals scheen zoo malsch en zoo zacht. Nu moest hij onweerstaanbaar toch weer denken aan den vorigen nacht. Hoe wonderbaar was het toch in de wereld, dat hij nog maar pas geleden | |
[pagina 129]
| |
die verrukkelijke vrouw zoo hartstochtelijk in zijn armen had gekneld en dat ze daar nu schijnbaar onverschillig vóór hem lag en dat niemand van die gansche bende, behalve zij en hem, iets van hun geheim wisten of vermoedden! Wat had hij gegild, toen hij haar in zijn armen hield; en wat zou hij ook nu weer dol worden, als hij maar een enkel oogenblik met haar alleen mocht zijn! De liefde stroomde weer door gansch zijn lichaam en alles zinderde aan hem. Heel even maar. De kalmte der omgeving, de kalmte van den schoonen arbeid, de heerlijke sereenheid van de atmosfeer stilden spoedig weer zijn opgewekte zintuigen. Hij was gelukkig; hij was tevreden. Hij had iets bekomen van wat hij verlangde, zonder er openlijk zijn prestige van meester bij in te schieten. Zij wist en hij wist, maar dat bleef onder hen en zoo moest het ook blijven, in afwachting van wat ook verder kon gebeuren. Dat verdere lag in de toekomst en hij kon er nu rustig op wachten. Wel had hij gekke woorden uitgesproken, in die dolle, nachtelijke liefdes-opwinding. Had hij niet gesproken van met haar te trouwen! Maar ook dàt wisten alleen maar zij, en hij, en haar moeder en zoo moest het ook maar in zichzelf nawerken zooals 't kon: ook dàt lag in de toekomst en zou worden wat het worden moest. Hij zei nog enkele onverschillige woorden en wandelde kalmpjes verder, zooals een rijken boer betaamt, om ook zijn ander werkvolk eens in oogenschouw te nemen. Dwars over de fluweelig-groene vlakte van het pas-ontkiemend vlas ging hij, onder den schoonen, wijden, blauwen lentehemel, waarin de trilwiekende leeuwerikjes zongen, en achter hem ging ook van lieverlede weer 't gezang der wiedsters op, eerst nog wat aarzelend, omdat hij nog dichtbij was, van lieverlede helderder, tot het zich weldra versmolt met het fijn gezang der leeuwerikjes en het geheimzinnig gekweel der meesjes in één wijde, milde, rustige hymne der vruchtbare natuur. | |
III.Zoo ging de schoone zomer heen. De sappige kersen rijpten op de boomgaarden, de peren blonken als goud, de appels bloosden als frissche meisjeswangen. Het gras werd gemaaid en tot hooibergen gestapeld, het rijpe koren golfde als een eindelooze goudvacht van mildheid en van weelde over 't land en de klaver bloeide en geurde, en 't leven op de groote boerderij was dat van alle andere zomers, met | |
[pagina 130]
| |
zijn zwaren arbeid en zijn loome rust, met zijn drukte en opwinding, gevolgd door lange perioden slaperige stilte. En zoo was ook het leven zelf der menschen als een reflex van 't leven der natuur. Nu en dan had de crisis zich bij Florimond herhaald. 't Was als een heimelijk-sluipende kwaal, die langzaam in hem broeide en zich ontwikkelde, tot het eensklaps tot een ontembare uitbarsting kwam. Het glom als 't ware in zijn rustelooze oogen; het deed hem nutteloos en gejaagd heen en weer loopen; het trilde in zijn somber-gedrukte of prikkelbaar-opgezweepte stemming; en het eindigde steeds zooals de eerste maal: een vruchteloos jachten en zoeken om Lena, die doodsbang voor hem geworden was en hem instinctmatig vermeed, ergens alleen te treffen; en dan eindelijk, op een of anderen nacht van niet langer meer te dulden foltering, de bruuske overval in 't eenzaam huisje, het hopeloos smeeken en snikken, het gooien met grof geld, het op zijn knieën kruipen van ellende, tot de dood-verschrikte vrouwen radeloos werden en hij ten slotte met waanzinnige kreten, nog eens 't mooie meisje in zijn armen drukken mocht. En dan opnieuw de plotse, lamentabele inzinking, die toch eenige bevrediging bracht; eenige dagen of weken van betrekkelijke rust, tot de ellende weer aan 't broeien was. Hij had een soort geheim accoord gemaakt met de moeder, die hij, door de macht van 't geld, van lieverlede ietwat op zijn hand gekregen had. Moeder zou vooreerst niet haar toestemming geven in Lena's huwelijk met Oscar en aldus beletten dat zij met hem naar Amerika vertrok. Zoo kon hij, Florimond, het rustig met zichzelf uitmaken of hij al dan niet haar wilde huwen. Dat was de groote strijd, die zijnlev en ondermijnde. Het voorbeeld van zijn beide oudere broeders, die zich gemesallieerd hadden, was daar om hem af te schrikken. Zij waren kleine, benepen boertjes geworden in plaats van de welgestelde groote pachters, die zij hadden kunnen zijn. Telkens als een van hen nog even op de mooie hoeve op bezoek kwam, of telkens als hij hen ontmoette bij zijn ouders op het dorp, voelde hij al 't benauwde en bekrompen van hun ploeterig bestaan en zei hem zijn nuchter en gezond verstand, dat hij nooit hùn weg mocht inslaan. Een rijk huwelijk, of geen huwelijk, herhaalden steeds zijn ouders; en hij kon niet anders dan hun gelijk geven. Maar zelfs in een rijk huwelijk had hij totnogtoe geen zin gehad. De vrouwen trokken hem niet aan en hij was tevreden met zijn benijdenswaardig lot van heer en meester op de schoone boerderij waar hij | |
[pagina 131]
| |
met Reinilde regeerde, toen de komst der mooie Lena eensklaps alles had overhoop gegooid. 't Was als een ramp geweest, die plotseling over hem neerstortte. Hij had niet eens gestreden. Zij zat hem dadelijk zóó sterk en diep in merg en bloed, dat hij slechts één alles-overweldigende behoefte kende: haar te bezitten! Maar hoe? Zij vrijdde reeds met Oscar vóór zij op de hoeve kwam, en zij hield heel veel van hem, dat wist eenieder. Zoo maar als liefje, als vriendinnetje, zou hij haar nooit krijgen. Alleen het huwelijk, en dan nog misschien... Hij was er ziek van, ziek van strijd, begeerte en ellende. Hij kwam soms bij Lena's moeder zijn nood klagen en herhaalde dat hij er krankzinnig van zou worden. En nu was hij weer dood-jaloersch geworden op Oscar en trachtte de moeder uit te hooren om precies van haar te weten hoe Lena en Oscar met elkaar omgingen, en wat zij deden als ze samen waren, en of ze veel alleen waren, en of ze veel elkaar omhelsden. - O, 't es ne heulen broave, wijze jongen, die hem goe gedroagt en doanig op zijn respect let! herhaalde telkens de moeder, op een toon van verwijt en met een diepte van overtuiging, die echter nooit vermocht Florimond geheel gerust te stellen. - O joa moar, moeder, ge 'n weet gij niet wat dat er gebeurt os ge'r nie bij 'n zijt! twijfelde hij. - 'K weet ik da zeker! herhaalde de moeder krachtdadig. Ze moet altijd thuis zijn ier dat 't donker es en os hij hier komt zit hij bij heur in de keuken en doar 'n gebeur niets da nie 'n mag geheurd of gezien zijn. - Joa, joa, ge zeg gij da wel, bleef hij hardnekkig twijfelen. Maar de moeder werd boos. - Hawel, zei ze eens, omda ge mij nie 'n geleuft! Hij zal hier zondag achternoene binst de vespers komen. Hawèl: ge meugt ou doar in de sloapkoamer wigsteken en deur 't sleutelgat kijken; ge zilt alles heuren en zien. En 'k zal ze alliene loaten; 'k zal expres wiggoan! Naar die woorden moest hij toch wel luisteren en het voorstel trok hem hevig aan. - Mient ge 't oprecht? vroeg hij. - Zeu woar of da 'k hier stoa, verzekerde zij. Gij het heur in ou oarms g'had; maor hij, nog noeit; 'k durf er mijn heufd op verwedden! verklaarde zij plechtig. Hij nam het voorstel aan en op gestelden dag en uur, sloop hij langs | |
[pagina 132]
| |
achter, door de moeder opgewacht, in 't huisje en werd er door haar in 't slaapvertrek verstopt. Daar moest hij nu maar geduldig blijven wachten tot Lena van de vespers terugkeerde en Oscar haar kwam opzoeken. Hij mocht gerust zijn; geen mensch zou weten, dat hij daar zat en overdag zette Lena nooit een voet in die kamer. Moest er gansch onverwacht soms onraad zijn, dan kon hij nog altijd langs achter, door het raampje weg. Trouwens, indien het hem daar verveelde, en hij er genoeg van had gehoord en gezien, moest hij ook maar op die manier in stilte wegglippen. Het koren stond manshoogte, daar langs den achterkant, tot dichtbij 't raampje: geen sterveling zou er iets van merken. Hij knikte goedkeurend en stopte de moeder tien frank in de hand. - O, moar dat 'n es nie neudig, zei ze, en wilde hem het geld teruggeven. Maar hij wist nu reeds lang genoeg dat moeder daar niet absoluut afkeerig van was en had ook geen groote moeite om haar het geld te doen houden. Hij schoof, voor alle zekerheid, den grendel voor de binnendeur toen moeder weg was en bukte eens naar 't sleutelgat om precies te weten wat hij zooal zien kon. 't Viel hem bizonder mee. Het was een van die ouderwetsche deuren met door de jaren uitgesleten sleutelgat, dat een echte kloof maakte in 't hout. Toen hij een paar draadjes stoffig spinrag weggepeuterd had, zag hij niet alleen bijna de helft der keuken met twee stoelen en een tafeltje aan 't raam, maar ook nog door het kleingeruite venster zag hij een hoek van het tuintje vóór den gevel, met lieflijk oprankende witte-en-roode bloemen, en daarachter, over het golvend korenveld heen, den donkeren elskant waar het voetpad lag, langs waar men naar het huisje kwam. Hij ging op een laag stoeltje vóór het sleutelgat zitten en zoo zou hij, zonder de minste inspanning, Lena en Oscar reeds van op een afstand kunnen zien komen. De tijd scheen echter eindeloos-traag te kruipen. Even over drie was hij gekomen en 't werd half vier, kwart vóór vier, vier uur, half vijf en nog was er van Lena geen spoor te ontdekken. De vesper moest reeds lang en lang gedaan zijn, de afstand van het dorp was hoogstens vijf kwartier, waar hield ze zich toch op? Hij werd gejaagd en zenuwachtig; zijn handen werden klam en zijn hart klopte hevig. Hij voelde zich bedot en voor den gek gehouden. Natuurlijk waren ze reeds lang ergens bij elkaar, terwijl hij hier, als een onnoozele gevangene, vruchteloos op hen te wachten zat! Wat zouden ze met hem spotten als ze 't wisten! Die gedachte maakte hem razend, evenals het rustig gedribbel | |
[pagina 133]
| |
der moeder in de keuken zijn zenuwen tot folterens tergde. Hij kòn het niet langer meer uithouden, hij stikte in de bedompte warmte van het beddekamertje en hij had reeds de hand op den grendel om de deur te openen en der moeder bittere verwijten te doen hooren, toen hij Lena plotseling met haastigen tred langs den elskant zag komen. Zij was op haar zondagsch gekleed, in 't zwart met kleurrijke bloemenmuts en in het vlug moment dat hij haar zien kon, dacht hij dat ze toch nog mooier was in haar gewone, alledaagsche werkkleeren. Doch hij kon daar niet verder over nadenken, zij was dadelijk daarop binnen en terwijl haar moeder eenigszins verwijtend zei: ‘O, gij zij lange wig!’ vroeg zij, ietwat hijgend van het haastig loopen: ‘Hè Oscar hier nog nie geweest!’ - Nien hij, antwoordde de moeder; ‘moar woar het-e gij toch zeu lank gezeten? - Bij Emerance Brijnziers, berichtte Lena, vermoeid op een der stoelen bij het raam neerzakkend. ‘'t Was toch zeu lange geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hàn! Ze wilde mij absluut doen binne komen en kàffee drijnken. - Hètte bij heur kàffee gedronken? vroeg de moeder. - Nien ik, 'k hè gezeid da 'k gienen tijd 'n hà en 'k ben zeu gauwe meugelijk wiggeleupen. O, jongens, da es woarm, en dùst da 'k hè! Moeder het-e gij nog giene kàffee? - Direkt zie, zei de moeder; 'k was bezig mee hem op te gieten. Florimond, in zijn schuilplaats, verademde en zijn hart ging minder snel jagen. Heel dat natuurlijke, huiselijke van 't gedoe en 't onderhoud was hem als een balsem op zijn wonde. 't Was dus wel vast en zeker dat ze nog niet heimelijk bij haar beminde was geweest, hoe sterk zij ook naar hem scheen te verlangen. Hij zag haar nu vlak vóór zich zitten zóó duidelijk dat hij er haast van schrikte en zich afvroeg of zij hem soms ook zoo goed zou kunnen zien. Hij raapte op den vloer eenige pluisjes bij elkaar en stopte ze voorzichtig in het sleutelgat, slechts een heel klein reetje openlatend. Daar kon hij nog genoeg door speuren. Hij zag haar met beide handen de bloemenmuts afnemen en haar haren wat opstrijken. Hij zag ook de moeder die de muts van tafel wegnam en drie ronde witte koppen en een bord met boterhammen in de plaats zette. De geur van versch gezette koffie verspreidde zich gezellig in de warmte van het huisje. Toen had hij plotseling een groote emotie. Eensklaps had zich een donkere schim geschoven vóór het gat waardoor hij loerde en meteen | |
[pagina 134]
| |
hoorde hij een stem, de welbekende stem van Oscar, die kalm ‘elk ne goên dag’ wenschte. Hoe stond die daar zoo ineens, zonder dat hij hem had zien komen? Hij hield zijn adem op en spitste 't oor; hij peuterde weer 't pluisje uit het sleutelgat en keek, met star-gepriemde oogen. O, wat speet het hem, dat hij het eerste oogenblik der ontmoeting niet had kunnen waarnemen! Met langzame bewegingen was Oscar aan het tafeltje bij 't venster, tegenover Lena gaan zitten. Florimond zag hem half van terzijde, met een rond, zwart hoedje op en een pijp in den mond. Hij rookte rustig en op zijn knap gezicht met donker snorretje zweefde kalm een tevreden glimlach. Florimond hoorde hem een opmerking maken over 't mooie weer, dat zoo buitengewoon gunstig was voor den graanoogst en de aardappels. Moeder en Lena praatten in dien zin mee en zij hadden het dadelijk lang en breed over het werk op de boerderij en de vooruitzichten van het komend seizoen. Florimond keek en luisterde, met gespannen aandacht. Hij vergat even het doel waardoor hij daar verstopt zat om met trillende belangstelling te hooren wat ze van hem en zijn beheer wel dachten. - Joa, joa, da es amoal wel en goed, 't zal vast en zeker ne scheunen oest zijn, hoorde hij Oscar op kalmen toon verkondigen, ‘moar woar zal den boer al 't wirkvolk vinden om hem af te pikken en hem binnen t' hoalen? Langs alle kanten worden de soldoaten opgeroepen. Ze klappen dat er nen oorloge goa komen. Worden de dieë van mijn klas euk binnengevroagd, dan es den boer 'n derde van zijn wirkvolk kwijt. Er was even een stilte. Moeder en dochter schenen over die gewichtige woorden na te denken. Ook Florimond zat een oogenblik strak en roerloos bij het sleutelgat, met gefronste wenkbrauwen. Hij had wel van die oproeping gehoord en 't kon hem ernstige zorg baren. Toch hechtte hij er geen geloof aan. Er was al zoo dikwijls over gepraat en nooit iets van gekomen. Allemaal onzin. Ze riepen wat soldaten op voor oefeningen in de kampen en na enkele weken werden ze weer naar huis gezonden. Vervelend alleen als het juist toevallig in den oogsttijd viel. Hij schudde die onaangename gedachte van zich af en priemde weer zijn oogen door het gaatje en luisterde. Hij snapte eerst niet duidelijk waarover ze 't nu hadden. Zijn eigen bezorgde gedachten hadden hem even den draad van hun gesprek doen verliezen. Zij dronken hun koffie en aten langzaam van hun | |
[pagina 135]
| |
boterham. Oscar vertelde iets en de twee vrouwen luisterden. Moeder zat rustend met haar ellebogen op de tafel, de groote kop in beide handen tot dichtbij haar lippen en Lena keek Oscar strak en aandachtig met haar schoone, lichte oogen aan. Wat was ze mooi zooals ze daar nu zat, de woorden uit zijn mond opvangend! En hoe was 't mogelijk dat hij haar niet eens aanraakte, dat hij niet even haar handen, haar wangen bestreelde! Zon en wind speelden daarbuiten achter 't kleingeruite raampje door de zacht-deinende korenaren en deden de witte en roode bloemen schitterend heen en weer wuiven langs het geveltje. Het waren lelies en papavers en zij schenen met elkaar te stoeien. Soms dook ook eventjes een gele bloem op, maar die werd telkens dadelijk door de roode en witte weggeschommeld. De hooge hemel was van een oneindig helderblauw met wattig-bolle, witte wolkjes en glinsterend-blanke duiven klapwiekten af en toe in cirkelvlucht omheen het huisje. Dat alles zag en hoorde hij van uit 't bedompte beddekamertje, door 't kleine sleutelreetje, als door het gaatje van een verrekijker. En hij had zin om naar haar toe te vliegen en haar in zijn armen te knellen, als in zijn wildste hartstochtbuien. Eensklaps stond moeder op en wendde zich naar de voordeur toe. Dat was zoo tusschen haar en Florimond afgesproken en onstuimig ging zijn hart aan 't bonzen. Eerst nu zou hij werkelijk hooren en zien. Nu of nooit, terwijl moeder weg was en zij zich veilig in 't huisje alleen wisten, zou hij haar in zijn armen nemen en omhelzen! Hij trok het propje nog wat verder uit het sleutelgat en priemde 't oog er tegen aan, zijn lippen van elkaar, als om ook met den hijgenden mond alles op te vangen wat er thans gebeuren ging. Doodkalm, zoodra moeder weg was, haalde Oscar weer zijn pijpje te voorschijn, vulde en stak aan. En op denzelfden zakelijken toon waarmede hij begonnen was zette hij zijn gesprek voort, en Florimond hoorde met verbazing dat hij ernstig en gewichtig sprak over een zwijntje, dat moeder van plan was te koopen en tegen den winter vet te mesten. ‘Met mijn geld’ dacht even Florimond; en in zichzelf moest hij er heimelijk om glimlachen. Het werd een heele historie: Oscar had zoo een zeug met zwijntjes gezien, prachtbiggetjes, bij boer Van Heule; ge weet wel: boer Van Heule, ginder, van den boschkant, die getrouwd is met de oudste dochter van Filemiene Peirens. Hij had den boer eens over eventueelen verkoop van een der beestjes gepolst; en de boer had ja noch nee gezegd, natuurlijk om hem, Oscar, nog meer zin in den koop te doen krijgen. Maar boer Van Heule mocht fijn en slim zijn, | |
[pagina 136]
| |
hij, Oscar, was ook niet van gisteren; en van het oogenblik dat de boer nie kortaf ‘nee’ zei, begreep Oscar wel dat de boer eigenlijk ‘ja’ wou zeggen en het er hem alleen om te doen was zoo hoog mogelijken prijs te bedingen. Oscar was daar dan ook niet verder op ingegaan, maar straks, als moeder terugkwam, moest men daar nog eens grondig over praten; en, als moeder hem nu eens den hoogsten prijs gezegd had, dien zij wilde besteden, dan zou hij zoo spoedig mogelijk nog eens naar boer Van Heule toe gaan en trachten zoo goedkoop mogelijk het beestje te krijgen. Was de boer niet te bepraten, dan zou hij maar doorbieden tot de som, die moeder geven wilde, was bereikt; en, ging het er nog niet mee, welnu, dan zou hij de onderhandelingen maar afbreken en eens elders op zoek gaan. Maar 't zou niet noodig zijn: hij had het in den boer zijn oogen gelezen dat hij zin had in verkoopen; hij zou er durven een weddenschap op aangaan, dat hij hier, vóór het een week verder was, het beestje bracht. Florimond keek en luisterde en kon zijn oogen en zijn ooren bijna niet gelooven. Was dat nu een gesprek van twee jonge menschen, die daar in volle vrijheid alleen zaten en elkaar innig liefhadden? Zou hij nu niet eindelijk ophouden met rooken en haar hartstochtelijk om den hals vliegen en zoenen? Zou hij althans haar hand niet in de zijne nemen en spreken over hun eigen toekomst, over hun huwelijk, over hun voorgenomen vertrek naar Amerika! Hoe was het mogelijk den kostbaren tijd van hun heerlijk alleen-zijn aldus te verbeuzelen? Was die Oscar dan geen man? Had hij geen bloed in zijn aderen? Maar niets gebeurde. Genoegelijk op zijn stoel tegen den muur achterovergeleund bleef Oscar aldoor maar kalm, met zijn pijpje in den mond, over hetzelfde onderwerp onuitputtelijk doorpraten en zij luisterde naar hem aandachtig, zijn redeneering volgend met een ernstige uitdrukking van haar schoone, lichte oogen, terwijl de schitterende roode en witte bloemen daarbuiten, achter haar rug, in zon en wind en als het ware met passie op hun slanke stengels tegen 't raampje heen en weer stonden te wiegen en lange, blonde wateringen over de malsche neerbuigende korenaren streken, tot ver in het verschiet onder den stralend-blauwen hemel met de kleine, glinsterende, wattig-bolle wolkjes. Toen moeder na een heele lange poos weer binnen kwam was hij nog maar steeds over het onderwerp niet uitgepraat en ging hij er ook verder op door, terwijl moeder, die opnieuw aan het tafeltje ging zitten, even een vluchtigen blik wierp in de richting van de binnendeur | |
[pagina 137]
| |
waarachter Florimond verstopt zat, als wilde zij hem zwijgend vragen: - Nou, wat denkt ge 'r wel van? Heb ik u de waarheid niet gezegd? Florimond voelde geen lust noch noodzakelijkheid meer om daar nog langer te blijven afspieden. Hij was nu wel ten volle overtuigd dat er niets zou gebeuren en een zacht gevoel van oneindige gerustheid stilde van lieverlede het zoolang onstuimig jagen van zijn hart. Hij snakte naar buiten nu, naar zon en vrije ruimte na het lang, benauwde zitten in het duffe kamertje; en langzaam stond hij op en schoof voorzichtig naar het kleine achterraampje toe. Het stond op een kier, hij had het maar open te duwen. Het zoet geruisch der korenhalmen in den luwen zomerwind stroomde hem als een zaligheid in het verhit gezicht. Hij waagde een blik, maar zag geen mensch. Niets dan de zacht-ruischende oneindigheid der korenzee, waarin roode, paarse en blauwe bloemen schitterden. Hij schreed over 't kozijn en was buiten. Nog nooit had hem de wereld zoo schoon en zoo rijk toegeschenen. 't Was of er niets dan vreugde en heerlijkheid en hoegenaamd geen lijden meer op aarde kon bestaan. Alles was goed, en zacht, en vol verzoening. En zijn groote, hartstochtelijke liefde voor Lena was geen kwelling meer, want de hartstocht was er tijdelijk uit verdwenen, nu hij haar zoo wijs en kalm naast haar minnaar had zien zitten. 't Was eigenaardig: hij voelde zich bijna niet meer op haar verliefd. Indien Oscar haar gezoend had, indien hij dat van uit zijn schuilplaats folterend had bijgewoond, dan was hij wellicht in ontembare jaloezie en zinnelijken hartstocht opgevlogen; maar zooals 't nu gegaan was, neen, hij had niets geleden en hij leed ook nu niet meer: het leek wel of het eensklaps uit was met zijn dolle liefde, het leek alsof zij niet in staat meer was hartstochtelijk zijn zinnen op te wekken. Langs verre omwegen, genietend van zijn gemoedsrust en van den heerlijk-rustigen zondagnamiddag, dwalend en slenterend door het prachtig-rijke land, kwam hij met de ondergaande zon op de groote boerderij terug. Reinilde zat er hem op te wachten voor het avondmaal en samen gebruikten zij dit voor 't open venster in de zalige sereniteit van 't stille avonduur. Hun leven was toch schoon en rijk, zei hij, hier, als twee koningskinderen, op die prachtige pachthoeve. En zij sprak hem niet tegen: ook zij voelde nu wel de groote weelde van hun ruime onafhankelijkheid en voor het eerst had ze geen heimwee naar het stille leven van haar ouders in het dorp, waar zij anders altijd heimelijk naar snakte. | |
[pagina 138]
| |
IV.Zoo ging de schoone, lange zomer alweer heen en naderde nog eens de winter. Weldra stonden de boomen rood en bruin en geel en de dorre bladeren bezaaiden langzaam met hun rouwkleed van vergane weelde het malsche, groene gras. 't Werd stil op de hoeve na al het harde zwoegen van den drukken oogsttijd. De levenlooze dingen schenen te rusten, evenals de menschen. En in die groote rust glansde de schoone boerderij, als in bespiegeling, haar laatsten luister uit. Zoo rijk en kalm lag ze daar nu te schitteren in de zoete, warme stralen van de najaarszon. Soms leken de gele muren een al en goud; en de groene luikjes en kozijnen waren als overgebleven tooverkleuren van de vroege lente. De kippen en de duiven glansden in die zachte uitstraling van licht; de honden hadden reeds hun korte winterhaar en de poezen hun dikdonzige vacht; en als de pa-o, die nog niet verveerd had, boven op het dak den weelde-waaier van zijn staart uitspreidde, was het als een schitterende, groote herfstbloem, strak-stralend tegen blauwen hemel, in de gouden zon. Er lag een onuitsprekelijken vrede over alles. 't Was of de gansche wereld niets meer deed dan glansrijk mijmeren en droomen. Alleen de avonden, de stille, met den dag vroeger invallende avonden, werden melancholisch. Dan voelde men de eenzaamheid sluipen en knellen. Dan wist men soms niet goed meer wat te doen: of men nog even licht zou aansteken, dan wel maar liefst dadelijk naar bed gaan, vóór het reeds heelemaal nacht was. En in dat onbestemde kwam stilaan weer bij broer en zuster de strijd en 't onbevredigde verlangen op: bij hem de steeds knagende strijd tusschen zijn eerzucht van rijken boer en zijn liefde voor Lena; en bij háár het verlangen, het nooit gansch overwonnen of bedwongen smachten naar het heerlijk, gemakkelijk leven zonder zorgen noch beslommeringen, zooals zij zich voorstelde dat haar vader en haar moeder het in de zalige rust van het dorpsrentenieren illuzievol mochten genieten. Nog steeds, evenals vroeger, jubelden, telkens als Reinilde hen kwam bezoeken, de beide oudjes, - vooral Meerken, - over hun heerlijk, rustig leventje in 't dorp; en zij zouden waarlijk niets meer te wenschen hebben op de wereld, - dat herhaalde Meerken bij iedere gelegenheid, - als er niet af en toe iets was geweest, dat toch wel eenige schaduw over hun geluk kwam werpen. Hun gezondheid! Vooral die van Boerke! | |
[pagina 139]
| |
Hij werd oud, zeiden de menschen; en dat was ook niet tegen te spreken: hij wàs immers oud; maar tot nog toe had hij zich flink gehouden, terwijl nu, sinds eenigen tijd, de krachten opvallend aan 't inzakken waren. Speciaal met zijn oogen kreeg hij last. Zoolang hij binnenshuis bleef ging het nog, maar nauwelijks was hij uit de deur of daar begonnen, ook als er niet het minste tochtje wind was, ook in de schoonste, zachtste, warmste dagen, zijn oogen te wateren, te wateren, alsof hij tranen met tuiten schreide. Het benevelde zijn blik, hij kon er niet meer van zien, hij stond daar even vóór zijn deur, met de eene hand steunend op zijn krukkestokje, met de andere wrijvend aan zijn griezelige oogen en meteen zuchtend en kreunend en hijgend, alsof hij door een scherpen Oostenwind den adem afgesneden werd. - Ha, boas, ge stoat doar al weere te schriemen! Het-e gien leute meer dan in ou leven! gekscheerde dan de smid van naast zijn deur, toen hij hem daar zoo stakkerig zag sukkelen. En met een dikken lach van forsch-gezonden vent, riep hij hem in 't zwoegen van den blaasbalg en in 't vonkenspetteren der smidse toe: - Ge moet meer dzjenuiver drijnken. Trekteert ons ne keer mee ne kiloGa naar voetnoot1), ge zil sebiet genezen zijn! - De lucht es hier te stirk veur mij, antwoordde Boerke, de bedelvraag ontwijkend. Van lieverlede had Boerke een hekel gekregen aan dien grooten kerel met zijn zwart gezicht en wit-lachende tanden, die altijd om jenever schooide en als het maar eenigszins mogelijk was trachtte hij uit zijn huis te komen, zonder door hem gezien te zijn. Een andere reden waarom hij hem vermeed stond in verband met Tibi. 't Was eigenaardig, maar Tibi, die ook al sinds zijn gemakkelijk leven op het dorp zienderoogen aftakelde en oud werd, met dof-wordende oogen en grijs-wordende snoet, was om zoo te zeggen niet meer langs de smidse voorbij te krijgen. Zoodra hij buiten de deur zijn meester gevolgd had, bleef hij roerloos staan en loerde met onrustig-wantrouwige oogen naar de smidse toe. En terwijl Boerke daar amechtig-hijgend aan zijn oogen stond te wrijven, was het geen zeldzaamheid als plotseling een scherp en kort gejank van Tibi opging, terwijl de hond, met ingetrokken staart, haastig weghinkte. Wat was er gebeurd? Boerke had niets gemerkt. Maar de hond zat zich even verder met angst te krabben of te likken, of tolde als een gek om zijn as heen, terwijl de smid en zijn | |
[pagina 140]
| |
knecht, half achter een zwarten muur of balk verscholen, ondeugend en heimelijk stonden te kijken en te glimlachen. - Tibi, kom hier! riep dan Boerke, wantrouwig opkijkend. En ook de smid trachtte den hond valsch naar zich toe te fleemen, terwijl hij op een toon van gemaakte meewarigheid zei: - Da biestje lijdt aan rhumaties; ge zoedt ne keer goed zijne rug en zijn peuten moete wrijven mee 'n flasselke brandewijn. Wil ik er Guust in 't Huis van Commercie eentje zenden hoalen? Zoo waren de dagelijksche plagerijen waaraan Boerke daar was blootgesteld en het vergalde wel eenigszins het genot van zijn rustig, gemakkelijk leven. Soms liet hij 't er voor om buiten te komen en bleef maar liever thuis zitten, wat trouwens de volle goedkeuring wegdroeg van Meerken, die vond dat het waarlijk niet de moeite was als rentenier te leven, wanneer men zich dan nog buitenshuis moest gaan vermoeien. Zij kwam beslist nooit buiten, ook niet in de schoonste, warmste dagen, behalve tweemaal daags heen en weer naar de kerk; en telkens als Boerke nu nog sprak van naar de verre boerderij te gaan, lachte zij hem vierkant uit en voorspelde hem dat hij wel den een of anderen keer onderweg zou blijven, of in een sloot dompelen, of op een of andere wijze een ongeval zou oploopen. Boerke zei daar niets op, maar in zijn binnenste sloop dan een diepe, stille weemoed, dien hij slechts door zuchten en door kreunen uitte. Want hetgeen Meerken voorspelde wàs reeds gebeurd en Boerke voelde wel, dat het met den dag steeds erger worden zou. Het wàs zoo: Boerke geraakte slechts meer ten koste van uiterste inspanning tot aan de verre boerderij en reeds tweemaal was hij onderweg blijven steken, uitgeput van krachten vóór hij zooverre kwam. Toen was hij telkens bij een boer van zijn kennissen gaan zitten rusten en na een poosje pijnlijk weer naar huis gesukkeld, zonder aan Meerken te durven bekennen dat hij de boerderij niet gezien had. En toch: hij verlangde zoo innig om er weer te kunnen komen, want het was zoo noodig, meende hij, dat hij er kwam, vooral na wat hij er eens toevallig, tijdens een van zijn laatste bezoeken, ontdekte, of, juister gezegd, bijna ontdekt had. Florimond en Lena! Hij wist niets van die heele geschiedenis af, evenmin als Reinilde of iemand anders op de boerderij er iets bepaalds van af wist; maar eens, tijdens den oogst, was hij daar op een brandendheeten zomerdag aangekomen en had er geen mensch in huis gevonden. De luiken waren dicht, de deur stond open en de kippen liepen in de | |
[pagina 141]
| |
keuken over den vloer. ‘Iemand thuis?’ riep Boerke, even zittend om in de schemerige koelte wat uit te blazen. Maar toen niemand zijn roep beantwoordde ging hij weldra weer buiten en na even met zijn stokje Tibi afgestrafd te hebben, die uit ouder gewoonte tegen de geweldige waakhonden te keer ging, strompelde hij naar de stallen toe, om te zien of hij daar soms iemand vinden zou. En nauwelijks was hij binnen in de kleine klaverschuur of daar kwam Lena eruit, met een korf konijneneten onder den arm, de wangen blakend rood en de haren in verwarring, alsof zij ergens in een strijdgedrang geweest was. Zij slaakte van schrik een kort gilletje toen zij Boerke zoo plotseling zag en instinctmatig wendde zich haar blik even om in het hok, waar Boerke eensklaps Florimond ontwaarde, die ook al met een raar gezicht naar buiten kwam. Wat was er gebeurd? Boerke kon niet zeggen dat hij iets verkeerds gezien had, doch wat had Florimond daar in dat hok wel uit te voeren, terwijl die meid er ook juist toevallig was? Boerke zei niets en volgde Florimond binnenshuis, waar ook al spoedig Reinilde verscheen, maar een argwaan was in hem geslopen, die hem met geen rust meer liet. Hij herinnerde zich zijn eigen jeugd en menig avontuurtje met de knappe dienstmeisjes der groote boerderij; en dat was op zichzelf niet zoo erg als het maar niet 't prestige van den meester schaadde en vooral als het maar niet verliep zooals het met Ivo en Lewie, zijn beide oudste zoons, gegaan was. Daar was hij zoo bang voor; zoo iets zou de genadeknak van gansch zijn leven zijn; en sinds dien dag hield hij niet op met bedekte, algemeene waarschuwingen en toespelingen, alsof een catastrophe ieder oogenblik te vreezen was. Alleen in tegenwoordigheid van Meerken durfde hij er geen enkel woord over reppen. Eenmaal was hij erover begonnen, maar zóó scherp had Meerken hem terstond met spot en met verwijten afgescheept, dat hij zich wel vast had voorgenomen bij haar geen troost meer te gaan zoeken. Meerken verachtte de boerderij en alles wat er mede in verband stond, zooals ze gansch haar leven had gedaan; en zij wilde, nu minder dan ooit, nog iets van al die zorgen en beslommeringen hooren. Meerken's leven zat vast omsloten in het nauwe kringetje, waarvan zij jaren lang gedroomd had en alles wat daarbuiten nog gebeurde kon haar niets meer schelen. | |
V.Dat kringetje, Meerken's kringetje, het heerlijk klein kringetje van | |
[pagina 142]
| |
haar gemakkelijk, nietsdoende, krenterig dorpsrenteniersleven, was iets dat niet alleen zich nooit meer verder uit kon breiden, maar dat fataal bestemd was om steeds nauwer in te krimpen, tot het werd een soort van levens-ankylose die zich een of anderen dag totaal verstrammen en verstijven zou. En in zooverre was Meerken eigenlijk verder afgeleefd en versleten dan Boerke, hoewel zij ettelijke jaren jonger was en er ook nog krachtiger en frisscher uitzag. Want al mocht ook Boerke soms onderweg blijven steken als hij naar de groote boerderij heen kuierde, Meerken, die nooit verder liep dan van haar huisje naar de kerk en terug, had soms de grootste moeite om dien korten afstand af te leggen. Zij was veel te zwaar geworden door het goede leven en 't kostte haar een ongehoorde inspanning om het dorpsplein over te steken en de drie arduinen treden van het hooger-liggend kerkhof te beklimmen. Zij trok er zich als 't ware waggelend overheen en in de koele schemering der kerk had zij minuten noodig om weer op adem te komen. - Wa zoe da toch keunen zijn da'k zeu kurt van oassem worde! klaagde Meerken. En daar zij ontzettend bang voor ziekte en ongeloofelijk sterk aan 't zoete leventje gehecht was, liet zij den dokter halen en ondervroeg hem met angstig gezicht. - Ge zit te veele binnen, ge moet meer in de lucht komen, bromde de dokter hoofdschuddend, met gefronste wenkbrauwen. Ge moet oppassen, Meerken, ge zoedt keunen 'n geroaktheidGa naar voetnoot1) krijgen. Meerken schrikte hevig. Haar oogen keken verwilderd en haar gansche lichaam beefde. - Ha moar, menier den docteur, 'k ben vele buiten; 'k zitte soms halve doagen in mijn lochtijnksken! hijgde Meerken. - Zitten! Zitten! knorde de dokter. 't Es wandelen da ge moet doen. - Wandelen! menier den docteur, kreet Meerken, alsof haar 't ergste werd gevraagd. Wandelen! Die ander iefers van 't dorp 'n goan toch euk nie wandelen! Het-gij oeit iefer Pluimsteert zien wandelen? Het-e gij oeit d' iefers Pector zien wandelen? Die meinschen goan noar de kirke gelijk ik, en doarmee uit! De dokter liet een smalend lachje hooren. - Iefer Pluimsteert, zei hij, hè nen hof gelijk 'n park van 'n kastiel zeu greut; en den hof van d'iefers Pector 'n es al nie veel minder. Die meinschen 'n moeten van ulder irve nie goan om bewegijnge te nemen | |
[pagina 143]
| |
en gezonde lucht in t' oassemen. Moar hier, - en vol minachting keek de dokter in 't benauwde tuintje rond, hier zit ge lijk konijnen in 'n kot: hoe wilt g' hèn da g' hier gezond keunt blijven! Ten diepste gegriefd en verbolgen keek Meerken den brutalen dokter aan. En haar ergernis nam nog toe toen zij naar 't gezicht van Boerke keek, die, met schuchtere hoofdknikjes, den dokter scheen gelijk te geven. Wat een beleediging voor hun renteniershuis en hun gansche dorpsrenteniersleven, dat Meerken zoo voornaam en deftig voelde! ‘O, menier den docteur! O, menier den docteur!’ herhaalde zij een paar malen, geen andere woorden vindend om haar overweldigenden blaam uit te drukken. En zij wilde verder niets van hem meer weten; met stugge koppigheid liet zij hem gaan en zóó groot was haar verontwaardiging, dat zij niet eens door Poldientje het ‘flasselken’ liet halen, 't welk de dokter voor haar thuis zou klaarmaken. | |
VI.Men moet zich aan iets hechten in het leven, maar liefde alleen maakt het leven niet compleet; men moet ook kunnen haten. En Meerken, die dol was op haar klein-krenterig renteniersbestaan, haatte nu den dokter, omdat hij er van uit de hoogte had op neergezien en er de essentie zelve had willen van veranderen. Zij deed voortaan precies het tegenovergestelde van wat zij, volgens dokters raad, had moeten doen en het gevolg daarvan was dat zij ziek werd, ernstig ziek, en te bed moest blijven liggen. Zij liet een anderen dokter komen, uit een naburig dorp en dezen vroeg zij niet wat zij zou moeten doen om te genezen, maar zelve zei zij hem met nadruk wat zij zich getroosten wilde om tot beterschap te komen. Het was niet veel en leek feitelijk meer op wat een sterk en gezond mensch desnoods verdragen kon, dan op wat een oude en versleten zieke zich mocht permitteeren. Maar die nieuwe dokter was nog een jong mensch, pas in de streek gekomen en die zijn cliënteele had te maken; hij moest dus wel in de eerste plaats zijn patienten trachten tevreden te stellen; en, ofschoon met moeilijk verholen tegenzin, stemde hij erin toe, dat Meerken jonge kippetjes en duifjes van de boerderij liet komen, en dat zij ham en spek met eieren at en kortom alles deed wat zij vooral had moeten laten. Want Meerken was er onwankelbaar vast van overtuigd, dat zij alleen aan flauwten leed en dat sterke, zware voeding haar weer op zou knappen. Maar Meerken | |
[pagina 144]
| |
werd niet sterker en verzwakte integendeel voortdurend en de jonge, slappe dokter schudde zeer bedenkelijk het hoofd en verheelde 't voor de overige huisgenooten niet, dat hij het met Meerken wel heel ernstig begon in te zien. Zij lag op de bovenverdieping en door de twee kleine raampjes van haar krenterig rentenierskamertje had zij een uitzicht op de dorpsplaats en op het kerkhof en de kerk. Van uit haar bed, als zij wat tegen kussens overeind kon zitten, zag zij de welbekende menschen op hun vaste uren naar de kerk gaan: de drie juffrouwen Dufour, de twee juffrouwen Pector, den ouden schoolmeester met zijn stramme beenen, de trotsche juffrouw Pluimsteert als een pauw in vol ornaat, de deftige notaris steeds gearmd met zijn vrouw als in bestendige bruiloftsoptocht en al de nonnetjes uit het klooster, zedig-ingetogen schuivend in een rijtje langs den witten kerkmuur. Zij hoorde het gelui der klokken en zelfs de plechtige tonen van het orgel en de zware koorgezangen drongen vagelijk tot haar door; en in haar impotentie genoot Meerken daar nog hartstochtelijk van verre in mee, zuchtend en snakkend naar het oogenblik, dat zij dat alles weer in werkelijkheid zou kunnen medeleven. Toen zweefde haar blik op de omgeving daarbuiten, op het mooie, deftig huis van juffrouw Pluimsteert aan den overkant der plants, met de hooge boomen van den tuin erachter, of op het statig nieuw gebouw der juffers Pector, of op het aardig huisje van den gepensioneerden onderwijzer; en voor het eerst sinds zij in 't dorp was komen rentenieren, maakte zij in stilte vergelijkingen en vroeg zich twijfelend af of haar leven wel zoo mooi en zoo volmaakt gelukkig was als zij zich dit had voorgesteld; en in die twijfelvraag voelde zij even scherp wat er nog aan ontbrak en een jaloezie om het verondersteld grooter geluk der anderen beet haar met wrangheid in het hart. Dat was nog steeds de nawerking van de beleedigende woorden van haar eersten dokter. Die had de deesem van den twijfel in haar ziel gelegd. Die had haar eensklaps schril het onderscheid doen voelen tusschen háár levenswijs en die der anderen. Die had haar laten voelen wat zij niet meer dacht te zijn en toch gebleven was: een boerin, een vrouw van 't land, onherroepelijk misplaatst in den nieuwen levenskring dien ze zich uitgekozen had. En nu eerst besefte Meerken pijnlijk dat zij eigenlijk nooit vertrouwelijken omgang had gehad met al die menschen tot dewelke zij haar leven lang zich aangetrokken voelde: nooit was ze bij juffer Pluimsteert of bij de juffers Dufour of Pector eens aan huis geweest, en nooit ook waren deze eens bij haar gekomen; | |
[pagina 145]
| |
zij groetten elkander op straat of om en bij de kerk op een afstand en daar bleef het bij: Meerken had het nooit verder kunnen brengen dan tot den omgang met Roozlie Vercoeteren, ook een gewezen boerin, en om het viertal aan het geliefde kaarttafeltje te volmaken, had zij immers Poldientje, haar boersche dienstmeid, ter hulp moeten vragen. Dat alles werkte weemoedig en drukkend op Meerken's ziekelijke gemoedsstemming. En als haar kinderen haar nu kwamen bezoeken klaagde zij, klaagde zij bitter, dat zij veel te laat het leven dat ze zich steeds gewenscht had, was begonnen en maakte zij scherpe verwijten aan Boerke, omdat hij haar zooveel lange, schoone jaren tegen haar zin in den rompslomp van de groote boerderij gehouden had. En Reinilde, als die bij haar alleen was, stookte zij op om toch vooral haar droevig voorbeeld niet te volgen en wel bijtijds aan 't akelig boerenbedrijf vaarwel te zeggen, zoodat zij dan volop gelegenheid zou hebben met de deftige lui van 't dorp kennis te maken en eindelijk het heerlijk leven te genieten, hetwelk zij, Meerken, te nauwernood van verre had mogen proeven. | |
VII.Meerken's wangen, die zooveel lange jaren frisch en malsch en blozend waren als rijpe, roode appelen, werden van lieverlede getrokken, geel en rimpelig en haar blauwe oogen kregen een verstijfde, strak-starende uitdrukking. Zij staarden gansche dagen door het raampje naar het kerkhof en de kerk en soms maakten Meerken's loome beenen pijnlijke bewegingen, alsof zij op wou staan en gaan waar zij toch niet alleen meer komen kon. Toen zuchtte zij en kreunde: - O, 'k zoe toch zeu geirn nog 'n beetse leven! O, da 'k mijn leven toch mocht herbeginnen! Reinilde, die haar nu veel kwam opzoeken, en wel eens dagen achtereen bij haar verbleef, trachtte haar op te beuren: - Moar ge zil gij nog al lank blijven leven, moeder. Ge zil gij genezen en weere noar de kirke goan. Doch de oude schudde 't hoofd en zuchtte: - Te loate begonnen! Te loate begonnen. Maar eensklaps herleefde voor een oogenblik haar dof-starende blik en wijzend naar het deftig huis van juffer Pluimsteert aan den overkant: - Reinilde... Reinilde... 'k zie ou dóár nog leven! As ik wist... as ik wist da mijn dochter oeit in da scheun huis zoe weunen... 'k | |
[pagina 146]
| |
geleuve da 'k getreust zoe stirven. Reinilde... as ge te goare blijft mee Florimond en nie 'n treiwt, ge keunt het doen. Loater, as iefer Pluimsteert stirft, moet ge da scheun huis mee Florimond te goare keupen. Zilt ge 't doen, Reinilde? Zilt ge 'r ne keer mee Florimond over spreken? Reinilde beloofde, om de zieke gerust te stellen; en uren vervlogen, in vage, verre illuzies. En Reinilde, die wijs was en bezadigd, dacht niet aan 't veel te mooie huis der rijke juffer Pluimsteert, maar wel aan het klein-krenterig renteniershuisje waar haar moeder zat te sterven, aan 't huisje en het leven dat ook háár illuzie was, verre van den rompslomp en de drukte van de groote boerderij en waar ook zij, evenals destijds Meerken, sinds lang haar hoop en haar verwachting op gevestigd had. | |
VIII.Meerken stierf in de eerste schoone dagen van de lente. Oude menschen sterven veel wanneer alles gaat herleven. 't Zijn als versleten boomen, die eindelijk niet meer kunnen bloeien. De opstijgende levenssappen schijnen hen te verstikken. En de laatste kracht die met hen wegsterft, kan slechts in den schoot der aarde weer herleven. Het ruime kerkhof om de kerk, sinds eeuwen opgehoogd door al de lichamen der duizenden en duizenden die daar voor altijd kwamen rusten, opende eindelijk ook zijn bruine schoot voor Meerken en de schoone eiken kist met zilveren kruis zonk er in neer, gezegend met wijwater en gebeden, door de drie pastoors in staatsie-kleeren, terwijl de klokken op den toren plechtig luidden. Het was een mooie, frissche dag vol licht en zon, met hoog en ijl in helderblauwen hemel wegzeilende wolkjes; er hing reeds als een groenachtige vacht over de kruinen van de oude linden, waarin ergens een lijster onvermoeid te zingen zat; en het was ook een schoone, indrukwekkende begrafenis, zooals Meerken zeker wel gewenscht zou hebben dat zij wezen zou. Er brandden talrijke en dikke waskaarsen rondom de lijkbaar in de kerk en al de voornaamste ingezetenen van de gemeente woonden de plechtigheid bij. De rijke juffer Pluimsteert was er, getooid in haar mooiste, deftigste kleeren, de drie juffers Dufour waren er en ook de beide juffers Pector; de oude schoolmeester kwam steunend op zijn stokje met zijn stramme beenen aangekuierd; de notaris begeleidde zijn vrouw aan den arm als een bruidegom | |
[pagina 147]
| |
naar de kerk en de zwarte nonnetjes uit 't klooster schoven met zedigneergeslagen oogen langs den witten kerkmuur heen en doopten bij den ingang haar witte vingers in 't wijwatervat en maakten vroom een kruisteeken op borst en voorhoofd, terwijl de wierook op het altaar geurde en het orgel plechtig onder de schemerige gewelven dreunde. Boerke schreide. Hij was geknakt van diepe droefheid. Hij stond nu zoo alleen in 't leven: alleen met zijn kinderen die hij toch maar zelden zien zou en met de meid Poldientje, die, hoe familiair en hoe vertrouwd ook, toch maar een vreemde voor hem was. Meerken had hem dikwijls veel geplaagd en hij had heel wat van haar lastig en grillig humeur moeten verdragen, maar nu zij voor altijd was heengegaan, vergaf hij alles en herdacht alleen nog maar het goede in haar gedurende zoovele jaren, en voelde haar verlaten plaats als een afgrijselijke leegte in zijn huis. Reinilde bleef bij hem, de eerste dagen. Dat was toch nog een afleiding, iets eigens, iets uit het verleden. En ook zijn twee gehuwde zonen kwamen met hun vrouwen en hun kinderen, maar ook die waren halfvreemden geworden voor Boerke, hij had zoo weinig punten van aanraking en gemeenschappelijke belangen meer met hen, dat hij soms zelf niet meer wist of hun bezoeken hem welkom, dan wel storend en hinderend waren. Florimond was na de begrafenis in het geheel niet meer teruggekeerd en dat verontrustte Boerke: hij dacht voortdurend aan het raar geval dat hij half onderschept had met die jonge meid; en toen Reinilde weldra van oordeel was, dat het haar tijd werd om nu verder weer de zorg der boerderij op zich te nemen, poogde hij niet langer haar bij zich te houden, wakkerde haar integendeel aan om maar zoo spoedig mogelijk te gaan, daar het werk zijn meester wilde zien, zei hij, en een boerderij waarvan geen flinke vrouw het huiselijk beheer op zich nam, in minder dan geen tijd met al die vreemde knechts en meiden tot een ruineuze, ordelooze boel vervallen moest. Het meisje vertrok op zondag avond, vier dagen na Meerken's begrafenis en Boerke bleef met Poldientje in het krenterig renteniershuisje alleen. | |
IX.Het leven van Boerke in zijn eenzaamheid deed nu denken aan den tragen, doffen gang der oude klok, die in den hoek van zijn triestigschemerige keuken-er-woonkamer stond. | |
[pagina 148]
| |
't Was opstaan, ontbijten, naar de kerk gaan; even slenteren, middageten, rusten; weer slenteren en naar de kerk gaan; en dan het avondmaal en nog vóór de volle, nachtelijke daisternis naar bed. 't Was elken dag steeds op de zelfde uren 't zelfde leven; het was geregeld als de klok en op de klok, en 't had de grijze, doodsche eentonigheid der dingen die niet meer kunnen veranderen. Met Meerken was de weinige verrassing en afwisseling verdwenen die hun saai bestaan nog ietwat opfleurde. Meerken...! Boerke dacht veel aan haar en miste haar voortdurend. Wanneer hij 's ochtends en 's avonds naar de kerk ging, moest hij langs haar pas gedolven graf, waarop een ijzeren kruis geplant was met haar naam en leeftijd, en telkens stond hij even roerloos daar, als vóór een raadsel dat nog steeds niet was opgelost. Hij stond daar, bevend en leunend op zijn krukkestokje, met watertranen in zijn griezelige oogen en hij schudde vagelijk zijn oude hoofd, alsof hij toch maar niet begrijpen kon. Kwam er toevallig iemand langs die hem goed kende en hem eventjes over de doode sprak, zooals wel eens de oude schoolmeester deed, of de deftige notaris, die nu de erfeniskwestie had te regelen, dan schrikte hij en keek verbauwereerd op, alsof hij daar iets uitvoerde, dat niet betaamde. Hij schaamde zich en kreeg een vage kleur over zijn oude wangen en hij strompelde met de vreemden mee, in beverige woorden sprekend over Meerken en over 't leven en den dood in 't algemeen, en hoe toch iedereen zijn beurt kreeg, en hoe men in 't onoverkomelijke moest berusten. En Boerke berustte, aangezien het wel niet anders kon, maar als hij na den dienst weer buiten kwam, moest hij daar toch telkens ook nog even vóór het kruisje toeven, en zijn hoofd schudden en staren, alsof er toch nog altijd iets was, dat hij niet geheel begrepen had en dat de anderen hem met geen woorden van troost of opbeuring konden verklaren. Verder was zijn eenige afwisseling 't bezoek van zijne kinderen. Of de komst van zijn beide oudste, tegen zijn zin beneden hun stand getrouwde zonen, hem genoegen deed of niet, had Boerke nog maar steeds niet kunnen zeggen. Hij vertrouwde ze niet geheel. Hij verdacht er hen van nu zoo dikwijls te komen, omdat zij recht hadden op een deel van Meerken's erfenis en 't ergerde hem dat ze daar herhaaldelijk over begonnen en zeurden dat de notaris zoo langzaam met de boel opschoot. Erger nog was Boerke ontstemd wanneer ze hun vrouwen meebrachten; die bleven toch heelemaal vreemden en haast vijanden voor hem: en voor zijn kleinkinderen voelde hij niets: die hinderden | |
[pagina 149]
| |
hem met hun drukte en hun spelen; en als zij hem grootvader noemden werd hij in zichzelf boos en kwamen al de grieven van 't verleden, tegen zijn zoons weer bitter in hem op. Had hij 't gedurfd dan zou hij hen allen gezegd hebben: ‘ach, kom hier maar nooit meer terug’; en zijn eenige troost lag feitelijk in Reinilde, die hem voortdurend trouw bezocht en zich van lieverlede daar als 't ware een eigen stukje leven begon in te richten. Zij kwam geregeld drie maal in de week en bleef er dikwijls overnachten. Zij verving eenigszins Meerken in 't beheer van het klein huishouden en regeerde zoodoende ook ietwat over Poldientje. Dat ging best. Reinilde had tact om met minderen om te gaan en wist steeds haar zin te krijgen door zachte volharding. Het was heel eigenaardig hoe zij op tegenwerking reageerde. Nooit een hoog woord, maar een steeds terugkomen op 't zelfde, een zachten drang, langs allerlei wegen en omwegen, tot het eindelijk gebeurde. Haar zachte wil was als een stille kracht welke in haar bleef hangen, tijden lang latent en als 't ware vergeten, om dan eensklaps, op het minst verwachte oogenblik, weer springlevend voor den dag te komen. Er was in haar iets van een nonnetje, dat met ingetogen glimlach en aaiende hand reuzenmachten temt. Boerke zag haar gaarne komen; en 't werd hem spoedig een behoefte haar op vaste dagen weer te zien. Hij zat reeds in den vroegen ochtend vóór zijn raam te kijken als zij komen moest en zoodra hij haar in de verte ontwaarde leefde een groote, innige blijdschap in hem op. Hij drukte dat wel niet in woorden uit, maar het beefde glanzend in zijn trpebele oogen en het trilde in zijn rimpelige handen; hij stond op en ging al vast de voordeur voor haar openen; en Tibi, die ook wist wat dat beteekende, herleefde even met nartstocht uit zijn versuffing weer op en liep haar blaffend, met gestreken oortjes en van vreugde kwispel- staartend te gemoet. Reinilde bracht het nieuws van de hofstede mee en dat was voor Boerke, die er nu zoo moeilijk nog heen geraakte, iets van buitengewoon groot gewicht. Eigenlijk had het meisje haast nooit iets bijzonders te vertellen, maar het feit dat zij op zijn diep-belangstellende vraag ‘hoe es 't ginter, op 't hof?’ ‘O, heul goed, voader’ kon antwoorden was reeds voor Boerke iets alsof hem wonderen werden meegedeeld. Daarin lag dan alles ook besloten wat hij weten wilde en de verdere detail-vragen en antwoorden waren slechts dienstig om dat eerste geruststellende bericht, dat alles steeds heel goed ging, verder te ontwikkelen. | |
[pagina 150]
| |
Maar toen Boerke nu eenmaal wist hoe alles op de boerderij heel goed ging, was zijn nieuwsgierigheid daarmee nog niet gepaaid, want hij wilde ook weten of er toch niet iets was dat soms minder goed kon gaan en daarbij kwam hem dan telkens weer die vervelende obsessie van Florimond met de jonge meid voor den geest en o zoo dikwijls lagen hem de woorden op de tong om er eens iets van te zeggen. Hij had het echter nog niet durven wagen; hij voelde een vreemden angst om er over te beginnen; maar eens, op een ochtend, dat Reinilde hem minder optimistisch leek in haar toch nog geruststellend klinkende berichten, werd het hem te machtig en vroeg hij haar, vlakaf: - En Florimond? Hoe goat da nou mee hem? Es dat nog altijd lijk of 't zijn moet? Het meisje kreeg een plotse kleur en bleef het antwoord even schuldig. Boerke schrikte en keek haar angstig-starend aan. - Scheelt er iets mee hem? vroeg hij eindelijk. - 'K 'n weet 't niet; 'k 'n verstoa mij soms aan Florimond nie meer,’ antwoordde het meisje gedrukt. En zij deed aan haar vader een vreemd en benauwend verhaal, hoe zij Florimond alweer eens midden in den nacht had hooren opstaan en de boerderij verlaten, om God weet waarheen te dwalen. 't Was reeds de derde maal dien zomer dat ze 't waarnam en hoe dikwijls gebeurde 't misschien niet zonder dat ze 't merkte! Het maakte Reinilde zoo vreeselijk angstig; zij was om te sterven van schrik 's nachts alleen op de hoeve en het mocht zoo niet blijven duren of ze zou er ziek van worden. Reinilde schreide, al haar lang verkropten angst loosde zich in een plotselingen tranenvloed: zij wist geen raad meer van ellende. - O, die sloeber, die leulijke sloeber! bromde Boerke sidderend van toorn. En hij vertelde aan Reinilde de scene in het voederhok, die zulk een diepen, scherpen argwaan in hem had gewekt. Als bij tooverslag hield Reinilde eensklaps op met schreien en roerloos van verstarring keek zij haar ouden vader aan. - Wa zegt-e doar, voader! Wa zegt-e doar! herhaalde zij bevend. En plotseling hard-heftig: - O, as dà moest woar zijn 'k 'n bleve geen ure langer op d' hofstee meer! Toen ging zij denken, verzinnen, prakkizeeren en een aantal kleine gebeurtenisjes en waarnemingen schakelden zich, als openbaringslichten, in haar geschokten geest aan elkaar. Zou dàt dus het geheim zijn van den plotselingen welstand waarin Lena's moeder sinds een tijd | |
[pagina 151]
| |
scheen te verkeeren! Zou het met geld zijn dat Lena van Florimond kreeg, dat de moeder zich een zwijntje had gekocht? Zou het ook daarmee zijn dat Lena tegenwoordig op zon- en feestdagen zoo netjes gekleed liep voor een meisje van haar zeer geringen stand? En zouden sommige rare zinspelingen van Roze, de dikke Roze, die er soms zulke gekke dingen uit kon flappen, wellicht doelen op de betrekkingen tusschen Florimond en Lena, die zij op een of andere wijze onderschept had? Reinilde had dat nooit goed begrepen en zich meer dan eens heimelijk geërgerd aan die bedekte grappen welke de andere werklieden deden lachen, maar nu begreep zij eensklaps alles: het was zoo, het wàs zoo. Zij voelde 't plotseling met alles-overweldigende zekerheid en 't bracht haar zoo totaal en zoo verschrikkelijk van streek, dat zij opnieuw begon te schreien en formeel verklaarde dat het haar niet mogelijk was onder die omstandigheden naar de boerderij terug te keeren. En toch, als zij er over nadacht moest ze weer gaan twijfelen. Persoonlijk had zijzelve nooit iets verdachts gemerkt, en Lena vrijdde immers met Oscar en zou met hem trouwen en naar Amerika vertrekken... Reinilde werd er radeloos onder, maar één ding stond vast: er was iets niet in den haak en wat dat was moest en zou zij weten, en als het kwam te zijn wat zij vermoedde, dan was het uit met haar en Florimond; zij toefde geen dag langer op de hoeve en kwam bij haar vader op het dorp inwonen. - Niet t' hoastig, jong, niet t' hoastig! suste Boerke hevig geschrokken en zijn mededeeling reeds betreurend. Maar zijn woorden hadden niets geen vat op Reinilde. Zij was hevig geschokt maar onwankelbaar vastberaden; zij voelde zich ten diepste gekwetst in haar eer en fatsoen en zij vertrok in het vaste besluit onmiddellijk een uitlegging met Florimond te hebben. | |
X.Hijgend en buiten adem vam innerlijke opwinding kwam zij op de hoeve aan. Florimond liep somber-slenterend met gefronste wenkbrauwen over het erf en zij klampte hem dadelijk aan en vroeg hem dringend met haar in de kamer te komen, daar zij hem iets mee te deelen had 't welk geen uitstel duldde. Voor 't eerst in haar leven zette Reinilde haar gewone zachtaardigheid gansch op zij, haar lippen beefden en haar wangen gloeiden, zij was eensklaps als een andere vrouw geworden. En op den man af, zoodra zij alleen waren, zonder de | |
[pagina 152]
| |
minste voorbereiding noch eenigen omweg, vroeg ze hem met sidderende stem wat er van aan was, en of het waar was dat hij intiemen omgang met het werkmeisje had. Het trof hem als een klap in 't aangezicht, zóó ongeprepareerd, dat hij minuten lang geen enkel antwoord kon vinden. Hij keek haar valsch en nijdig aan, kreeg een hooge kleur en werd weer bleek, loerde even schuins om naar de deur, als om te vluchten. Maar zij liet hem niet los, zij herhaalde met uitvorschende hardnekkigheid haar vraag en eindelijk moest hij wel iets antwoorden: een grijnslach kwam op zijn gezicht en hij zei, om iets te zeggen: - Onneuzele proat! Wie het er ou dà wijs gemoakt? - 'T 'n es dus gien woar! riposteerde zij dadelijk. Goed. In da geval zillen we Lena van morgen af doen thuis blijven om aan 't gebabbel 'n einde te stellen! - Da ge dà verdome nie 'n zilt doen! viel hij dadelijk woedend, dreigend uit. - Zeu 't es dan tòch woar! kreet zij. - Da zijn mijn affeirens! gilde hij, vuistenballend. Zij werd ineens schijnbaar heel kalm. Zij slikte droog en drukte even de handen op haar bonzend hart. - Heul goed, heul goed, hijgde zij. Elk zijn zoaken: ik de mijne en gij d' ouwe. Gij wilt hier mee da meissen konkelfoezen; heul goed, ge moet da weten. Moar ik... ik 'n moe da nie verdroagen en ik 'n zàl da nie verdroagen. 'T ien of 't ander: of ik hier wig, of zij hier wig. Treiwt er mee as ge wilt, doe lijk of Ivo en Lewie gedoan hen; moar ik vroag hier mijn deel, ik 'n blijf hier niet en gij 'n zilt hier euk nie blijven, want doarveuren 'n het-e gien geld genoeg en voader 'n zal d'r ou woarachtig nie aan helpen, da weet-e gij euk wel, e-woar! Doar, 'k hè ou nou gezeid wat da 'k te zeggen ha, bepeist er ou op, moar hoast ou, want, zeu woar of da 'k hier stoa, 'k 'n zal die schande nie verdroagen, ik let op mijn respect en 'k wille mijn gezicht nog in de weireld meugen teugen! Een tranencrisis greep haar plotseling weer aan en met de handen vóór haar oogen vluchtte zij de kamer uit, hem radeloos alleen latend. Hij duizelde ervan. 't Was alles zoo bliksemsnel gegaan, dat hij haast niet besefte wat er gebeurd was. Hoe wist ze? Hoe had ze 't ontdekt? Door wien had ze 't gehoord? Hij raasde en vloekte in zichzelf van ergernis en woede; hij voelde zich gekneld langs alle kanten, hij was om gek te worden. | |
[pagina 153]
| |
Want gekneld en in het nauw gedreven zat hij, ook vanwege Lena en haar moeder. Zoo kon het niet blijven duren, had moeder gezegd. 't Moest een of ander zijn: wegblijven of trouwen! Ja, op een avond dat hij daar weer in een vlaag van waanzinnigen hartstocht in het klein arbeidershuisje aangeloopen kwam, had moeder het groote woord uitgesproken. Wegblijven of trouwen! Zooals het nu ging kon het niet anders dan slecht eindigen, meende de moeder. Zij beweerde dat er reeds in de buurt over gefluisterd werd; zij hield vol dat die malle Dikke Roze er iets van af moest weten en bij de buren had gebabbeld. Zij voelde zich in haar huisje bespied en twijfelde er geen oogenblik aan, dat ook Florimond bespied werd. Oscar had reeds argwaan, daar was ze zeker van, anders zou hij niet zoo hebben aangedrongen om te trouwen en met Lena naar Amerika te trekken. Nog maar pas was hij weer met een brief van zijn broer aangekomen, die er niets van begreep waarom Oscar zijn huwelijk en zijn vertrek naar het heerlijk Amerika zoo lang uitstelde. En ook met Lena wist moeder geen raad meer. Lena hield meer van Oscar dan van hem en als zij er toch toe besloot om Florimond te huwen, dan zou het enkel zijn terwille der groote, materieele voordeelen, die aan zulk een huwelijk verbonden waren, bekende moeder onomwonden; maar ook voor Lena moest er dringend een decisie komen, want Oscar zou met of zonder haar toch spoedig aan den oproep van zijn broer gevolg geven en moeder geloofde niet dat ze Lena zoude kunnen tegenhouden als het er eenmaal op aan kwam definitief ja of neen te zeggen. Florimond moest zich dus alleszins haasten. Elke dag, ieder uur kon hem voor een onafwendbaar volbracht feit stellen. Het waren voor den jongen boer, dagen en nachten van folterenden tweestrijd. De oogsttijd naderde, de velden prijkten in hun schoonste rijkheid en van den ochtend tot den avond dwaalde Florimond in sombere eenzaamheid door al dien overvloed, vechtend in zichzelf met al zijn tegenstrijdige gevoelens. Somtijds, wanneer hij zoo vóór een weeldeveld stond, vóór een van die schoone, uitgestrekte rogge-of-tarwe-akkers, waarvan de neerbuigende halmen tot in de verte blonddeinden en golfden onder de stralende zon; of wanneer hij aan den rand kwam van zijn grooten vlasgaard, gansch bezaaid met blauwe-bloemen-sterretjes, alsof het licht-azuren spatjes uit den hemel waren; of als hij in bespiegeling te kijken stond naar zijn malsche klavervelden, gansch roze van miljoenen rechtopstaande roze trosjes die naar honig | |
[pagina 154]
| |
geurden en waarop heele zwermen gonzende bijen zaten te azen en waarover schitterende gele, bruine, blauwe en witte vlinders zweefden, wanneer hij verder in de wei zijn vee zag grazen en zijn paarden huppelen, en met één woord die gansche schoone, rijke doening van zijn groote boerderij als één beeld van voorspoed en van weelde in zich opnam, dan was soms plotseling zijn vast besluit genomen: hij schudde zijn hoofd en wierp de hersenschimmen verre van zich af; hij holde naar huis toe en had de woorden op de lippen om aan Reinilde te zeggen dat hij was gek geweest, maar zijn verstand teruggekregen had en dat hij er geen oogenblik aan dacht om iets zóó onzinnigs als een huwelijk met Lena aan te gaan. Doch nauwelijks was dit besluit als onwederroepelijk-vast genomen, of het scheen wel alsof alles wat hem daar zoo innig boeide en bekoorde eensklaps geen de minste waarde of beteekenis meer had. Iets dofs kwam over 't schoone land, het koren wiegde niet wellustig-deinend, als een zee van weelde, naar den einder meer, de bloemen verloren hun fleur en hun geur, de malsche aarde leek doodsch en de schoone hoeve stond daar eenzaam in haar triestige verlatenheid. Lena was weg, verre weg met Oscar naar Amerika; en 't was alsof zij al het mooie van het gansche leven daar met zich had meegenomen. Dan snikte 't in hem op van zware droefheid en zijn onwankelbaar besluit verijlde als rook in het niets, en nogmaals stond hij radeloos en gefolterd, totaal onbekwaam om definitief ja dan neen te zeggen. Het waren gedrukte, sombere dagen op de hoeve. De rijke zomerzon straalde van den ochtend tot den avond in den blauwen hemel, maar de sombere gedruktheid zat in het gemoed der menschen en lag voelbaar over alles heen. De gezichten van meesters en bedienden stonden strak en er heerschte soms een kwellend en benauwend lang stilzwijgen. Het was alsof allen wisten wat er broeide, maar of niemand zijn gewaarwordingen durfde uiten. Florimond sprak absoluut geen enkel overbodig woord met wie ook en Reinilde scheen zoo diep in haar dagelijksche taak geabsorbeerd, dat ze geen tijd had om daarbuiten iets te merken. Wat gaat er toch om? vroegen soms angstig de werklui aan elkaar. Maar niemand wist of durfde ook maar een eenigszins ophelderend antwoord te geven; en alleen Roze, die gekke Dikke Roze, die te levendig van aard was om lang haar gedachten en gevoelens onder zich te houden, flapte er nog af en toe soms rare dingen uit, wanneer de meesters er niet bij waren en zij ergens veilig op den akker met de andere arbeiders haar rustuurtje genoot. | |
[pagina 155]
| |
't Was in den hooitijd, zij zaten allen samen, bij hun ‘vierboterham’ in de schaduw van een elskant vóór het afgemaaide grasveld en Roze haalde met een ondeugenden glimlach een vuil pak kaarten uit haar zak, schudde die door elkaar en begon ze op het korte gras te leggen. - 'K 'n verstoa mij aan de weireld nie mier, grappigde zij, met oolijk-schuinschen blik naar Lena en naar Oscar. ‘Kijk ne kier! Kijk ne kier! Het-e nog oeit zeu iets gezien! - Wat es 't, Roze, wat es 't? omringden haar de anderen met gretigheid. - Wat dat 't es! Wilt-e 't gulder mij zeggen? 'K zeg ulder dat 'k er mij nie mier aan 'n verstoa! De weireld stoat op zijn ekop! verzekerde Roze. Kijk ne kier! Kijk ne kier! Herten Hiere, Herten Vreiwe, en al die tienen achter mallekoar, wie kan doar nou nog wijs uit worden! Al die tienen: geld, geld, en nog geld! En dan die twie oazen, en dan nog 'n tiene, en dan weer 'n oas, en eindelijk Kloavere Vreiwe; Herten Zot en Kloavere Zot vlak achter mallekoar! - O, toe, Roze, zeg het ons, wa es 't? wa es 't? gretigde het kleine, donkere Roomnietje van Daele met haar levenslustig-stralende oogen. Zij rekte haar aardig kopje over Roze's goren schouder uit en haar frissche, half-open lippen waren vochtig van graagte. - O, gij! zei Roze, met gemaakte geringschatting, ‘gij zoedt de cenzen wel meepakken, hè? - Joajik, zilde, da 'k moar de keur 'n hoa! jubelde 't meisje. - En ik dan! echo-de de oude Sefrien. - Ouwe bukken 'n tellen nie mier mee; 't es over jonk goedje dat 't hier goat! snibbigde Roze. Zij moesten allen even schaterlachen, maar slechts een oogenblikje. Zij wilden weten, wéten en Roomnietje drong opgewonden aan: - Toe, Roze, toe, Roze, wa stoat er nog mier in de koarten? - 't Es de strijd tusschen geld en liefde, verklaarde grappig-plechtig Roze. En 't wonderboarste van al es dat 't geld zal overwinnen, moar dat de liefde euk zal overwinnen; en dat de liefde deur 't geld t' overwinnen euk weere d' overwinninge van 't geld veur gevolg zal hèn. - Och, Roze, ge zij zot! kreunde Roomnietje wanhopig omdat zij de ingewikkelde redeneering van Roze niet volgen kon. - 't Zijn de koarten die zot zijn, zeg ik ou! riep Roze. De koarten en de meinschen! Kom, Sefrien, gee mij ne snuif en loat ons van wa anders klappen. | |
[pagina 156]
| |
XI.Het deed er weinig toe, waarover nu al werd ‘geklapt’ of niet geklapt; dàt wat iedereen als een gewichtige gebeurtenis voelde naderen, beheerschte de gedachten. Het was niet meer noodig er over te praten, het hing als 't ware alom in de lucht en toen eensklaps het gerucht liep, dat Lena nu heel gauw met Oscar zou trouwen en naar Amerika vertrekken, loosden de menschen een zucht van verlichting, als waren zij aan een groot, heimelijk-dreigend gevaar ontsnapt. Er werd heel weinig drukte van gemaakt, in tegenstelling met wat onder gewone omstandigheden zou gebeurd zijn. De overige arbeiders wenschten vluchtigjes en stil Oscar en Lena proficiat en praatten al gauw over andere dingen; maar met de grootste spanning speurden zij naar Florimond en trachtten op zijn stug en ondoorgrondelijk gezicht den weerslag van zijn gewaarwordingen te ontdekken. Vruchtelooze moeite. Als een sfinx liep Florimond heen en weer en door geen enkel woord of gebaar verried hij wat er in hem omging. Hij had een laatste onderhoud gehad met Lena's moeder en was tot geen besluit kunnen komen. Het leek wel of hij zelf in 't geheel niet meer wist wat hij wenschte. Hij liet zich gaan, hij liet de dingen gaan, er was een fatalisme over hem gekomen: hij bleef latent en willoos tegenover de gebeurtenissen. En hij scheen ook niet meer te lijden, hij leefde en werkte machinaal, verdiept in zijn gewone bezigheden, die zich geleidelijk en monotoon ontwikkelden. Hij leek in eens heel kalm en wijs geworden en Reinilde, die hem met scherpe nauwgezetheid gade sloeg, bekwam maar niet van haar verbazing. Oscar en Lena hingen reeds in ‘'t kasken’ buiten aan den muur van het gemeentehuis en eenieder wist in 't dorp en op de hoeve, dat hun plaatsen alvast waren besproken op de boot, waarmee zij dadelijk na hun huwelijk zouden vertrekken. En op een prachtigen Juli-ochtend had de huwelijksplechtigheid plaats, en dat ging weer alles zoo gewoon, zonder de minste pret noch feestviering, alsof 't de vreemdste menschen van de wereld gold. Zij kwamen 's middags nog even op 't gehucht om van moeder afscheid te nemen; maar Florimond zag ze niet eens meer; hij hoorde 't pas toen ze reeds weer vertrokken waren; en 't eenige wat men op de groote hoeve van de bruiloft merkte, was de terugkomst van den knecht en de meid, die als trouwvaarke en trouwmoerke hadden gefungeerd, beiden schromelijk beschonken, brallend en zwenkend langs de wegen, struikelend en neerploffend in 't koren | |
[pagina 157]
| |
en zulk een helsch kabaal verwekkend, dat de boeren uit den omtrek spottend en lachend aan hun hofgat kwamen kijken. En Florimond, die al die dagen schijnbaar onbewogen alles over zijn kant had laten gaan, ontvlamde onverwacht bij dat schandaal in plotselinge woede: hij stoof razend op de beide lawaaimakers af en ontsloeg ze onverbiddelijk, op staanden voet, uit zijn dienst. - O, boas, ge 'n meugt da niet doen; 't es nen bezonderen dag! poogde Dikke Roze hem te sussen. Maar het bekwam haar slecht; woedend keerde hij zich tot haar; en, met bijtende woorden: - Wie es er hier boas, Roze, ik of gij? - Ha gij, boas, gij, natuurlijk! antwoordde Roze, hevig geschrikt. - 'K 'n wille moar zeggen,... dreigde hij met fonkelende oogen, ‘as 't ou hier nie aan 'n stoat da g' euk keunt goan!’ Zonder een woord droop Roze af en ook al de andere werklui die de scene bijwoonden, hielden zich doodstil. Het was slechts uiterlijke schijn, die kalmte van den baas. Het kookte in zijn binnenste, razend, dat voelden zij nu allen wel.
Den volgenden ochtend toen Florimond, na een nacht van slapelooze woeling, in de vroegte buiten kwam, trof hem een vreemd verschijnsel. In den hoogen peereboom, vlak vóór de schuur, hing een aangekleede levensgroote pop, die een vrouw voorstelde. Florimond werd bleek van woede. Zijn geheim was dus welbekend en iemand had hem 's nachts den hoon bezorgd welken, volgens landelijk gebruik, een afgewezen minnaar toekomt. Hij had een vlug gebaar om het ding weg te rukken en ergens te verstoppen, maar de knechts liepen reeds in en uit de stallen heen en weer; die hadden het dus ook alvast gezien of zouden 't zien, en Florimond beet op zijn lippen en hield zich flink: - Kijk ne kier! riep hij tot Sefrien ‘z' hèn mij van den nacht 'n wijf gebrocht. Kom, Sefrien, help mij 'n beetsen, da 'k z' in mijn oarms kan pakken!’ Hij grijnslachte overdreven hard en met behulp van den ouden knecht, die zijn verontwaardiging over den zijn meester aangedanen hoon in dreigend gebrom meende te moeten uiten, haalde hij het gedrocht uit den boom. Middelerwijl waren ook de andere knechts en meiden op het erf verschenen en allen hielden zich even roerloos op een afstand, angstig zich afvragend wat er nu gebeuren ging. Maar groot was hun verbazing toen zij Florimond de pop tusschen zijn | |
[pagina 158]
| |
armen zagen nemen, en doen of hij die aaide en kuste, en aardige woordjes tot haar sprak, alsof het werkelijk een beminde vrouw was. Zij lachten, zij schaterden, zij waren heelemaal opgelucht, dat het geduchte waagstuk zoo in 't grappige verliep; en Reinilde, die half aangekleed op het joelend geluid uit haar slaapkamer kwam en op den buitendrempel verscheen, vroeg met ontstelde stem wat er in Godsnaam toch gebeurde en bleef als van schrik aan den grond genageld toen zij haar broer zoo gek met het gedrocht zag omspringen. - Moar, Florimond, wat ès dat? Wa doe-je gij doar toch! gilde zij. - Mijn wijf,... mijn wijveken, die ze mij van den nacht thuis gebrocht hên! antwoordde Florimond met overdreven zelfbespotting. ‘Kijk ne kier hoe scheune da z' es! En geirne da 'k heur zie! Kom, 'k goa heur 'n totse geven, en nog eentsjen, en nòg eentsjen. De werklui gierden het uit van de pret en 't heele hof was er in rep en roer van. De kippen vluchtten verwilderd kakelend door elkaar en de groote waakhonden raasden; maar Reinilde stond op den drempel met een kleur als vuur en tranen van schaamte in haar oogen; en zij riep, om de beurt smeekend en dreigend: - Moar, Florimond, zij-je toch nie beschoamd! Let toch op ou respect, woar da al ons volk doar bij stoat! Met agressieven haat keek hij zijn zuster even roerloos aan. Zijn oogen blonken eensklaps woedend en 't was of hij haar een beleediging naar 't hoofd ging slingeren. Gejoel en lach verstomden op de gezichten van de arbeiders. - O, riep hij eindelijk met bitteren spot in de stem. O! zie-je gij ou scheunzuster nie geirne! Euk al goed! G' hèt gij hier tòch alles te zeggen. Neem, B'ron, de bezinne es kwoad op ou nieuwe miesteresse! Eet ze maar op! En onder het eensklaps weer-opbulderend gelach van al de arbeiders, gooide hij de strooien pop aan een der formidabele waakhonden, die er met een woest geknor op toesprong en het ding aan flarden scheurde. Reinilde sloeg beide handen vóór haar aangezicht en vluchtte snikkend in de keuken.
Einde van het tweede deel.
Cyriel Buysse. |