| |
| |
| |
Prometheus.
Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het Individualisme in de litteratuur.
Voorwoord.
Doch deze dingen alle werkt ze een en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil.
I Cor. 12 11.
Dat de in deze tekst vervatte eenheidsgedachte tegenwoordig opnieuw en alom wordt uitgesproken en aanvaard, dat het menschelijk verlangen en zoeken zich al meer in de daardoor aangewezen richting voortbeweegt -, het blijkt ons dagelijks en uit vele teekenen. Toch wil het mij voorkomen dat er vooralsnog meer vaag en in de ruimte wordt gesproken over ‘de Eenheid’ -, dan dat er wordt gepoogd, met dat eenheids-besef als eenig uitgangspunt en richtsnoer, een begrensd artistiek of historisch onderwerp naar zijn eigen eischen te behandelen -, zooals er nog steeds meer over ‘het Begrip’, dan met begrip over verschillende zaken wordt gesproken.
Het hier volgende wil nu zijn een bescheiden poging om het gekozen onderwerp - zijnde de ontwikkeling van het Individualisme in de litteratuur - op te trekken en uit te bouwen op geen anderen grondslag dan het besef dat ‘alle dingen één zijn’.
Daarbij is vooral gestreefd naar eenvoud in de uitdrukkingswijze, naar duidelijkheid in den betoogtrant, naar zuiverheid van methode en naar het vermijden dier persoonlijke oordeelvellingen, willekeurige waardeeringen en spontane uitingen van bewondering of afkeer, die in een overzicht niet op hun plaats zijn en waarvan het ontbreken geenszins noodzakelijkerwijs aan kilheid en onbewogenheid behoeft te worden toegeschreven.
| |
| |
| |
Inleiding.
Eenheid - Contrast - Tusschen Eenheid en Contrast.
Voor en aleer we tot ons eigenlijk onderwerp kunnen geraken, voor we overgaan tot de historie van het Individualisme, zooals deze zich laat kennen uit de ontwikkeling van de Prometheus-figuur - want voor ons is de geschiedenis van het Individualisme de geschiedenis van Prometheus - dienen we er in de eerste plaats onszelf en den lezer rekenschap van te geven, wat we onder individualisme zullen verstaan en welke beteekenis het individualisme heeft, beschouwd van de Eenheid uit. En daarvoor zal het dan weer noodzakelijk zijn, dat we, voor zoover dit betrekking heeft op ons onderwerp, het begrip Eenheid eenigszins toelichten en uitbouwen. Zoo verkrijgen we een principieelen basis, waaruit al het verdere zal worden afgeleid, een hechten inslag, waardoor de feiten steun en onderlingen samenhang erlangen. Eenheid toch laat zich lichter zeggen dan begrijpen, lichter belijden dan beleven, en wanneer we het Eenheidsbesef opnemen in den levenden stroom van ons voelen en handelen, niet langer het als een abstractie daarbuiten laten, dan beduidt het ook niet minder dan een ‘omzetting van alle waarden’ - en dan is het volstrekt niet zoo ‘zoet’ en ‘troostrijk’ meer als dwepers en zwakken beweren, maar leidt daarentegen rechtstreeks naar datgene, wat in het gemeene leven troosteloos heet, doch den waren zoeker tot een eeuwige troost verstrekt: het verhelderend begrip zelf, ongeacht de uitkomsten en resultaten.
Het Eenheidsbesef grijpt in het leven, zooals het ‘nederig verzoek’ van den man, die den koning der Perzen het schaken leerde in de voorraden der Perzische graanschuren - de formule ‘Alles is Een’ schijnt onnoozel van eenvoud en beduidt in werkelijkheid een revolutie die geen steen op den anderen laat.
Dat het waarachtig beseffen van ‘Eenheid’ onvermijdelijk met zich brengt het afstand doen van de illusie van den vrijen persoonlijken wil, ligt natuurlijk voor de hand. Of men die Eenheid benoemt als Wereld-gedachte of Wereld-wil of Wereld-energie of Wereld-proces ofwel ‘God’ in Spinozistische opvatting, de erkenning sluit onmiddellijk eigen wil en eigen macht geheel en al uit.
Alles wat we dus waarnemen in ons zelf als drang en drijfveer, liefde en haat, wil en energie, moet begrepen worden als werking
| |
| |
in ons van dat Eene, alomvattende, dat zich in ons voordoet als in de lamp het licht. Menschen zijn dan scheppende instrumenten, toegerust in overeenstemming met hunne bestemming, blind of helderziend al naarmate hun blindheid of helderziendheid wordt vereischt tot het volbrengen van hun aandeel in het gestadige scheppingswerk dat de zelfbestendiging van het Eene is. Ook dit laat zich eenvoudig genoeg zeggen, doch we zullen zien, tot welke verrassende uitkomsten de geschiedschrijving leidt, indien we den mensch voortdurend, consequent opvatten als ‘scheppend werktuig’, en zijne hartstochten, zijn toeneiging en afneiging, walging en geestdrift, zijn liefde en zijn haat, zijn geloof en zijn twijfel als de naar hem toegekeerde zijde van de eene Noodzakelijkheid. Reeds mevrouw De Stael putte meer dan een eeuw geleden haar geloof in die werkzame Intelligentie, door haar Voorzienigheid genoemd, uit de overweging dat elk ‘moeten’ zich in ons gemoed omzet tot ‘willen’. Zij voor zich koos als voorbeeld het moederlijk instinct bij dier en mensch voorhanden: zooals de melk zich in het moederlijf produceert om het jonge wezen te voeden, zoo produceert zich de liefde in het moedergemoed om het jonge wezen te schutten, in beiderlei productie spiegelt zich de wil tot zelfbestendiging van het Eene, alomvattende, dat we in dit verband weer ‘Natuur’ zouden willen noemen. Liefde zou dan zijn de lust, waarvan de andere zijde de noodzakelijkheid der voortplanting is -, haat is de lust tot vernielen en dooden, die twee groepen, twee menschen bezielt, welke krachtens de Noodzakelijkheid niet bijeen behooren, maar vaneen. De beweging van den man die zijn schuit afduwt van den wal om in open water te komen, is de beweging van den haat. De weigerachtigheid van stoffen om zich te vermengen of te verbinden, is een afspiegeling van denzelfden haat. Het is even noodig dat menschen, geslachten elkaar haten als dat menschen en
geslachten elkaar liefhebben -, zooals in het woud de dieren elkaar verscheuren en verslinden, zoo moeten ook menschen-geslachten elkaars arbeid onderbreken, ongedaan maken en vernielen, elkaars gebouwen sloopen en daartoe moeten ze elkanders streven haten.
Wat we hier vertellen is op zichzelf in het geheel geen nieuws - reeds bij Goethe en vroeger nog, in de voor-Socratische filosofie der Eleaten vinden we den wereldhaat opgevat tegenover de wereldliefde als een noodwendigheid, een werkdadige kracht, doch we geven het hier ook niet als een abstracte mededeeling, maar als een
| |
| |
der uit het wezen der Eenheid voortvloeiende beginselen, die ons consequent tot richtsnoer zullen dienen voor onzen arbeid en waarvan we in dat deel der letterkundige historie, dat we tot veld van onderzoek gekozen hebben, voortdurend de gangbaarheid en de bevestiging zullen aantoonen.
Wij zijn scheppende instrumenten en de scheppens-noodzaak zet zich in ons om tot lust, tot onweerhoudbaren drang. Aan dien hartstocht om te creëeren - de naar ons toegekeerde zijde van den in ons werkenden zelfbestendigingsdrang van het Eene - dankt elk nieuw geslacht zijn aanzijn, danken wijsheid en schoonheid hun bestaan. Want we produceeren, scheppend, niet alleen de nieuwe geslachten maar we produceeren altijd door ook nieuwe gedachten, nieuw vernuft, nieuwe idealen en nieuwe schoonheid. Of liever: in ons en uit ons worden de geslachten en de gedachten geproduceerd door kracht van het Eene, ten opzichte waarvan wij de rol spelen die de akker speelt ten opzichte van het zaad, de lamp ten opzichte van het licht, het instrument ten opzichte van de muziek, niet zelf produceerend, maar toch tot de productie onmisbaar. Dit meent de mysticus met zijn eigenaardig getuigenis: God heeft mij evenzeer noodig als ik Hem God heeft mij noodig om zich in mij te openbaren, zooals de muziek het instrument dat op zichzelf ondergeschikt, misbaar en toch in wezen onmisbaar is.
Wie nu het besef van de Eenheid als een levend bezit, dat hem nimmermeer verlaat, in zich heeft opgenomen, die zal niet alleen niet van zich zelf getuigen: ik wil, maar ook niet: ik denk.
De illusies van het zelfstandig willen en het zelfstandig denken komen voort uit het misleidend aanzien van onze hartstochten en onze energieen, waarin zoo krachtig het ‘Ik’ zich schijnt te openbaren, dat het werktuig zichzelf leidend beginsel waart. Zoo zou de vallende steen, kon hij, van zichzelf getuigen: ‘ik spring’, en de piano bespeeld door menschenhand ‘ik zing’, en de boom, door wind bewogen ‘ik wuif.’ Maar de bewuste mensch, de mensch in wien gedacht wordt, beseft dan ook dat er in hem gedacht wordt, dat ‘het denken’ is een werking, een openbaring van het Eene, zoo goed als ‘het regenen’ en ‘het roesten’, het ‘veranderen’ en ‘het sterven’ - het denken is een creatie, waarvan de productie heet: Waarheid.
Verreweg de meeste menschen kunnen dit volkomen afstand doen van zichzelf niet verdragen, de illusies van vrijmachtig denken en vrijmachtig willen - en zoovele andere illusies - behooren
| |
| |
tot de absoluut noodzakelijke onderdeelen van hun geestelijke uitrusting. Omdat dit zoo is, zullen ze zich tegen de klaarste evidentie in aan die illusies blijven vasthouden. Die behooren tot hun wezen, daaraan steun verleenend, zooals de steunbladen de nog zwakke, onontplooide bloem. Ontplooit zich de bloem, zoo vallen de steunbladen, overbodig geworden af, ontplooit zich de mensch tot vollen geestelijken wasdom, zoo ontvallen hem een voor een zijn illusies van levensdoel en voortbestaan, van vrijmachtigheid en zelfstandigheid. Aldus leert ons dan reeds de rede, wat de historie altijd en overal bevestigt: dat steeds de geringste geesten het sterkst de illusie van vrijmachtigheid en onafhankelijkheid hebben en dat het altijd de groote en sterke geesten waren, die ten volle afstand konden doen van ‘vrijen wil’ en ‘zelfstandigheid’. Zooals Spinoza. Niemand krijgt meer ‘waarheid’ dan hij dragen kan, meer licht dan zijn oogen lijden, ook daarin spreekt de uitnemende Redelijkheid!
Doch wie tot ontplooiing gekomen zich in de Eenheid weet, ontleent aan dit weten een rijkdom en een kracht, waardoor hij zijn egocentrische en anthropocentrische wanen en verwachtingen - ‘vrijheid’ zoo goed als ‘doel’ en ‘doel’ zoo goed als ‘persoonlijk voortbestaan’ - kan ontberen en dan nog rijk en sterk blijft bovendien.
Het is onze bedoeling bij de behandeling van ons onderwerp, den mensch voortdurend op te vatten als scheppend, handelend, ageerend, schijnbaarwillend instrument en zijn handelingen te beschouwen uitsluitend van de eenheid uit, overeenkomstig de krachtens het wezen dier eenheid in het leven der menschen en der geslachten zich openbarende noodzakelijkheid, gelijk ons de rede die leert, opdat we er daarna in de geschiedenis van mensch en menschheid de bevestiging van zullen vinden.
Van de Eenheid uitgaande, moeten we de Eenheid onmiddellijk weer laten varen. We moeten de Eenheid voortdurend beseffen en voortdurend dat besef van ons afzetten kunnen, het terzelfdertijd behoudend. Immers zoodra we spreken, spreken we over afzonderlijke dingen. Welke is de verhouding van de afzonderlijke dingen tot de Eenheid? Hoe zijn ze uit de Eenheid gekomen en hoe zouden ze weer daarin kunnen opgaan? Ziedaar de vraag, die het ontwakend eenheidsgevoel zich leert stellen, 't welke met het afzonderlijke geen vrede meer vindt
| |
| |
en tegelijkertijd voelt het afzonderlijke steeds van noode te hebben. De verhouding van het Afzonderlijke tot het Eene is, onder welke formulen men het zegt, bij slot van rekening het onderwerp, het eind probleem van alle denken. Men kan nu zijn formule kant en klaar in een gehoorzaal in ontvangst gaan nemen en in het gunstigste geval daarna de toepassing ervan beproeven - men kan ook gestadig en aandachtig zichzelf en het leven gadeslaande, eindelijk en ten leste, de formule uit de diepten van eigen-Ik voor zich zien oprijzen -, men bezit dan allicht niet zoo veel, maar wat men bezit is inniger en eigener met het diepste wezen vergroeid -, staat niet als abstractie naast en buiten het eigenlijk leven. Wie als ‘zoekende ziel’ geboren is, met als hartstocht der hartstochten in zich den drang om te begrijpen, zal zeker al jong getroffen worden door het wankele, vervloeiende en betrekkelijke, van wat hij als kind en van nature vast en hecht had gewaand en waaraan hij steun zocht en meende te vinden. Dit klemmende, steeds dieper in hem grijpende besef dat geen enkel ding vaststaat, zet zich dan in den aanvang om tot benauwenis, tot vertwijfeling, de ware tragedie van den eenzaam-zoekende, die door minder hartstochtelijk naar begrijpen dorstenden, niet beleefd en niet begrepen kan worden. Want begrijpen is zijn. Wij hebben deze tragedie eerder beschreven in een werk van onze hand (‘Heleen’). Wie als het in dat boek beschreven kind, geboren is om door smarten zich op te worstelen tot Begrip, zal in den aanvang uit alle ervaring stof tot smarten putten. Zoo uit de eenvoudige proef op school met de drie bakjes water: koud, lauw en heet. Het lauwe water is ijzig, voor wie de hand uit het heete haalt, het is zoel, voor wie uit het koude komt. Zijn kou en warmte dan niet op zich zelf? Zijn ‘mooi’ en ‘belangrijk’ geen dingen op zichzelf? Is geen enkel ding een bestaand ding op zichzelf? Het gevoel van
verflauwing en nameloos ongeluk, dat optreedt in den geest, die zijn allereerst steunsel van stelligheden en vastheden prijsgeven moet, kan alleen worden beleefd, niet beschreven. Maar daar doorheen klimt de groeiende tot dien staat, waarin hem alle leven goed is, mits hij het begrijpe en hij aan geen troost en geen vastheid meer behoefte heeft dan aan die van het Begrip zelve. Wat hem dan eenmaal tot vertwijfeling bracht, gaat als een kalm licht over zijn leven schijnen, in de klaarte waarvan hij alle dingen beziet: de eenige realiteit is het contrast.
Is het niet in onze taal? ‘We kunnen niet zien’ - zegt men,
| |
| |
maar ook: we kunnen niet onderscheiden. Het begrip ‘koude’ dankt zijn ontstaan aan temperatuursverschillen, warmte ook; dag en nacht, stil en rumoerig - het zijn alle, we weten het, slechts onderscheidende dubbelwoorden, saâmhoorende contrastbegrippen. Er is geen andere realiteit dan het contrast. Het woord voor zien is onderscheiden -, het woord voor eer is ook onderscheiding. Men kan niets meer voor iemand doen, dan door hem anders dan anderen te maken. Daar de dingen bestaan door hun verschil met andere dingen, zoodat ook menschen, in het geestelijke en het stoffelijke, slechts bestaan door hun verschil met anderen, zoo verleent men hen relief, versterkt iemands bestaan, door hem een onderscheiding te verleenen. Dit doet men gemeenlijk, wanneer hij zich heeft onderscheiden. Daden òok ontleenen hunne beteekenis, hun zijn, aan de geringere beteekenis van andermans daden, dapperheid is verdienstelijk door de lafheid van anderen, ja dapperheid bestaat slechts daardoor. Vele toestanden bestaan niet, omdat hun tegengestelde toestanden niet bestaan. Meer contrasten, meer onderscheidingen zouden dus het leven gecompliceerder maken.
Alles is onderscheid. Zien is onderscheiden (ook hooren, proeven en alle natuurlijke waarneming, denk aan het geluid dat men hoort als het ophoudt) maar daarmee is het niet uit.
Leeren is onderscheiden, kennen is onderscheiden, begrijpen is onderscheiden. Elk vermogen is onderscheidingsvermogen. Elke ontwikkeling is de ontwikkeling van dat vermogen. Qui bene distinguit, bene docet. Toerekenbaar is hij, die ‘oordeel des onderscheids’ bezit -, oordeel alleen ware al voldoende -, alle oordeel is dat des onderscheids. Dat wegen en meten vergelijken en onderscheiden is, behoeven we niet te zeggen, en wie er op let zal bemerken dat hij voortdurent spreekt in onderscheidingen en gelijkenissen. Critiseeren beteekent vergelijken, scheiden. In ‘uitmuntend’ en ‘uitstekend’ zit de vergelijking met het andere, het geringere. Alle kennis is zelfkennis -, tot die zelfkennis komen we door het contrast tusschen onszelf en anderen, of het andere.
Zien we geen contrast dan onderscheiden we niet, dan zien we dus niets. Wie ooit een serie lezingen gehouden heeft over boeken en menschen uit verschillende tijden, zal hebben ervaren, hoe het absoluut noodzakelijk is, bij het behandelen van een volgend tijdperk steeds weer aan de eigenschappen van een vorig tijdperk te herinneren - dat vorige tijdperk als het ware voortdurend naast het
| |
| |
laatst besprokene te houden - ten einde de contrastwerking te behouden, daarzonder zal de gemiddelde toehoorder alles wat hij hoort voor natuurlijk’ en van zelfsprekend houden, dank zij het aanpassingsvermogen, dat voor den mensch een geluk en een ongeluk tegelijkertijd is. Het is de voorwaarde van ons leven en de rem van onze ontwikkeling. Het maakt dat we onszelf in onszelf niet meer onderscheiden kunnen, het maakt dat we geen leugen van waarheid en geen recht van onrecht onderscheiden kunnen. Want we merken de dingen slechts op, door hun contrast met andere dingen. Daarom leeren we door contrasten. Maar we worden ook ziek door contrasten. En daarin dient ons het aanpassingsvermogen. In het geestelijk leven beduidt het echter stompzinnigheid. Vandaar dat moralisten en maatschappij-hervormers, die hunne lezers van de leugenachtigheid en onwaarachtigheid hunner eigen maatschappij overtuigen willen, altijd een kind of een onnoozele introduceeren, waarvan het zuiver voelen en simpel denken dan het dwaze en onsamenhangende en verdorvene van instellingen, die we, door er in te leven, niet meer ‘zien’ - evenmin als we den stank ruiken, waarin we leven - als in contrast doet uitkomen. Als voorbeeld: Voltaire's ‘l'Ingénu’. Dezelfde bedoeling heeft de moraliseerende dierfabel. Begrijpen is vergelijken - wie nu Swift's schildering van de ‘Yahou’ leest, zal onbewust een vergelijking maken tusschen de opgesomde eigenschappen van het afschuwelijke dier en eigen eigenschappen, met de heimelijke bedoeling door contrast tot zelfverheerlijking te komen - waarbij hij dan, zoo hij althans daarvoor vatbaar is, tot zijn schrik ervaart, dat die eigenschappen de zijne zijn en tevens dan hun slechtheid en onwaarachtigheid beseft! Schrijvers, die het tooneel overbrengen naar een vreemd, meestal gefingeerd land - Voltaire's ‘Eldorado’, Thomas Morus ‘Utopia’ - doen hetzelfde; door het contrast
met andere zeden, waar naast dan altijd bij monde van een schipbreukeling of reiziger uit eigen land een vergelijkend tafreel van eigen zeden wordt gegeven - moet de lezer dan het ware inzicht in het dwaze en slechte van die eigen zeden krijgen, waarmee hij te zeer is vergroeid.
Niet steeds is het contrast zoo scherp bedoeld, somwijlen wil de schrijver niet meer doen dan aantoonen, dat er naast de eigen zeden ook andere zeden mogelijk zijn, zonder dat deze juist belachelijk of immoreel moeten heeten - dan dient het contrastgevoel om er den lezer van te doordringen dat het eigene niet het eenige, niet het natuurlijke, niet het vanzelfsprekende is, dan wordt
| |
| |
contrastgevoel: betrekkelijkheidsgevoel, met de verdraagzaamheid en redelijkheid, die eruit voortvloeien moeten. Plato zeide: ‘Alle wijsheid stamt uit verwondering’ en diegene verwondert zich, die, het eigene altijd het eenig-mogelijke gewaand hebbende, plotseling een tegengestelde mogelijkheid, een contrast onderscheidt -, we verwonderen ons door contrasten, door vergelijkingen en onderscheidingen -, we komen dus dáárdoor tot wijsheid.
We hopen voortdurend bij het behandelen der boeken en feiten in de volgende bladzijden op de geweldige beteekenis van het contrastgevoel en op de remmende werking van ons aanpassingsvermogen terug te komen.
Alles wat is bestaat door contrasten, ook wij; het contrast is de voorwaarde van ons bestaan, daarom is zulk een groot deel van onze energie op het creëeren en behouden van die contrasten gericht.
Kan men iemand meer vleien dan door hem gedistingueerd te noemen, dat is: anders dan anderen -, kan men hem meer grieven dan door hem commun te noemen, dat is: juist als een ander?
Distinctie, anders dan anderen te zijn, is de voorwaarde van ons zelfbehoud, daarom streven we naar distinctie -, wat ons soms een hebbelijkheid schijnt, is een Noodzakelijkheid, een levenseisch, omgezet tot ‘lust’. Alle ‘zucht naar zelfbehoud’ is tot distinctie-zucht terug te brengen, omdat wij immers bestaan door distincties, door hen te handhaven, handhaven we ons zelf. Door ons te voeden, handhaven we het contrast tusschen ons eigen organisme en andere organismen, voeden we ons niet, zoo sterven we, ontbinden en worden opgelost en opgenomen door andere organismen -, de distinctie van een eigen lichaam hebben we prijs gegeven. Onderscheiden we ons geestelijk op geen enkele wijze, dan worden we ook opgelost en opgenomen, het zit al in de taal: hij verdwijnt in de massa.’ We zoeken altijd en overal distinctie, tot ons behoud. Wie ze niet zoekt in den gewonen zin, voor wie het woord ‘gedistingueerd’ zijn bekoring verloren heeft, die wil dan toch en juist dan.... origineel zijn, wat precies hetzelfde beteekent. Wilt ge een vrouw een japon aanprijzen, noem dan die japon apart. Een kind weet geen hooger lof voor zijn spel en zijn vermaak dan dat het ‘eenig’ was. De geheele handel in vreemde postzegels is gebaseerd op het najagen van distinctie, en de waarde van al het ‘zeldzame’ om
| |
| |
zijn zeldzaamheid. Een der weinigen in de wereld te zijn, die een onnoozel vodje papier, een der fameuze postzegels van Mauritius bezitten, welk een distinctie.
Vele rijke menschen zijn gierig en ze worden te gieriger, naarmate ze rijker worden. Niet ten onrechte zegt het volk: hoe kaler, hoe royaler. Naïeve zielen vragen zich af, hoe het mogelijk is, dat ze van hun vaak onbruikbaren overvloed geen afstand kunnen doen. Men begrijpt dit echter wanneer men hun geld aanmerkt, niet als genotmiddel, niet als machtsmiddel, maar als distinctiemiddel. En zooals dan een generaal hooger is dan een korporaal, zoo is een millioen een krasser distinctiemiddel dan een ton. Wie dus zijn bezit verkleint, vermindert zijn geestelijke levensmogelijkheid - tenzij men, als Amerikaansche milliardairs, een nieuw distinctiemiddel put uit het weggeven van fabelachtige sommen, een begeerlijker distinctiemiddel ook, omdat het zeldzamer is.
Het bezit is een distinctiemiddel, omdat het ‘bezitten’ een distinctiebegrip is. We bezitten, doordat anderen niet bezitten, of we bezitten, doordat we vroeger niet bezaten -, pas dan en daardoor voelen en genieten we ons bezit. In het Rijksmuseum, ons aller bezit, zal niemand eenigen ‘sense of property’ gevoelen, want wat allen te zamen bezitten, dat bezit niemand. De distinctie creëert de realiteit. Alleen op de wereld te zijn, alleen op een eiland te zijn, geeft niet dat trotsch en behaaglijk gevoel, dat men lezen kan op het gelaat van den bezitter, wanneer hij òf door den nijd van anderen voortdurend wordt herinnerd aan zijn bezit òf wanneer hij pas bezit, en dus het dubbele distinctie-gevoel smaakt, dat tusschen voorheen en thans en dat tusschen zichzelf en anderen. In de sfeer van het bezit werkt het ‘aanpassingsvermogen’ als ‘wennen’ en ‘afstompen’ - het contrast, de realiteit, wordt niet meer gevoeld en moet door voortdurende nieuwe aankoopen voortdurend opnieuw worden opgewekt.
Wanneer de brave dominee in de Simplicissimus-anecdote aan den schransenden heereboer vraagt of al dat overdadige eten en drinken hem nog wel smaakt als hij aan de nooden der armen denkt, dan antwoordt hij, met brutale boeren-oprechtheid ‘juist dan smaakt het mij.’
Dat sentiment is ons geen van allen vreemd, al heeft het zich uit het gebied van eten en drinken opgewerkt naar dat van geestelijken eigendom en geestelijk genot -, wanneer iedereen iets heeft, of
| |
| |
kan, dat wij hebben en kunnen, dan genieten wij dat niet meer. Daarom zijn er zooveel ‘bezwaren’ en ‘klemmende argumenten’ tegen opheffing van standenscholen - de dure school is een distinctiemiddel - tegen middelbaar onderwijs ook voor de volksklasse - het einddiploma gymnasium is een distinctie-middel, - tegen het democratiseeren van den spoortrein - eerste klase reizen is een distinctiemiddel en men behoeft niet te verwachten dat diegenen die over geen andere distinctiemiddelen de beschikking hebben, daarvan en van wat ermee samenhangt zoo licht afstand zullen doen. De distinctie-drang houdt het lintje in eere, ook bij hen, die erom glimlachen. Kon men op de een of andere wijze openlijk demonstreeren dat men voor de onderscheiding heeft bedankt, dan zou men die onderscheiding verre verkiezen boven het lintje zelf. Zoolang dit niet gaat, dragen zij het, mèt een glimlach en ondanks den hoon op het ‘vodje zijden band’ dat in werkelijkheid een deel van hun leven is, dat hen voor ‘verdwijnen’ voor ‘opgaan’ (ondergaan) in de massa behoedt.
Van dien aard is ook het felle verzet van den Franschen adel aan den vooravond van de Revolutie en tegen de dreigendste eischen hunner tegenstanders in, tegen het betalen van belasting, terwijl ze, in hun liefdadigheidsbevliegingen à la Rousseau het dubbele weggaven en daarbij het tiendubbele spilden. Ook hier het vastklampen aan een distinctie-middel, te kostbaarder, waar de reeele distinctie tusschen adel en niet-adel of verdween in een algemeene oververfijning, of niet meer werd erkend en dus op die manier verdween.
Reeds Thomas Hobbes voelde de kracht van den distinctie drang, zonder er nochtans een levensvoorwaarde, het Leven-zelf in te zien. Maar wel zegt hij, in de inleiding van zijn Leviathan dat menschen elkaar zoeken om zich van elkaar te onderscheiden, en geenszins omdat ze, als Aristoteles leerde ‘gezellige dieren’ zijn - zich als het ware aan elkander van eigen leven te vergewissen, dit door contrast met anderen realiteit te verleenen. Want de dingen bestaan alleen door hun contrast met andere dingen en niet op zich zelf.
Niet elkeen zoekt hetzelfde distinctie-middel, evenmin als we allen hetzelfde eten. De een wil de rijkste, een ander de knapste, velen willen ook de mildsten, anderen de nederigsten zijn. Sommigen zoeken hun distinctie-middelen in het versmaden van distinctie-middelen. Omdat niemand anders dat doet, is dit dan juist een verfijnd distinctie-middel.
| |
| |
De Schotsche schrijver Ian Maclaren vertelt in een zijner verhalen van een bisschop, die zijn eigen tasch draagt en in zijn bisschoppelijk gewaad derde klasse reist, als van een toonbeeld van nederigheid. Is die bisschop noodzakelijkerwijs zoo buitengewoon nederig? Het valt veeleer te vreezen, dat hij zich door zijn nederigheid wenscht te onderscheiden; zoo zoekt hij zijn distinctie en laat andere bisschoppen eerste klasse reizen met een kruier die hun tasch draagt, wat voor een bisschop zoo een bijzondere distinctie niet is.
Voor den een is de eerste klas, voor den ander de derde klas een distinctie. Wie in de een of andere kunst of wetenschap uitmunt, zich naam heeft verworven, waardoor hij zich van anderen onderscheidt, versmaadt gewoonlijk de standsdistincties, die men tegenwoordig van lagere orde acht of zegt te achten - we komen ook hierop uitvoeriger terug - en doet dat dan lang niet steeds zonder ophef. De artist van adellijken of patricischen huize kan licht smalen op zijn standgenooten, die zoo blij zijn met hun titel, en zich zoo angstvallig handhaven in hun kaste -, maar hij dient te bedenken, dat de titel, het standsverschil in het algemeen het éénige distinctie-middel is voor den anonymus. Vandaar dat in vrouwen die zelden in staat zijn zich persoonlijk te onderscheiden, het standsgevoel over het geheel sterker is dan in mannen, al zullen in vele gevallen de moeders zich toch weer minder verzetten dan de vaders tegen een ‘mésalliance’, door dat allesoverwinnend moederlijk instinct, dat niet of niet zoo sterk in den man aanwezig is - vandaar dat iedereen doet alsof hij niet om stand of titel geeft, maar er in werkelijkheid toch wel om geeft -, tenzij onder bijzondere omstandigheden, een krachtiger distinctie-effect wordt bereikt met het eenigszins nadrukkelijk afwijzen van een adellijken titel, gelijk dat in het begin van de vorige eeuw het geval is geweest. Nu het geslacht dat van die uiting van patriciersfierheid getuige was, overleden is en het distinctie-middel daardoor zijn realiteit heeft verloren, ziet men vele betrokkenen weer naar een titel terugkeeren of terugverlangen.
Eenzelfde verschijnsel in de studenten maatschappij. Dertig, veertig jaar geleden was het geen gebruik als student zijn adellijken titel te voeren, het student-zijn alleen gold als een voldoende, als een betere distinctie; voor het betere kon men het mindere versmaden, vooral als men zich uit het versmaden-zelf nog weer een distinctie-middel
| |
| |
creëerde -, thans, nu het student zijn allerminst meer een distinctiemiddel is, maar ‘commun’, doet de adellijke titel in de studenten maatschappij opnieuw weer opgeld. Dit bewijst niet dat de hedendaagsche studenten wereldscher of ijdeler zijn dan die vroegere, maar dat deze op andere wijze hun distinctie-zucht bevredigen konden.
Alles wat we doen tot ons behoud en tot onze glorie - ten einde te zorgen dat we niet ‘verdwijnen’, lichamelijk of geestelijk, is tot distinctiedrang terug te brengen. De distinctie-wil is primair, zijnde onmiddellijk voortvloeiende uit de noodzakelijkheid van ons bestaan, zich in ons voordoende als begeerte om te bestaan -, daarom kan men ook bezwaarlijk, zoo als velen doen, den machtswil als primair beschouwen, wèl hangt de machtswil onmiddellijk samen met den distinctie-wil, daar er wel geen contrast tusschen mensch en mensch zoo groot is als dat, waarin de eene mensch macht heeft over den ander -, vandaar dan ook dat ‘macht’ misschien wel het meest-gezochte en moeizaamst-nagestreefde distinctiemiddel is.
Omdat de distinctiedrang onmiddellijk samenhangt met ons levensbehoud en we dus altijd distinctie zullen willen, om niet te ‘verdwijnen’, daarom kan men bezwaarlijk gelooven in een toekomststaat, waarin elk genoeg zal hebben en niemand meer begeeren. De ‘meerhebberij’ waartegen Plato in zijn geschriften reeds toornde, wortelt dieper dan het verlangen naar de dingen, die voor geld gekocht kunnen worden en bereikt kunnen worden, en die voor vele sobere en onontwikkelde naturen nauwelijks eenige bekoring hebben, ja, die hun veeleer tot last zijn, zonder dat ze er daarom aan denken, afstand te doen van ook maar een deel van hun bezit. Het is op den distinctie-drang, op den algemeenen afkeer van wat commun is, dat het communisme steeds is afgestuit, op den langen duur - waarom het toch altijd wordt gedroomd en zelfs, zij het voor kort, gerealiseerd, hopen we in een volgend hoofdstuk uiteen te zetten - het is daarop, dat elke heilstaat van tevreden menschen afstuiten zal. Zoolang niet elkeen in de gelegenheid is, zich in andere richting te onderscheiden - en ook de ondenkbaarheid daarvan hopen we aan te toonen - zal de behoefte en het vermogen zich te onderscheiden zich blijven richten op ‘meer bezit’ en ‘meer macht’.
Wanneer men ons de bewering ‘er zal altijd concurrentie zijn tusschen de menschen’ klakkeloos uit de empirie gegrepen, als
| |
| |
een grondwaarheid voorhoudt, mogen we haar betwijfelen, indien ze niet strookt met onze illusies en droomen -, zien we echter de distinctie als voorwaarde van ons bestaan, de distinctie-begeerte als uitvloeisel van onzen drang om te bestaan onmiddellijk uit de structuur des levens afgeleid, dan kunnen we er bezwaarlijk aan ontkomen. Want we leven in en door contrasten, ons leven is uit contrasten opgebouwd; door contrasten ontstaan, houdt het zich door contrasten in stand.
De Eenheid kan, zagen we, noch met de zintuigelijke waarneming, noch met het begrip genaderd worden, zoolang ze in zichzelve Een en onverdeeld zich in stand houdt -, wij kunnen op geen enkele wijze tot besef van de Eenheid komen, dat wil zeggen de Eenheid, die wij mee-zijn, kan op geen enkele wijze tot het besef van zichzelf komen, zonder voortdurend in contrasten uiteen te vallen. Zoo onderscheiden we de kleuren, wanneer het witte zonlicht ‘uiteenbreekt’ - dit is een vergelijking, gebaseerd op een theorie, die ons in onze schooljaren werd geleerd; ze kan sindsdien verworpen zijn, zonder dat de vergelijking daarvan hinder ondervindt, deze toch wil niets bewijzen, alleen verduidelijken - maar alle kleuren te zamen zijn de volkomen kleurloosheid.
Alles is niets. Aan zulk een voortdurend in alle denkbare wijzen ‘uiteenbreken’, ‘openvallen’ van de Eénheid dankt elk ding zijn afzonderlijkheid, zooals elke kleur haar afzonderlijkheid dankt aan het uiteenbreken van het witte licht en aan het medebestaan, daardoor, van de andere kleuren. Maar daarom is ook elk afzonderlijk ding een begrensd, een bepaald, een onvolkomen, we kunnen zeggen een ‘half’ ding.
Alles is Een. En alles is Contrast.
Onze wereld is dan een wereld van uit de Eenheid gebroken, losgevallen afzonderlijkheden, van uit-één-gevallen dingen, contrasten, door middel waarvan de Eenheid, brekende, zich in den mensch, van zichzelf bewust wordt, en terwijl ze zich van zichzelf bewust wordt, wordt ze zich ook van haar gebrokenheid bewust en reikt weer naar herstel, naar volmaaktheid van zichzelf terug. Duidelijk ervaren wij, hoe die immer zichzelf uiteenbrekende en in de contrasten zich van zichzelf bewust-wordende Eenheid weer naar zichzelf terug begeert. Het gebrokene wil zich weer heelen, het losgestootene reikt naar zijn oorsprong terug.
| |
| |
Talloos zijn de uitingen in den mensch van dat Eenheidsverlangen, van dat verlangen-der-Eenheid; in hem: verlangen naar de Eenheid. De vrome noemt het: ‘heimwee naar het Vaderhuis’ als naar een gemeenschappelijke woonstêe, waar alle verschil opgelost, alle contrast weggenomen zal zijn. De Evangeliën, de brieven van Paulus zijn doortrokken van dat Eenheids verlangen, dat Eeuwigheidsheimwee -, het is de grondslag van alle religieuse gevoel -, het is ook de grondslag van alle wijsgeerig streven. De Eenheid beleven of ‘God beleven’ heet het de eene, de Eenheid beseffen heet het de ander - beide, godsdienst en filosofie, worden geboren uit onzen nood, uit het eeuwig verlangen naar Eenheid van den geest, die zich uit haar oorspronkelijk verband voelt losgestooten, en zijn afzonderlijkheid niet dragen kan - het is in alle reiken en jagen en hunkeren naar het ‘Absolute’ met de wereldzatheid en levensmoeheid, die daaruit voortvloeien.
Liefde is het eenheidsverlangen bij uitnemendheid -, liefde in al hare vertakkingen, de liefde van den man tot de vrouw, waarbij de beide organismen tot een Eenheid, ondeelbaar, in elken zin, willen te zamen vloeien, waarbij immers elk meeningsverschil, ook het geringste, aandoet als scheuring en scheiding, en zij worden tot ‘één vleesch’.
De liefde van den mensch tot de menschen, het gevoel van broederschap, dat verschillen haat, tot communisme drijft, waarin de persoonlijkheid zich één met allen voelt. De Rechtvaardigheid, op besef van innerlijke gelijkheid, van éénheid gebouwd - zij herkent ‘het vreemde’ als het ‘eigene’ - evenzoo de Wijsheid, die er juist op uit is al het vreemde tot het eigene te maken, alles dat uit Liefde en Redelijkheid voortvloeit, hoe het ook heeten moge, welke vormen we het in den loop der tijden en in de elkaar opvolgende menschengeslachten ook zien aannemen, het is alles terug te brengen tot Eenheidsverlangen.
Daar we nu echter gezien hebben, dat ons gansche afzonderlijke leven zich staande houdt in contrasten, dat we leven door en in en uit contrasten, dat de zucht naar distinctie een onmiddellijk uitvloeisel is van onze zucht naar zelfbehoud, ja, in wezen die zucht zelve -, zoo volgt hieruit volkomen logisch, dat alle eenheidsverlangen tegen ons eigen persoonlijk leven is gericht, een vermindering van onze bestaansmogelijkheid, een poging tot zelfmoord, een eigenhandig ondergraven van den grond waarop wij staan. Eenheidsverlangen in Doodsverlangen.
| |
| |
Aldatgene, wat we gewoon zijn te noemen de heerlijkheid des levens, de goedheid en wijsheid, liefde en rechtvaardigheid, medelijden - dat is vereenzelviging met anderen - en begrip - dat is vereenzelviging met het andere, want begrijpen is zijn -, alles, in ons, dat er op uit is contrasten op te lossen, verschillen te boven te komen, is doodsverlangen, levensbedreiging, levensvernietiging. En dat doodsverlangen is overal en in ieder. We zijn altijd door de vijanden van ons eigen leven. Elke daad van liefde en rechtvaardigheid vermindert onze eigen bestaanskracht.
Zoo bedoelt het Prometheus, in Goethe's dramatisch fragment van dien naam, wanneer hij Pandora antwoordt op haar vraag wat ‘Dood’ beteekent: ‘Wenn du, in immer eigenstem Gefuhl, omfassest eine Welt; dan stirbt der Mensch’
De Indische mysticus brengt zich om de Eenheid te beleven, in een toestand, die het sterven het meest nabij komt.
Opgaan is tegelijkertijd ondergaan. Voor zoover we de verschillen tusschen ons-zelf en anderen haten, haten we ons eigen leven.
Elk dispuut, elke poging om anderen tot eigen overtuiging over te halen, is een poging tot moord en zelfmoord, zooals de osmotische werking moord en zelfmoord is. En toch moeten we dit altijd ‘willen’. Er bestaan immers geestescontrasten, die het samenleven onmogelijk maken, die voor beide partijen de gemeenschappelijke lucht vergiftigen - wie ze tracht te vernietigen, op te heffen in de Eenheid pleegt nochtans een aanslag op het eigen leven, dat juist door en in en uit verschil met anderen, met het andere is opgebouwd.
Opheffen! Het prachtige, diepzinnige woord drukt alreeds de tweeledigheid, de tegenstrijdigheid, die wij bedoelen, in zijn tweeledige beteekenis uit. Opheffen beduidt veredelen, verheffen, schooner en grooter maken - men spreekt van ‘zedelijke opheffing’ van gevangenen - het beduidt tegelijkertijd, vernietigen, doen verdwijnen, dooden - men spreekt van de ‘opheffing’ van een tol, van een cijfer - en in die tweeledigheid ligt de gansche innerlijktegenstrijdige werkelijkheid vervat. Wie iets opheft, naar de eenheid, vernietigt het inderdaad als afzonderlijkheid. Eenheidsverlangen is doodsverlangen.
Door contrasten tot kennis gekomen, is de hoogste bestreving van der menschen kennis: het opheffen van contrasten - en daarmee: het opheffen van de voorwaarde zijner kennis.
| |
| |
Door uitéén-te-vallen tot zelfbewustzijn gekomen, streeft de Eenheid in haar hoogste vermogen, haar hoogsten bewustzijnsgraad naar het ‘in-één-gaan,’ dat is naar het onbewuste terug.
Andersgezegd: in de zelfherkenning van de Eenheid ligt de zelfvernietiging.
Ongetwijfeld zullen velen dit ‘troosteloos’ vinden. Die zullen het dan òf niet gelooven, òf na den eersten schok weer vergeten en leven als hadden ze het nooit gehoord, al hebben ze er zich voor een oogenblik mee ‘eens’ verklaard. Uit eigen beweging er toe komen, zullen ze in geen geval, want we vinden en leeren slechts datgene, wat ons dienen kan en wat we verdragen, verwerken kunnen, daarom zal de mensch, die nog ‘troost’ behoeft, tot dit ‘troosteloos’ inzicht niet komen. Hij ervaart zijn liefde en zijn rechtsgevoel als zijn kostbaarst bezit, niet wanend dat het doodsbestrevingen zijn, vóórdat hij vrede heeft leeren krijgen met den Dood als het beste deel des levens, en hij de Eenheid van leven en dood waarachtig beseft.
Zoodra echter het reiken naar het Absolute als een bewuste drang optreedt in het individu, de drang zich met dat Absolute te vereenzelvigen en daarin op te gaan, dan ervaart hij, eerst als een wreed Noodlot, daarna als een begrepen Noodwendigheid, zijn streven als doodsbestreving. Hij beseft dat zich met de Eenheid vereenzelvigen beteekent: met de Eenheid ‘een’ en ‘hetzelfde’ te willen zijn, dat de Eenheid willen begrijpen eveneens beteekent de Eenheid willen zijn; bewustzijn. Hij weet echter ook, dat hij alleen tot bewust-zijn komt door contrasten, zoodat zijn bewust-zijn ophoudt, waar de contrasten ophouden, dat is: waar de Eenheid ingaat - waar hij de Eenheid ingaat. Waar zijn afzonderlijkheid ophoudt, houdt dus ook zijn bewust-zijn op, dat immers juist tot voorwaarde heeft: zijn afzonderlijkheid, die aan andere afzonderlijkheden tot besef komt. In contrasten beseft de mensch, zelf contrast-zijnde, de Eenheid beseft hij nimmer. Wil hij opgaan, dan moet hij ondergaan. Dat inzicht is de tragedie van Faust!
Tegenover dat in ons allen levend Eenheidsverlangen staat, sterker, overheerschend, somwijlen bijkans alleen-heerschend, onze drang om in onze afzonderlijkheid te volharden, de drang naar persoonlijk zelfbehoud, die niet de Eenheid wil, maar juist het verschil, als zijn natuurlijk ebestaansvoorwaarde. Alles wat bijdraagt tot ons persoonlijk zelfbehoud is ‘distinctieverlangen’, zooals alles wat afbreuk doet aan ons zelfbehoud Eenheidsverlangen is. Dit volgt volkomen uit het
| |
| |
voorgaande. Tot distinctie-bestreving zijn alle zelfbehoudsneigingen terug te brengen.
En zoo komen we tot dit inzicht: dat we leven, wanneer we de Eenheid vergeten,, in wat we gewoon zijn het slechte te noemen, onze zelfzucht, die distinctie-zucht is in elken zin, met het vele, dat daaruit kan worden afgeleid -, en dat we sterven zouden door wat we noemen het goede, het Eenheidsverlangen, dat ons den dood in drijft.
Van de Eenheid uitgesproken: de Eenheid behoudt zich door zich te vergeten en vernietigt zich door zich te herkennen.
Dit inzicht is de grondslag, de leidende gedachte van ons betoog.
Losgevallen uit de oorspronkelijke Eenheid, die hij is, gedreven daarheen terug te verlangen, tegelijkertijd genoopt zijn afzonderlijk behoud te willen, staat de mensch tegenover de Eenheid tegelijkertijd heet-verlangend en vijandig, draagt hij in zich, overeenkomstig zijn beide verlangens, - dat is: de beide noodzakelijkheden van zijn bestaan - twee strengen van eigenschappen, één die op het leven, een ander die op den dood is gericht, twee machtige drangen, één die hem noopt contrasten te creeeren en één die hem noopt contrasten te vernietigen.
Daartusschen is hij eeuwig geslingerd, wankelt hij, in alles wat hij is en in alles wat hij doet -, al zijn conflicten, al de tegenstrijdigheden in zijn aard en handelwijze, ze zijn daartoe te herleiden, daartoe terug te brengen. Door contrastbesef zich ontwikkelend, komt hij tot redelijkheid en rechtsbesef: tot Eenheidsbestrevingen, tot het vernietigen van contrasten; door zijn aanpassingsvermogen in zijn ontwikkeling gestuit, komt hij niet tot redelijkheid en niet tot rechtsbesef, en blijft zijn wensch onbewust gericht op louter zelfbehoud: op het scheppen van contrasten. We willen over de beteekenis van het aanpassingsvermogen later uitvoeriger spreken.
Overal dezelfde tegenstrijdigheid.
Dezelfde spreker, die in het eene oogenblik zijn gloed, zijn hartstocht, zijn welsprekendheid ontleent aan zijn drang om te overtuigen, om eenheid te creeëren tusschen zichzelf en zijn gehoor - zal zich een oogenblik later gehinderd voelen, wanneer hij verneemt dat een ander precies hetzelfde heeft geschreven of gezegd als hij, dat er dus iemand is, die in den toestand verkeert waarin hij zelf even tevoren zijn gansche gehoor wilde brengen! Toen werkte zijn eenheidsdrang -, tegenover zijn collega echter de distinctiedrang, welke
| |
| |
hem degeen die zijn zeldzaamheid, zijn uitnemendheid verminderend, aan zijn bestaan afbreuk doet, doet verafschuwen!
Het eenheidsgevoel, opgevat als broederschaps-gevoel zal altijd weer tot communisme drijven, de afkeer van wat ‘commun’ is, geboren uit distinctiedrang, zal altijd de poging doen mislukken.
Zooals de middelpuntvliedende kracht wordt ondervangen door de middelpuntzoekende, en door de wrijving de inertie, zoo wordt elk streven van den mensch naar eenheid ondervangen en gebroken door een tegengesteld streven naar contrast. Van de twee ‘strengen’ eigenschappen is elkeen uit de eene serie tegenover een uit de andere serie te stellen. En deze dubbelkrachten werken niet alleen in het moreele, ook in het intellectueele treden zij op.
De dubbele tendentie - naar de Eenheid en van de Eenheid - verdeelt de mensch in zichzelf en verdeelt de menschheid in tweeen. Want ook in de in zichzelf verdeelde mensch moet één streven de bovenhand krijgen, wil hij tot daden en getuigenissen komen. Zoo zijn er dan de temperamenten waarin de Eenheidsdrang overheerscht, en die waarin de Afzonderlijkheidsdrang overheerscht, men heet ze met verschillende namen, al naarmate de tendentie van hun wezen zich op verschillende wijzen openbaart. Men spreekt van Aristotelische temperamenten en van Platonische temperamenten en bedoelt met de eerste de weters, die het afzonderlijke, die het Leven najagen en met de laatste de begrijpers, die het Eene, dus den Dood najagen -, wel te weten zonder zich daarvan bewust te zijn en eenvoudig als handelende instrumenten, in wie Noodzakelijkheid tot lust, tot drang en drijfveer, moeten tot willen is omgezet. Deze onderscheiding is dezelfde als die tusschen ‘mystici en dogmatici’, tusschen ‘men of fact’ en ‘men of Idea’ zooals Galsworthy het zoo eigenaardig doet.
Alle conflicten die ons de historie toont zijn de conflicten van de langs deze lijn in zich zelf verdeelden mensch, van de in zich zelf verdeelde menschheid, in hoogste instantie dus van de in zich zelf verdeelde Eenheid, die altijd door die zelf-verdeeling tot bewust-zijn van zichzelf streeft te komen en tegelijkertijd altijd door weer tot zichzelf terugreikt, opgaand neigt tot den ondergang.
Want hetzelfde Bewust zijn dat contrasten creëert, zich in contrasten creëert, is dus in de hoogste ontplooiing een bewustzijn van eigen onvolmaaktheid, reikend naar de volmaaktheid, dat is: naar de zelfvernietiging.
| |
| |
Menschen zijn de instrumenten, die dit proces van tegenstrijdigheid voltrekken en die daarom, in eigen tegenstrijdigheid tegen elkaar ingaande, elkaar bestrijden, vernietigen en ondervangen gelijk twee natuurkrachten, wier eeuwige onderlinge ondervanging in eeuwigen strijd de inhoud des levens, het Leven zelf is.
Indien dit het proces van de Eenheid is, dan moet het zich ook overal en altijd laten opsporen en aanwijzen. Dit willen we beproeven. Zuiverlijk zoo alleen en niet anders willen we de eindelooze verscheidenheid van feiten die we zullen ontmoeten in het litterair-historisch gebied dat we ons tot veld van onderzoek hebben gekozen - op de wijze van den scheikundige, die de samenstelling van een oceaan terugvindt in een enkele beker water - terugbrengen, herleiden tot het oorspronkelijk proces der eeuwig in zichzelf verdeelde Eenheid, waarmee dan meteen de noodzakelijkheid van het conflict en de ondenkbaarheid van een einddoel en een verzoening zal zijn aangetoond.
| |
De Eenheidsdrang in de Maatschappij.
Wie de geschiedenis van ‘Prometheus’ schrijft, schrijft tevens die van ‘Jupiter’ - hij schrijft den strijd van het strevende individu tegen de machthebbende meerderheid, eeuwig en noodwendig, want in laatste instantie terugvoerend op den strijd tusschen de in zichzelf verdeelde menschheid, den in zichzelf verdeelden mensch, de in zichzelf verdeelde Eenheid. Immers al deze conflicten zijn een en hetzelfde. En daarbij schrijft hij de geschiedenis van een menschheid, die langzamerhand zich van wanen en illusies bevrijdt - als de bloem van haar steunbladen - en zich de onvermijdelijkheid, de onverzoenlijkheid in het eeuwige conflict begint bewust te worden. Langs welke wegen ze tot dat bewustzijn geraakt en door welke krachten ze er mee leert te leven. De geschiedenis van een bewustwording naast de geschiedenis van een verdeeldheid.
Het conflict van Jupiter en Prometheus, van Oppositie en Gezag, van Eenheidsdrang en Distinctiedrang laat zich dan op een bepaalde wijze bekeken, ook noemen het conflict tusschen ‘mensch’ en ‘maatschappij’, waarbij we dan al het maatschappelijke willen aantoonen als de projectie van onzen distinctiedrang, al het individualistische als de projectie van onzen eenheidsdrang. Van de Eenheid uit: de Eenheid streeft naar vergetelheid tot zelfbehoud in het Maatschap-
| |
| |
pelijke, naar herkenning tot zelfopheffing in het Individualistische.
Dat de maatschappijen bestaan door de noodzakelijkheid om uit de onderlinge vijandschap van onzen ‘natuurlijke staat’ verlost te worden en ons rust en veiligheid te verzekeren, wordt reeds door Thomas Hobbes in zijn ‘Leviathan’ erkend en uiteengezet. Ook Spinoza geeft dat in zijn ‘Staatkundige Verhandeling’ vrijwel toe - en men zal toch van Spinoza bezwaarlijk kunnen zeggen, dat hij ‘cynisch’ of ‘pessimistisch’ was. Wel schijnt het ons, dat Hobbes in mindere mate rekening houdt met ‘goede’ menschelijke eigenschappen zooals broederschapsgevoel, medelijden en onderlinge liefde, doch dit is slechts schijn: hij stelt de ‘natuurlijke vijandschap’ der menschen alleen daarom zoo scherp, om tot zijn scherpe conclusie: de noodzakelijkheid der absolute monarchie te kunnen komen, terwijl Spinoza meer plaats kan geven aan de persoonlijke zedelijke waarde, omdat er in zijn conclusie ook meer ruimte voor persoonlijke zedelijke zelfwerkzaamheid zal zijn.
Wij gelooven niet dat Hobbes de menschelijke natuur zulk bitter onrecht deed als teerhartige ethici in onze dagen het wel eens willen doen voorkomen en we gelooven met hem, dat de noodzakelijkheid eener ‘geordende maatschappij’ niet geboren is uit het feit dat we broeders zijn, maar uit het feit dat we vijanden zijn.
Waar het Eenheidsgevoel zich voordoet als Broederschapsgevoel leidt het tot de poging naar communisme. Eenheidsgevoel is gemeenschapsgevoel - gevoel van gemeenschappelijkheid en gelijkheid -, gemeenschapsgevoel is niet alleen geenszins hetzelfde als maatschappelijk gevoel, we hopen er in te slagen duidelijk te maken, dat het juist het tegenovergestelde is in wezen en werking. Wat wij tegenwoordig wel eens noemen ‘gemeenschapsgevoel’ - het besef, dat elke persoon voor de maatschappij iets moet kunnen doen of laten, de overweging, dat men belasting betalen en de wetten gehoorzamen moet - berust in laatste instantie op utilistisch inzicht, op practisch besef, op ‘gezond verstand’, op zucht naar behoud, naar behoud van de maatschappij en van het eigen-ik, naar veiligheid en gerustheid -, het Eenheidsgevoel daarentegen ontwricht en leidt in tot den dood.
Wanneer men zegt, dat de maatschappij zorg draagt voor het behoud van leven en eigendom der leden - Hobbes noemt openlijk als een der vier grondbeginselen en groote voordeelen van een maatschappij ‘de gelegenheid voor elk der leden om zich voor zoover de
| |
| |
openbare orde het toelaat, zooveel mogelijk te verrijken’ - dan veronderstelt dat de mogelijkheid van aanslagen van binnen af en van buiten af, door andere maatschappijen of door ononderworpenen, weerspannigen of ontevredenen in de eigen maatschappij. In het begrip ‘maatschappij’ ligt dus al de gedachte aan ‘daadwerkelijk optreden’ opgesloten.
Zelfs in het begrip ‘Volkerenbond’ en op dezelfde wijze. Tegen buitengesloten volkeren of tegen een enkele ononderworpen natie. Voor zoover ‘de maatschappij’ niet - regelend, bedreigend, straffend - optreedt, is ze niet ‘de maatschappij’.
Zooals de boom is, zoo is de vrucht. Alles wat maatschappelijk is, draagt het kenmerk van de zelfbehoudszucht, de distinctiezucht.
Het is de zelfzucht - het zoogenaamde ‘welbegrepen eigenbelang’ - 't welk noopt van eenige vrijheid afstand te doen, ten einde in betrekkelijke vrijheid veilig te zijn en het genot van den eigendom te smaken, waardoor het ‘recht’ ontstond. Het is de liefde tot den eigendom, die den zin voor orde en regelmaat schiep - zou het toeval wezen, dat in het Engelsch en in het Fransch ‘proper’ eigen zoowel als ordelijk beduidt? - de vrees door anderen beloerd, betrapt, benadeeld te worden, kweekte de omzichtigheid en het zelfbedwang, die men beschaving noemt en die dressuur moest heeten, vrees voor verachting, die zich in nadeel - verlies van ‘distinctie’ in welken zin ook! - omzetten kan, bracht het fatsoen te weeg - de moeilijkheden, verbonden aan het verwerven van het bezit, oefenden in kloekheid, gehardheid en vastberadenheid -, de noodzakelijkheid, altijd nieuwe distinctie-middelen te creëeren, doordat de ‘aanpassing’ of ‘afstomping’ van de oude het genot vermindert, of doordat de oude ‘commun’ geworden zijn, scherpte het vernuft en vermeerderde de kennis. Uit het verlangen naar bezit - dat zich dan van een anderen kant noodzakelijkerwijs voordoet als winstbejag en gierigheid - stamt de vlijt van hem, wiens taak zwaar en eentonig is -, het houdt den boer aan de vaak ondankbare aarde, aan zijn hard werk, het is het hem gegeven geestelijk gereedschap, waarmee hij volhardt en slaagt als met zijn schop en spa.
Wet en regelmaat, fatsoen, maatschappelijke beschaving, vlijt en spaarzaamheid, kloekheid, zelfbedwang, soberheid, vernuft en kennis -, het zijn allemaal ‘maatschappelijke deugden’ wortelend in de zelfzucht en die niets te maken hebben met ‘Christelijke
| |
| |
deugden’ wortelend in het Eenheidsbesef, dat op verlies en niet op winst is gericht. De hoogste bekroning van de maatschappelijke deugd is het ‘gezonde verstand’, gelijk de hoogste Christelijke deugd de intelligentie is. Het ‘gezonde verstand’ is die zoogenaamde ‘wijsheid,’ welke tot ‘moeder’ de ‘Voorzichtigheid’ heet te hebben -, dezelfde Voorzichtigheid, die evenzeer de moeder van de ‘porceleinkast’ heet -, waardoor de wijsheid en de porceleinkast zusters zouden zijn -, tusschen de ware wijsheid en de ‘porceleinkast’ bestaat echter niet de geringste graad van bloedverwantschap.
De kracht van een maatschappij, haar vermogen zich naar buiten te laten gelden en zich inwendig staande te houden, hangt natuurlijk volkomen af van de eenswillendheid van hare leden.
Die eenswillendheid is de Eendracht, die macht maakt, de eenswillendheid van handelen en optreden, die men kan noemen de maatschappelijke uniformiteit.
Door een complex van oorzaken, dat we naderhand hopen logisch uiteen te zetten en dat we hier noemen willen voorloopig als de neiging van den mensch om van zijn nood een deugd te maken, en verder door zijn behoefte aan illusies, is en wordt deze maatschappelijke uniformiteit zeer ten onrechte geïdealiseerd en met de naam Eenheid genoemd -, en hier ligt een begripsverwarring, waaraan zelfs groote denkers niet zijn ontkomen - indien ze althans niet ter wille van hunne belangen in die richting concessies aan de machthebbenden hebben gedaan! - en waarvan nog heden ten dage elke maatschappij-hervormer de dupe is.
Uniformiteit is geen Eenheid en kan geen Eenheid zijn, want de Eenheid is in verscheidenheid. De Eenheid kan niet begrepen en niet gezien worden, dan juist uitsluitend in de verscheidenheid. Zij is de verscheidenheid. De Eenheid laat zich als zoodanig niet aanzien; wat zich dus wel als een Eenheid laat aanzien, kan daarom alreeds niet zijn een afspiegeling van de Eenheid, maar is haar tegendeel en haar spotvorm, de uniformiteit.
Alleen een gebrekkig inzicht in het wezen van Eenheid, dus een gebrekkig inzicht in het algemeen, een innerlijke zwakkelijkheid die illusies voor waarheid neemt en zich verbeelden moet dat zijn persoonlijk streven eenmaal met resultaat zal worden bekroond, om in dat streven te kunnen volharden - ten slotte dus: Noodzakelijkheid - alleen dit alles kan iemand er toe brengen van de maatschappij te spreken als van de Eenheid, waarin de mensch
| |
| |
zou kunnen en moeten opgaan en van de Staats-eenheid als van het hoogst denkbaar ideaal. De eenswillendheid, de maatschappelijke uniformiteit is, als voorwaarde van onze zelfzucht of distinctie-zucht, tegengesteld aan elken waren Eenheidsdrang, vijandig aan elk uit Eenheidsbesef voortvloeiend streven, - en moet dit zijn en blijven. We hopen in het hier volgende uitvoerig aan te toonen, in welke mate de Uniformiteit de vijand van de Eenheid is.
* * *
Doch hoe rijmt het zich nu, kan men vragen, dat de maatschappij, die de projectie zou zijn van onzen distinctie-wil, ons die uniformiteit opdringen wil en daarin slaagt? Het antwoord op die vraag ligt in het beeld van een leger, of van een perfect-georganiseerden staat, van elke naar buiten of naar binnen functioneerde partij of organisatie. Daar is ‘eenswillendheid’, uniformiteit van gedragen, een eerste vereischte, de blinde onderwerping is de soldaten deugd bij uitnemendheid. Wie aan dien eisch van eenswillendheid het best beantwoordt, dat wil zeggen, wie het duidelijkst de ‘militaire eigenschappen’ vertoont, den maatschappelijken zin, dien men ten onrechte gemeenschapszin noemt, zin voor tucht, eerbied, voor gezag en autoriteit, wie vrijwillig in de massa verdwijnt, zich nimmer door andere inzichten dreigt te onderscheiden, ontvangt als belooning een.... onderscheiding.
Dat elke zedelijke en verstandelijke zelfwerkzaamheid, de critiek, die onderscheidt en als hoogste resultaat het Eenheidsbesef bereikt, dan wel dit in voorgevoel of intuïtie benadert, in daad of bedoeling beroert, dat dezecritische werkzaamheid zich noodzakelijkerwijs tegen de maatschappelijke uniformiteit moet keeren, dat het ‘zoovele hoofden, zoovele zinnen’ een noodzakelijkheid uitdrukt, hopen we straks nader uiteen te zetten.
Om dit nu als het ware te verhoeden, om den mensch in de maatschappij zich te doen neerleggen bij de voorgeschreven uniformiteit, worden hem de door de maatschappij gecreëerde en in stand gehouden, de kunstmatige (we hopen van dit woord volledige verantwoording te doen!) distinctie-middelen verstrekt als lokmiddel en belooning; de sterren en strepen in het leger, de ridderorden, titels en andere standsonderscheidingen, eer, achting, bezit in de burgerlijke maatschappij - alles wat men samenvat onder ‘goede naam’ in de samenleving.
| |
| |
Het is alsof de maatschappij tot hare leden zegt: weest niet excentriek, en ik zal zorgen, dat ge niet commun behoeft te zijn -, dat is: zoekt u niet te onderscheiden door uw persoonlijk inzicht te doen gelden tegenover de voorgeschreven uniformiteit -, en ik zal zorgen dat ge u op andere, onschadelijke wijzen onderscheiden kunt. We zien dan ook inderdaad de menschen, die het bangst zijn ‘excentriek’ te schijnen of te heeten, tegelijkertijd alles schuwen wat men gewoon is ‘commun’ te noemen, terwijl ‘excentrieke’ menschen volstrekt niet zoo bang zijn, om de zeelucht te genieten in een badplaats, die commun heet en er niet aan denken een goedzittend kleedingstuk af te schaffen, omdat ‘iedereen het draagt.’
Tusschen de vrees zich te onderscheiden en het verlangen zich te onderscheiden wankelt dus de mensch in de maatschappij. Hij is even bang ‘excentriek’ te zijn als afkeerig om ‘commun’ te wezen.
De kleine schooljongen, die het heerlijk vindt in de klas boeken te mogen kaften en potlooden te mogen punten, hoewel hij thuis voor zulke werkjes bedanken zou, omdat de opdracht een onderscheiding beteekent -, en die tegelijkertijd doodongelukkig is, wanneer hij gedwongen wordt zich door een pet van afwijkend model te ‘onderscheiden’, of door het feit van met een rijtuig te worden gehaald, terwijl zijn kameraadjes te voet gaan -, zulk een schoolkind is, als het kind in het algemeen, de getrouwe afspiegeling van den mensch, in wien het maatschappelijk gevoel overweegt. In den ‘maatschappelijken mensch’ vergeet zich de Eenheid om niet in zelfherkenning tot zelfveropheffing over te gaan.
Het behoeft nauwelijks vermeld, dat een uitdrukking als ‘de maatschappij zegt’ niet meer dan een wijze van spreken is. We dienen het eigenlijk zoo te stellen: de noodzakelijkheid die een groot deel der menschen bestemt om in en door middel van maatschappijen den instandhoudenden distinctie-wil te vertegenwoordigen tegenover den ontbindenden Eenheidswil, deze noodzakelijkheid produceert zich in de gemoederen dier menschen tot ‘lust’ -, tot een sterk behagen in maatschappelijke distincties, tot een sterken eerbied voor de maatschappij en hare instellingen, waartoe men behoort en waaronder men leeft, in hoogste instantie tot den eerlijken waan, dat de maatschappij de Eenheid is, waarin de mensch als zijn hoogste bestemming opgaan moet -, soms ook tot een meer stellig dan gegrond geloof, dat de maatschappij, wàt haar nu ook nog ontbreke, eenmaal een volkomen idealistisch
| |
| |
karakter kan en zal dragen - en dit alles vervangt dan in hen, tot hun algeheele voldoening, de redelijke en zedelijke critische werkzaamheid, die, naar we zullen zien, tot gansch andere conclusies voert.
Hoe hoog door de ‘maatschappij’ met hare boosaardige instincten tegen het excentrieke, de distinctie wordt gesteld en wat commun is veracht, blijkt uit de verwording, naar hunne beteekenis, van de woorden slecht en gemeen. Slecht beduidt in oorsprong, naar we weten: eenvoudig, gewoon, ‘zonder distincties,’ zich niet onderscheidend van de omgeving - deze beteekenis komt nog het beste uit in het slechten van een muur (‘met den grond gelijk maken’) - gemeen beduidt hetzelfde, het algemeene, dat wat in de massa verdwijnt, zich daarvan niet onderscheidt. Vergelijk ook: simpel!
De maatschappij veracht alles wat ‘slecht’ en ‘gemeen’ en ‘commun’ is, want daar de maatschappelijke onderscheidingen voor den geheel in de uniformiteit opgaanden mensch de eenig-toegelatene zijn, zoo concentreert zich ook daarin al zijn distinctie-wil, zijn gansche drang naar geestelijk zelfbehoud. Hoe minder maatschappelijk, hoe ‘excentrieker’, hoe minder in de uniformiteit geestdriftig en vrijwillig opgaand de mensch is, hoe meer verdwijnt in hem het hechten aan de maatschappelijke distinctie, het minachten van wat ‘slecht’ ‘gemeen’ en ‘commun’ is, ofschoon nimmer geheel, want de maatschappij is de projectie van der Eenheid zelfvergetelheid in ons allen, heeft dus, in het algemeen gesproken macht over ons allen, dwingt ons allen vrees en eerbied af en doet ons allen, zij het met een glimlach en schaamtevol, hare gunsten najagen. Voor zoover dit met elk onzer het geval is, is hij dan ook ‘de maatschappij’ mee. Doch hare ware steunpilaren zijn toch zij, die aan de waarde der maatschappelijke distincties niet twijfelen, noch erover glimlachen, noch zich over het najagen ervoor ook maar een oogenblik schamen. Die maatschappelijke eerbewijzen en zedelijke onderscheidingen zijn de grondslag en de waarborg van de noodzakelijke uniformiteit. Wie ze aantast, tast de uniformiteit aan, tast de maatschappij aan. We willen zien, hoe de maatschappij zich tegen dezulken gedraagt.
(Wordt vervolgd).
Carry van Bruggen.
|
|