Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De ode.I.Nu was het de dag. Heel vroeg - nauwlijks, starreverflauwende, week die derde nacht der negen-en-zeventigste Olympiade - ontwaakte Kallirhoe, de hetaere uit Korinthe. Zij ontwaakte in het kleine kamertje, dat Megaira, hare vroegere huishoudster, heur had kunnen behouden in de herberg, die de oude vrouw hield te Olympia, waar dezer dagen der Feesten en Spelen duizenden en duizenden te zamen vloeiden; uit geheel Hellas, uit Klein-Azie, uit Italie, uit Sicilië... Alle herbergen, grootere, kleinere, aan den Alfeios, of om den Kronosheuvel heen, langs de landwegen naar Pyrgos, langs den heirweg naar Arkadie, waren vol en overvol... Herauten hadden maanden geleden door geheel Hellas den Vrede uitgeroepen, alle geschillen tusschen staten en steden waren gestaakt, nu met nachtevening de Olympiade naderde, de negen-en-zeventigste, de door de goden gewijde viering der, door Herakles gestichte, Spelen. Een maand geleden waren de ingeschreven athleten ter laatste oefening, onder toezicht der Hellanodiken, te zamen gekomen. Sedert stroomde Olympia vol van bezoekers, bang later niet onder dak te komen. Het was het groote Feest van Hellas, grooter het Feest van Olympia, dan de Isthmische, de Delfische, de Nemeische Spelen: het was het eigen Feest van den Olympischen Zeus en van zijn beroemden zoon, Herakles, die te Olympia zelve den Olijfboom geplant had... Kallirhoë wreef zich de oogen uit. Voor haar stond oude Megaira, die had, na een duitje te hebben over gespaard bij de hetaere in Korinthe, dit herbergje geopend te Olympia, waar zij deze vijf dagen genoeg verdiende om verder het geheele jaar niets uit te voeren... | |
[pagina 44]
| |
- Ben je uitgerust, lieveke? vroeg de oude. - Ja, zeide Kallirhoe. Een vermoeiende reis is het geweest, nu eens te voet, dan eens te paard... - Maar waarom heeft mijn schatje zich dan ook als een jongen vermomd?? vroeg Megaira. En plotseling riep zij uit: - O ja, ik begrijp! Natuùrlijk! - Begrijp je? vroeg Kallirhoë schalks en schudde haar heel korte haren, die niet langer vielen dan tot in haar nek. - Ik begrijp! riep de oude Megaira, beenigen wijsvinger tegen listig voorhoofd. Vrouwen worden niet toegelaten tusschen de toeschouwers en Kallirhoë... - Wilde toegelaten worden tusschen de toeschouwers! riep de hetaere en schaterde. - Stt! schrikte Megaira. Pas op, duiveke! Het is hier gehoorig! Ik zal je niet verraden maar je zoû je zelve verraden kunnen! Mijn huis is vol als een nest mieren. Drie, vier, vijf in één kamertje: ze slapen er dwars over elkaâr. Geen nood, hoor, waarachtig niet! Die lieve Afrodite... ze heerscht dezer dagen niet. Liefde... die heeft uit, deze vijf dagen der Olympiade. Allemaal kuische jongens, die mooie athleten en wie hen komen zien, zijn zoo onder den indruk van die kuischheid, dat ze ook al, van den weêromstuit, al waren ze het nooit, kuisch worden! En als ze wisten, dat jij, een hetaere uit Korinthe, verkleed als een jongen, met een gekortwiekt koppetje onder Megaira's dak vertoeft... ze zouden je steenigen, kind, en mij er bij... Kallirhoë lachte stillekens nu en Megaira vroeg: - Waar kan ik je meê dienen? Waschwater? Ik zal je je badje brengen maar het is niet van onyx, als je het thuis hebt... En een kommetje melk, hè? Het is maar eenvoudig, kind, in een herbergje te Olympia: er zijn te veel duizenden gasten hier om ze goed eten te geven; trouwens, ze komen alleen om athleten te zien overwinnen... of verliezen! En ik, die dat nog nooit gezien heb! En jij,... die het nu waarachtig gaat zien? Om een jongen natuurlijk, maar om wien, heb je jezelf als jongen vermomd? Nu, je ziet er uit als een lief jongentje, met die kort geknipte haren... En als een minnaar uit Korinthe je nu herkent? Geen nood... misschien...: ik heb je gisteren avond, toen je aankwaamt, zelve niet dadelijk herkend... En dan, niemand denkt van daag, kind, aan vrouwen, en zelfs niet aan jongens: alles denkt maar, in Afrodite tergende kuischheid, aan athleten, aan niets | |
[pagina 45]
| |
dan winnende of verliezende athleten... Hoor, kind! Mijn gasten roepen me: ik moet weg, ik moet weg, mijn duif! | |
II.Megaira repte zich heen en Kallirhoë, toen zij haar melk gedronken, zich vermomd had, wipte het huis uit. Buiten grauwde de morgen nog en maar even, aan de toppen der hoogste pijnen van den Kronos-heuvel, gloorde de eerste schijn. Slechts enkele feestgenoten liepen reeds den Alfeios langs, zeker zoo ongeduldig als Kallirhoë zelve gebleken was. Nu liep zij mede, aan den boord van den stroom, den heuvel af, naar de poort, die leidde ter Groote Feestplaats... Olympia! Zij was in heilig Olympia! Het was zoo vreemd... Zij, een vrouw, een hetaere, zij was in heilig Olympia! Zij zag er uit als een jongen van zestien jaar, met haar korte, bruine haar los om de wangen, met haar eenvoudigen jongens-chitoôn, met haar witte sandalen, gesnoerd tot om de kuiten. Zij voelde zich vol dartelheid, vol genot dit te hebben gewaagd, alleen om straks Xenofon te zullen zien worstelen, springen en met den diskos werpen, Xenofon van Korinthe, Xenofon, de Oligethide... Xenofon, die nooit haar minnaar geweest was, maar dien zijn beminde, o beminde, naar wien zij verlangde, o verlangde...! Plotseling stond zij stil. Hier aan den voet van den Kronosheuvel lag, bijna vierkant ommuurd, als een stad, de heilige Altis uitgespreid, de heilige Haag van Olympia... En zij gevoelde het in éenen - zoo als Megaira het haar had gezegd: hier heerschte niet Afrodite...! En toch, en juist... hier zweefde en weefde, in dien vroegen morgen, als een atmosfeer van goddelijkheid...! Dit was een plek der goden... Olympia! Dit was van Zeus en van Herakles... maar niet van Afrodite, hoe de gouden godin zoo wel Zeus als Herakles zelve eenmaal had kunnen beheerschen. Dit, Olympia, dit was niet van de Liefde! De streng mannelijke kuischheid - Kallirhoë voelde het wel - weefde hier deze frissche, versterkende atmosfeer van den morgen, die dezen derden dag der Olympiade voor af ging. Dit was niets voor vrouwen! Zij beefde bijna, naderende de poort: zij kruiste een paar feestgenoten, die liepen haar voorbij, den heuvel op, dien zij afliep, opgewonden sprekende over de wedrennen van den vorigen dag en over den overwinnaar, wien de olijftak, geplukt van Herakles | |
[pagina 46]
| |
eigenen, heiligen boom, was gereikt... Olympia! Was zij te Olympia? Zij kon het bijna niet werkelijkheid denken. Zoo zij ontdekt werd, zij, een hetaere uit Korinthe, zouden zij haar weg jagen, steenigen, omdat zij hierheen had durven komen? Te Olympia, het heiligdom der Helleensche Mannelijkheid, de Tempel der Eeredienst van het Mannelijke Lichaam, om de schoonheid en de kracht van dat Lichaam, om de zuivere essentie van die Kracht en die Schoonheid en waar geen plaats was voor zelfs de minste idee van Liefde: Liefde, die toch aanvult Kracht en Schoonheid, tot harmonie?? O zeker, zij gevoelde het wel, de hetaere uit Korinthe, die, in de gesprekken met hare minnaars over die ideële dingen, tijdens de viooldoorgeurde banketten, veel gehoord had en begrepen van Liefde, van Schoonheid, van Kracht. Zij gevoelde het wel, nu zij, met het doorbreken van de zon, even stil staande, geheel de heilige Altis voor zich zag liggen met hare blanke tempels en portieken óp rozigende in het jonge licht. Heilig en toch alleen der eeredienst van het lichaam gewijd, maar dit zelve beschouwd als een heiligheid, die geëerd werd met kuische zorgen. Daar lag voor haar blik de Feestplaats en naar het Oosten strekte zich het Stadion uit tusschen de breede wallen, waarop de toeschouwers dra zouden krioelen. Rechts begreep Kallirhoë den Zeus-tempel te zien, tusschen die eikenboomen, het Pelopeion - den tempel van Pelops, die volgens de mythe hier zich, mennende het vierspan, gemeten had met Oinomaos, den vader van Hippodameia, die hij beloofd had wien hem in den wedren zoû overwinnen. Verder schemerde het oeroude Heraion, de oeroude Hera-tempel. Buiten de Altis, naar den Kladeos toe, stroomend tusschen hoog riet in het Westen, ried de weidende blik van Kallirhoë de Palaestra en het Gymnasion. En tusschen die lange, blanke, zuilenrijke rijen der groote gebouwen en vierkante of langwerpige ruimten, liggende tusschen het donkere groen der eiken of het zilverwemelende grijs der olijven, waren de vele altaren te onderscheiden: het kolossale ellipsvormige Altaar van Zeus zeer duidelijk in het midden van het Feestplein zichtbaar, omringd door een priesterschaar, die er het offer van den dag bracht, een jonge stier blank en zonder vlak. Van overal stroomden samen de feestgenoten, koortsig en opgewonden van gesprek en gebaar, wriemelden zij tusschen de zuilen der portieken, terwijl het meer en meer goudende licht over het witte marmer en stuc te gloeien en gulden begon in dit eerste uur van een dag, die zoû stralend zijn... En Kallirhoë aarzelde langer niet en de Feest- | |
[pagina 47]
| |
poort binnen getreden, mengde zij zich met de menigte, die al woelde om den reusachtigen bronzen stier, het geschenk, dat de Eretriers Zeus te Olympia hadden gewijd en wiens machtige kop als een felle vonk aangloeide tegen de al blauwe lucht, of het groene loover der eikenboomen, of het blanke stuc van den Tempel. Zoo vroeg was zij dus hier?... Hoe ook, opletten deed men haar niet; zij vermannelijkte haar gang en poogde verder alle blikken te ontwijken en zich geheel te mengen en te verliezen met allen tusschen wie zij was. Een jongen, een zestienjarige jongen... meer was zij niet en wilde zij niet zijn. En werkelijk, daar kwamen reeds de athleten aan; zij hadden in het Buleuterion den eed afgelegd en tusschen de Hellanodiken naderden zij, terwijl de menigte juichende voor hen week. Het woordewisselde en gebaarde alles druk met elkaâr, zoowel de menigte als de athleten zelve, en één oogenblik gevoelde zich Kallirhoë heel alleen... En zij durfde niet tot een naast zich het woord richten, bang dat men, om hare stem, haar als een vrouw zoû herkennen, bang ook om te veel gedrang dicht op zich: een mannehand zoû onwillekeurig, verrassend, vrouwelijk haar lichaam aanvoelen in het onstuimig aandringen en duwen op elkaâr. Daarom poogde zij op het hooge voetstuk van den bronzen stier weg te kruipen en verborg zij zich bijna onder de machtige pooten, om de athleten te zien naderen en haar kort gelokt jongenskopje deed er niet vreemd tusschen de andere jongenskoppen, die tusschen de stierepooten keken, als zij keek... | |
III.Daar naderden de athleten en Kallirhoë herkende hem dadelijk... Xenofon, de Oligethide! Toch schrikte zij, toen zij hem zag, van een felle ontroering in zich. Hij was eenmaal, een oogenblik, slechts in haar huis geweest tijdens een feest; hij had zich na een beker wijn te hebben gedronken, terug getrokken, lachende, vroolijk schertsend hijzelve om zijne kuischheid, maar zich verontschuldigend, dat hij die verplicht was aan zijn roem als athleet. En nu, daar naderde hij, tusschen de dringende menigte, met de anderen. Hij liep met hun zelfden athleten-stap, rhythmiesch, krachtig, de armen gebogen, af van het lijf. Maar hoe hij Kallirhoë trof, omdat hij schooner was dan alle die anderen! Haren verliefden glimlach bijna niet kunnende bemeesteren, zag zij hem aandachtig, nam hare blik hem geheel, | |
[pagina 48]
| |
borg zij zijn beeld als een schat in hare herinnering. Hij was groot, breed en zijn kop, bijna te klein, kroesde donkerblond van het kort geknipte haar, dat, laag geplant aan het smalle voorhoofd, verkruifde naar de wèg vlakkende slapen. En het voorhoofd - met die geul overdwars, als een rimpel maar die geen rimpel was - verhief zich boven de bruinere brauwen als met een krachtigen heuvel en gaf daardoor, ter zijde, met den neus, die lange, rechte lijn van schoonheid, waaronder de mond bijna dwazelijk klein rond en rood frisch bloeide - als een roos, zouden de dichters hebben gezegd, dacht Kallirhoë - terwijl de kin weêr verrassend krachtigde, vierkantte en geheel de omlijning van het gelaat, hoe jong ook, het wezen van den jongen man omlijstte in een zuiverheid, die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zoo de uitdrukking er van niet zoo sterk mannelijk ware geweest. De groote, grijsblauwe oogen glimlachten trotsch, over de menigte heen. De nek zuilde uit de schouders op, uit de tors, en de breede vakken der bovenarmen, spelende de spieren onder de korte mouw, deinden tusschen de torsen zijner makkers uit. En Kallirhoë vond hem schooner dan hen en schooner ook dan wier beeltenissen zij hier rond zich zag, of daar, in de lange portiek: beeltenissen in marmer, gehouwen in zonderlinge smalte van perspectief, in drooge lijnen en gedrongene vakken en die de hetaere, in bewondering voor Xenofon van Korinthe, zich deed afvragen waarom de beeldhouwers, die de overwinnaars van Olympia hadden in steen nagebeiteld, toch zoo zonderling een mooi mannelichaam hadden kunnen zien...Ga naar voetnoot1). Nu ging hij, langs den Stier, heur vlak voorbij en bijna, vreesde zij, want zij verlangde het niet, kon zijn blik, omdat hij zoo hoog zag, haar blik ontmoeten, tusschen de stierepooten en boven de hoofden der menigte. Maar zijn blik gleed weg en hij zelve ging voorbij... De athleten, de menigte volgde. Er was een dicht gedrang en de feestplaats was overvuld... Kallirhoë, in het gedrang, drong meê, bescheiden, bang zich te verraden. Hare heupen waren smal en slank, en zij was niet bang om die: zij was bang om haar te zwellende borsten en daarom hield zij de armen gekruist zich over den boezem en drong en duwde dan maar even met de ronde schouders. En poogde te vermannelijken, hier in dezen drang van niets dan mannen, de uitdrukking van haar | |
[pagina 49]
| |
gelaat, in haar blik, met haar mond zoo veel mogelijk toch te zijn een zestienjarige jongen en vooral geen hetaere uit Korinthe... Het lukte haar, niemand lette op haar, niemand dàcht aan vrouwen, niemand zoû ooit vermoeden, dat een vrouw tegenwoordig zoû zijn in deze mannenvolte. Wat een mannen! dacht Kallirhoe. En werkelijk, hier in Olympia, heerschte Afrodite niet. Het was of Zeus, die zijne lieflijke dochter reeds over de geheele wereld heerschappij had gegeven, gemeend had: hier, in Olympia, heerschte alleen hijzelve en zijn krachtige zoon Herakles. En geen godin en geen vrouw. Maar elk van al die mannen, dacht Kallirhoe toch, zoû, als zij hem in Korinthe in haar weelderig huis had kunnen ontvangen... Zij spon haar schalke gedachte niet uit; haar trof tusschen alle dezen, meestal jong, bruischend van leven, druischend van kracht tegen haar op, een man, die omgeven met eere, dwars door de menigte langs het groote Altaar van Zeus zich, als zij allen, naar den ingang van het Stadion begaf. Hij was, schoon niet oud, een man van rijperen leeftijd, grijs gelokt; hij droeg een lang kleed, hij had een waardigen trots en zelfbewustheid; hij ging, druk pratende, als ieder hier druk praatte, tusschen de theorieën - de gezantschappen der Helleensche Staten - en tusschen lieden van gezag, voor wie men baan maakte. En hij droeg - zag Kallirhoë, nu hij naderde - een lauwerkrans om de lokken... - Wie is dat? kon Kallirhoe niet nalaten te vragen tot iemand naast zich, dien zij eerst niet had opgemerkt. Het waren de eerste woorden, die zij op de Feestplaats te Olympia sprak. De man keek haar diep in de oogen en zeide toen: - Weet je niet wie dat is, mijn mooie jongen? Dat is Pindaros. - Pindaros! herhaalde Kallirhoe en schrikte om den blik van den man. Zij poogde hem te ontwijken en zag naar Pindaros, nieuwsgierig den beroemden dichter te zien; trouwens, allen keken naar hem en het fluisterde rondom: Pindaros... Pindaros... Door wie hem omringden, werd hij langs het Metroôn, den tempel der Moeder der Goden en de rij sierlijke, tempelachtige Schatkamers, waar de wijgeschenken van verschillende steden werden bewaard, geleid naar den hoofdingang des Stadions, terwijl langzaam gestadig de onmetelijke menigte, die aangegroeid was tot een dicht gedrang van duizenden, in een rumoerig praten, den langen portiek overvulde; die voerde met terrasachtige trappen naar de Westelijke en Zuidelijke wallen... Daar overzwermden de duizenden in den aangoudenden zonne- | |
[pagina 50]
| |
schijn ruimer, in levendiger beweeg, de breede vlakten, terrasvormig ook, waartusschen zich het Stadion strekte, - zeshonderd Olympische voeten lang -; ook tegen de hellingen van den Kronosheuvel stegen de wallen omhoog, krioelden van toeschouwers reeds, die wachtten op der trappen treden: eigenlijke zitplaats ontbrak. En als een lange, marmeren laan, wit en blinkend, lag het Stadion daar tusschen zijne wallen, tegen het groen geboomte der zware eiken, het boven kronkelstammen zilvergrijs wemelend olijveloover der heuvels en de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen, terwijl de menigte, overal over heen, hare lichtkleurige, felle spatten van feestkleedij zaaide onder een wijden hemel van stralend zomerblauw, dat neêr gloeide langs de vleeschkleur der duizenden opgewonden gelaten, dicht op elkaâr geduwd. | |
IV.Van overal kon de altijd bewegelijke menigte zien, zoû zij zelfs over de wallen mede kunnen loopen met den wedloop, van den afloop, de loopers volgen, langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan - waar de eerebekers en prijsdrievoeten klaar stonden en schitterden in de zon met gouden, helle vonken - tot aan het einddoel toe, dat de loopers om moesten loopen om den terugweg te aanvaarden. En Kallirhoe, als zij allen daar, bleef niet waar zij was, bewoog, liep, veranderde telkens van plaats, voelende die opgewondenheid der menigte zich mede deelen aan haar en toch zich, daarom juist wellicht, eenzamer voelende worden in de menigte, in het gedrang den man, die haar had toe geblikt en gevolgd, verloren hebbend maar dat goed vindende en niet betreurende. Tot wie voort was gedwaald langs de wallen, om een glimp der drievoeten en bekers te zien, plots met een fellen drang terug golfde... Het was loos alarm: de wedloop begon nog niet. Ginds, boven den afloop, waren verschenen de lieden van gezag, en de Hellanodiken, met den dichter in hun midden, en zij wezen hem achter een balustrade een bronzen zetel aan; er waren zetels voor de anderen ook; aller oogen gingen naar hun groep. En allen juichten. Zij juichten den dichter toe, Pindaros, die zich daar zette en het scheen of de koning van dit feest, dat was om de heilige instellingen ter eere van schoonheid en kracht der mannelijke lichamelijkheid, een vorst van den geest was; een dichter. De tegenstelling was roerend voor alle die Hellenen | |
[pagina 51]
| |
en Helleensch voelende vreemden om hare harmonie: het scheen, de duizenden gevoelden de harmonie, werden geroerd door de tegenstelling te zien dien ouderen man, in zijn lange, witte gewaad, tronen op den bronzen zetel, den lauwerkrans om de reeds grijze lokken, om te regeeren dit heilige feest van Schoonheid en Kracht, te zien dien dichter, die omdat hij dichter was en om geen andere reden, de koning was van het Feest te Olympia; dit deed zwellen het harte der menigte en toen zich twee Siciliaansche koningszonen ter zijde zetten van hem maar lager en op kleinere bronzen zetels, als waren zij niet meer dan zijne minderen, daverde een tweede duizendstemmige juichroep over de wallen het Stadion over en omechode het gelauwerde hoofd van Pindaros... En Kallirhoë, om zich heen luisterend, hoorde... Zij hoorde van den Thebaanschen zanger: - Een Beotier is toch zoo dom niet, als men meestal meent. - Niet iedere Beotier is Pindaros! - Wie overwon hem in de wedkampen der Poezie? - Overwon Korinna hem niet? - Korinna overwon hem, zeker... Vijf malen zelfs overwon zij hem, won zij de prijs... - Maar zij erkende zelve, dat hij toch grooter dichter dan zij was... Het was één oogenblik of niet de aanstaande wedloop, of dichterwedstrijd het belangrijkst was, maar eigenlijk waren die belangen gemengd... En Kallirhoë hoorde, dat zoowel Korinna als Pindaros de leerlingen waren geweest van Myrtis, de dichteres. Zij hoorde van Gelon en Hieron, de koningen van Syrakuze, zelve overwinnaar met het vierspan op de Wedrennen te Olympia en die zich Pindaros' vrienden heetten; van Alexander, Amynthas' zoon, koning van Macedonie die Pindaros naast zich deed tronen op zijne festijnen; zij hoorde hoe te Thebe, zijn geboorteplaats, hem een beeld was gesticht, hoe hij recht van gastvrijheid had in alle steden van Hellas, hoe de Pythia in den tempel te Delfi, had bevolen, tusschen de wierook van het Orakel, dat de dichter ontvangen zoude de helft der offeranden... En zij hoorde, de goddelijke verzen zijner zevende Olympische ode waren met gouden letters gegrift in de tympanen der tempels... En de hetaere van Korinthe zag naar den zanger van Thebe: een heilige schroom omving haar nu zij hem zag, zich glimlachend wendende tot de Siciliaansche koningszonen: het scheen haar, een god sprak | |
[pagina 52]
| |
tot menschen... Tot plotseling de golf, de heen en weer stuwende golf der menigte haar mede sleepte tot voor het midden des Stadions; daar, - de prijzen schitterend op de verhevenheid in de laan zelve - op de wal, op zetel van brons ook, nam de Elische Priesteres van Demeter tusschen hare priesteressen plaats: de eenige vrouwen, wie de zede veroorloofde getuige te zijn van het Olympische Feest... En tusschen de duizenden en duizenden mannen deden die enkele vrouwen, die priesteressen waren, als bijna heilige wezens aan, waarheen alle die mannen staarden, één oogenblik afgeleid van het Doel, waarvoor zij hier, duizenden, te zamen waren gevloeid. Ook Kallirhoe zelve gevoelde die vreemde bekoring van dat weinige, te tellen vrouwelijke tusschen dat ontelbare, veelvoudige mannelijke, dat overheerschte en het eigenlijke was, dezer dagen... Tot plotseling weêr de golf deinde en stuwde, terug, terug naar den afloop, waar boven de dichter zat met de Siciliaansche koningszonen, met de Helladoniken... Want eenige dezer, die den eersten westrijd leiden zouden, waren een trap naar het Stadion afgedaald en vijf athleten waren voor den loopwedstrijd verschenen uit de vierkante poort, die geleidde onder den wal, waar in een ris van kleine vertrekken de athleten zich uitkleedden en met olien werden gewreven. En de verschijning dezer vijf Hellenen, vijf jonge, lichaamschoone, geheel naakte jonge mannen, daar verschijnende tusschen al het blanke van marmer en kalksteen, beneden het geel grauwige der wallenmassa's, op het blanke ook van den geplaveiden loopbaan, als zongebruind rozige, volmaakte, bewegende beelden van marmer, dat hard vleesch, dat hardere spieren was, deed stijgen de ontroering, de opwinding dier duizenden hooger nog dan zij gestegen was om de Elische priesteres, om Pindaros. En de hetaere uit Korinthe, in haar onbewust scepticisme, dat mannelijkheid kuisch blijven zoû alleen ter wille van mannelijke kracht en mannelijke ontwikkeling des lichaams, voelde ondanks zichzelve: dit was een heilig oogenblik... Dit was Olympia, dit was van de goden, dit was van Zeus en Herakles. Dit was heél hoog en heél heilig en dit was niets anders dan dat vijf jonge mannen zouden hard-loopen om prijs en palm... | |
V.Zij stonden gerijd en hunne namen klonken en Kallirhoë hoorde ze maar vergat ze dadelijk: voor hààr klonk het alleen: Xenofon, Xenofon | |
[pagina 53]
| |
van Korinthe...! Voor hem alleen had zij oogen daar ginds, hoewel nauwelijks de vier makkers minder schoon, minder edel van jong mannelijke, rozig bruin naakte leden, daar stonden, vierkante vuisten tegen de vierkante borsten, de kort krullige koppen zoo rond en zuiver van vorm boven de heuvelende lijn der schouders, de krachtige beenen reeds het een voor het andere, licht gebogen beide knieën, terwijl der armen en dijen welving en slanker die der kuiten de silhouetten zich spannen deden in de afwachting der eerste beweging, die ontbloeien zoude, zoodra het sein werd gegeven... En toen Kallirhoe zag naar de vijf jonge mannen, toen haar blik daarna hangen bleef aan Xenofon van Korinthe, werd zij zich bewust, dat zij de eenige vrouw was tusschen deze duizenden mannen, want voor haar alleen waren zij naakt, was Xenofon van Korinthe naakt, naakt als mannen zijn. Voor die heilige priesteressen waren zij niet anders naakt dan beelden naakt zijn; voor hààr alleen, vrouw van liefde, waren zij mannenaakt... Zij verborg zich meer tusschen de andere toeschouwers, als zouden die naakte mannen, zoo hunne oogen de hare ontmoetten, het eerste van alle die duizenden, haar een vróuw in de menigte zien. En veiliger zóo, naar zij meende, staarde zij naar Xenofon... Een Hellanodike gaf het sein. En de leêge, breede renbaan vulde dadelijk met de vijf prachtig, in loopbewegingen, uitbloeiende jonge mannen, de koppen achter den nek in, de vuisten tegen de vierkante vakken der borsten, bovenarm rustig in zwelling en de dijen en kuiten bloeiende, bloeiende in telkens regelmatige verandering van snel beweeg of rozen ontbloeiden, ontbladerden en weêr ontbloeiden... in telkens regelmatige zwelling en daling van ronde bundels spieren of groote vruchten, of ronde appels zwollen en zwaar rijp neder vielen in gouden licht uit blauwe lucht... En het was een schouwspel van heilige schoonheid, het snelle loopen, het zij de priesteressen het toe naar zich komen zagen, langs de estrade der bekers en drievoeten heen, het zij Pindaros het wèg van zich ijlen zag, met de breed spelende gleuvelijnen der ruggen en onderruggen en het opgolven der hoog geworpene zolen, dat een rhythme als van water, wegvloeiend water, deinde over de renbaan heen... Wie zoû winnen, de renbaan ten einde, haar óm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, voorbij de priesteressen, om den afloop weêr te bereiken? Dit was de zielevraag dier duizenden, die zich hèlden, die mede liepen over de wallen, die koortsig bewogen | |
[pagina 54]
| |
heen en weêr, met rekkende koppen, halzen en met trillende verlangens en wenschen! Hoe vele eerzuchten waren niet gemengd met den uitslag, die zijn zoû! Van hoe groote, elke seconde stijgende waarde was niet dit gouden oogenblik, dat beefde in de van licht trillende atmosfeer van dezen morgen der Olympiade! Het ging worden, het zoû dadelijk zijn, de seconde der Zege naderde! Het was of geheel Olympia, deze renbaan, die wallen, die heuvel daar ginds, geheel die stad van tempels, portieken, pleinen, altaren, beelden een enkele Tempel, een immens Heiligdom werd, waar, onder de oogen der goden in blauwen hemel, voltrokken zoû worden een noodlot, met loon van zege voor wiens voeten bleken het snelst, voor wiens lichaam bleek het meest gewijd aan de kunst van het snelst loopen tusschen vier andere helden, onder de duizende, duizende oogen van Hellas... | |
VI.Bonzend haar hart volgden Kallirhoe's oogen Xenofon van Korinthe... Zij zag hem drie der andere loopers eerst voor zich uit laten schieten - hunner zolen golving, op, neêr, op, wèg vloeiende vóór zijne draling uit, tot een sterkere stroom zijn beweeg versnelde en hij plots onder de oogen der priesteressen, bij de zwenking om de estrade heen, vooruit sloeg in, met een krachtiger vloed uitgolvende, overstrooming van aller anderen loop: een golf hij, een hooge, die vier andere golven overraste, hun rhythme met het zijne krachtig te boven deinde en toen uit vloeide, snel, sneller weg vloeide, voor de verrast talmende vier golven heen... En zoo volgde Kallirhoë's oogen heur liefde tot het einde der baan... daar stonden Hellanodiken, wezen den terugweg, beheerschten met hun menschelijk verstand den bijna natuur geworden loop dier athleten, met menschelijke wet weêrstand biedende aan wat bijna natuurwet geworden was - niet anders dan stroom van zwellende rivier of zwieren van wind zoû geweest zijn - tot de wedijverende loopers zwènkten om met éene zelfde sierlijkheid van halve cirkels en deden hun loopweg in het nieuwe bedde vervloeien sneller en sneller naar de lijn van afloop terug... Twee schenen Xenofon in te zullen halen, of golf bij golf Xenofon's golf overspoelen zoude maar het was of windruk óp vierde zijn vaart, vooruit veerde sneller zijn voet, rozigden sneller de zolen op, neêr, op... Duizendvoudige juiching vervulde geheel den koepel der blauwe lucht, die stond rondom wallen en Stadion en het scheen, dat weêrechode tegen | |
[pagina 55]
| |
Kronosheuvel, tegen Tempel van Zeus en tegen oer-oud Heraion. - Xenofon van Korinthe! Xenofon van Korinthe! Daar ginds, daar boven waren Pindaros, de Siciliaansche koningszonen opgerezen en een Hellanodike bood Xenofon den olijvetak... | |
VII.Dadelijk woelden de duizenden Hellenen over de wallen door eenen. Als verzwolgen werd Kallirhoë tusschen alle die mannen en tusschen hare eigen vreugde. Tot een immense vreugde zwol het enthoeziasme op. Want de wedloop, die was geloopen, zoû slechts het eerste gedeelte zijn van het Pentathlon, waarvoor deze jonge mannen zich hadden aangegeven. Was het Pankration slechts de tweevoudige wedstrijd van worstelen en vuistgevecht, het Pentathlon zoû zijn de vijfvoudige wedstrijd in loopen, springen, diskos-werpen, en daarbij nog vuist- en worstelkamp. Het was de belangrijkste wedstrijd, die zoû worden gestreden, die persoonlijk den overwinnaar nog meer eere bracht dan de toch zoo belangrijke ren met het vierspan, waar zoo veel eere toe ging naar de schoone, vurige paarden, terwijl aanzienlijke mededingers - koningen zelfs van Sicilië: Hieron en Theron - hunne menners kozen, die hun de eere behaalden. Maar in het Pentathlon - de beroemde vijfvoudige strijd - deelde de overwinnaar met niets en niemand de glorie der overwinning, was geheel die overwinning om zijn eigen deugd... Het woelde en krioelde over de wallen. De athleten, in de balsemkamers, werden na den wedloop gewreven en gezalfd en de toeschouwers, in de ontroering, die om Xenofons zege hen doortrilde, spraken druk, gebaarden heftig, deinden, drongen heen en weêr. Daar zag Kallirhoe weêrom den man, die haar, naar zij meende, met begeerte had aangezien, met wien zij gesproken had en die haar weêr poogde te naderen: zij ontweek hem, glipte hier en daar dwars door het gedrang: toen zij omzag, was zij hem ontweken en wel tevreden daarom.. De zon was stralend gestegen, de hemel blauwde dieper, bouwde een etherische welving van eindeloos blauw over Olympia heen; opwiekende bries woei reinheid aan van loutere lucht doormengd met zachten geur, Kallirhoe meende van rozen... Maar rozen waren niet te Olympia en omdat de bries verwoei, dacht Kallirhoe niet langer aan den geur, dien hij mede voerde... Groeiend ongeduld deed vele toeschouwers zich opstellen langs de balustrade der wallen hoewel | |
[pagina 56]
| |
de verpoozing voor de athleten nog duurde, terwijl aan de altaren, op gelijken afstand tusschen de pijlers, talrijke priesters de reukoffers brachten; de walmen sluierden lichtelijk omhoog, verkrinkelden in het azuur en een drukke menigte, trappen afgedaald, zwermde over de Feestplaats en om het Altaar van Zeus, dat de priesterschap voort ging te bedienen met het brandende, rookende offer; zware vetgeur vermengde zich met fijnere wierooken tot een aroma, dat aan epische hexameters denken deed en onwillekeurig een Homeriesch vers deed murmelen... | |
VIII.Maar het tweede gedeelte van het Pentathlon zoû gestreden worden de athleten rijden zich op de lijn, bronzen diskos ter hand. En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het éene seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de teenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten den grond; de andere voet - beneden de kuit, wier spanning zich teekende - licht zwevende bijna, over den grond; doelloos de linkerarm en hand onbewust ook langs de rechterknie... Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om den rand van den bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen om met den blik te meten rhythme en vaart en richting, die de uitgeslingerde schijf nemen zoû... Toen de sierlijk zwierig sterke zwaai, omhoog! en de wirrelende schijven zwierden uit, zwirrelden hun boog door de lucht, vielen hier en daar en verder neêr als groote munten op het ijl gestrooide, glinstere zand... Dan herhaalde zich met anderen diskos de zwaai; de houdingen van sierlijke kracht verrukten de toeschouwers, wier oogen dan volgden het wirrelen en zwirrelen der schijven, hun boog van gratie, die zich beschreef en telkens weêr beschreef tegen de lucht, tot de Hellanodike, de scheidsrechter, uitriep wie overwinnaar was en het meeste den versten uitzwaai gezwierd had: - Xenofon van Korinthe! Als een zee woelde de opgetogen menigte over de wallen, hoorde nauwlijks meer naar de volgorde, waarin de vier andere namen werden geroepen en Kallirhoë, mede gesleept door de golvende massa, de trappen af, de portieken door, stond, vóór zij zich het bewust was, op de Feestplaats. Het Offer op het Altaar van Zeus smookte met | |
[pagina 57]
| |
zware walmen omhoog. En in de pauze, na den diskoswedstrijd, om een pooze van rust den athleten te geven, verspreidde zich de drukke menigte... Dichters lazen hunne verzen voor, wijsgeeren ontwikkelden hunne stelsels, schilders hadden hunne werken ten toon gesteld op de trappen der tempels, tusschen de zuilen der hallen: godsdienst, lichaameeredienst, wijsheid, kunst, poezie schenen allen op dezen dag, op deze plaats samen te stemmen tot ééne harmonie van schoonheid, tot eene hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden. Plotseling zag Kallirhoë den man met de begeerende oogen weêr achter zich. Ontsnappen kon zij hem niet door de dichte volte en daarom meende zij beter te doen het woord tot hem te richten: - Wordt de springwedstrijd nu gestreden? - Zoo dadelijk, mooie jongen, antwoordde de man. Kallirhoe, trots hare ontstemdheid, dat de man niet af liet, lachte. - Of ben je geen mooie jongen? vroeg hij. - Waarom zoû ik niet? ontweek de hetaere uit Korinthe. - Of ben je eerder... een mooie vrouw?? - Neen, neen, weerde Kallirhoe af. - Waarom zoû je niet? antwoordde de man haar bijna met hare eigen woorden. Er zijn wel meer vrouwen onder de menigte verborgen, verkleed als mannen en jongens... - Ik ben geen vrouw, hield Kallirhoe vol; en ik zag ook geen vrouwen om me... - Evenmin als zij je vermoedelijk zagen, hield de man vol op zijn beurt. Maar juist op dit oogenblik weêrklonken van overal der herauten stemmen, die den springwedstrijd aankondigden en de golven der menigte stuwden de portieken door, de trappen op, overvloeiden de breede wallen... O nu er bij te zijn! Want hoe wijd ook de wallen waren en hoe ver zij zich ook strekten het Stadion langs, waar zoo vele duizenden zich opstelden om goed te zien, was het geraden er ijlings bij te zijn! Helaas, Kallirhoë dit maal, was reeds te laat en zij riep vloek der goden op over den man, door wien zij zich verleid had te praten... Gevat in het vaste gedrang, achter op de wallen, haar boezem beschermende met hare gekruiste armen, zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreide armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, | |
[pagina 58]
| |
óf zag zij, hoog aan de hooge stokken, hun sprong verschijnen en weêr verdwijnen maar kon zij de athleten niet volgen van sprong tot sprong, het geheele Stadion door... Dààr ginds, dààr ginds fladderden de springers weg, zoo sierlijk even tegen de blauwe lucht hunne snelle verschijning beeldende en dadelijk verzwijmende naar de laagte toe en hoe ook Kallirhoe zich rekte, zij zag niet veel maar wel herkende zij telkens tóch hem: zijn kop, zijn tors, zijne beide armen uitgespreid, herkende zij: Xenofon van Korinthe...! | |
IX.Nu de wallen niet weêr verlaten! Die overwinning uitgegalmd door de herauten, golfde de menigte, deinde uit een, maar Kallirhoë liet zich niet mede slepen. Integendeel, zij maakte zoo veel zij vermocht, baan naar de balustrade... De zon was over den middag heen en de gouden, alomme schijn stroomde in breede, klare vakken over heuvel, dal, tempel, Stadion, wallen, menschen en beelden, glanzende over het grauw en geel, guldende over het blank, gloeiende over het bewegelijke, blond bruine vleesch der duizenden, langs elkaâr krioelende aangezichten; de kleuren der feestkleedij felden hel op en smolten in en weêr uit elkaâr; het geboomte rondom - olijvezilvergrijs, cypresse-donkergroen, steeneiken-zwart - doorvlamde de zon met breede bundels stralen en schichten... En die vreemde geur... als van rozen... maar waar van daan...?? Kallirhoe peinsde niet lang er over, blijde, dat zij nu, in de open gelatene leêgte, de balustrade bereiken zoû, van waar zij straks beter zoû zien... tot zij bemerkte... De Elische Priesteres van Demeter... Pindaros... de Siciliaansche koningszonen... allen waren opgestaan... er was een algemeen weg-beweeg... Wàt?!... Allen verlieten het Stadion! Natuurlijk, bezon de hetaere zich: zij gingen naar het Groote Gymnasion...: daar zouden plaats vinden het Vuistgevecht en de Worstelstrijd!! En zich slaande op het voorhoofd, boos op zich om hare domheid, wendde zij ijlings, was nu bij de achtersten maar drong zich door, drong meê, drong meê als dringt een jongen, een jongen van zestien jaren, slipte hier door, gleed daar langs heen... De trappen af, de portieken door, de Feestplaats over, langs het steeds smokende, steeds geëerediende Offer op het Altaar van Zeus... langs het Pelopeion en den oerouden Hera-tempel... Wàt een mannen! Was daar nog ééne | |
[pagina 59]
| |
vrouw meer tusschen dan zijzelve, zoo als die kerel had verzekerd? Zij kón het niet gelooven! Zij was de eenige, de eenige vrouw hier, de eenige vrouw-van-liefde en zij was gekomen... om Xenofon van Korinthe! Ook met den springwedstrijd had hij overwonnen! Drie malen, dien korten dag, had hij reeds gezegevierd in het Pentathlon, het gewijde Pentathlon! De held was hij reeds van het oogenblik zoû hij de held worden van den dag? Nu drong zij met de steeds rustig, maar stadig dringende menigte de breede Propylaeen binnen. Voet ging het voor voet en zij zag Pindaros, de koningszonen, de Priesteres van Demeter... Zij werden geleid naar zetels in den portiek om het Gymnasion, van waar zij het strijdperk konden overzien. Maar de menigte, in haar staâgen drang, ging de trappen tusschen de zuilen door, op; over de vlakke daken der portieken krioelde zij reeds, toen Kallirhoe, met den drang mede, boven kwam... Een plaats zoeken...! En die plaats nu behouden, zich niet meer weg dringen laten door al die mannen, àl die mannen, waartusschen zij toch steeds, trots aangenomen driestheid, zich te veel vrouw gevoelde om met zekerheid weêrstand te bieden... Maar gunstig was haar het toeval: hier vónd zij een plaats, op eene bank voor de balustrade, waarover zij in het Gymnasion zag! Zij zat neêr en óm haar, achter haar drong, woelde, golfde de menigte op, de menigte der mannen, nooit onheusch, maar zoo strevende sterk, de menigte der duizenden mannen, die hier samen drongen om het Vuistgevecht te zien... Te zien de vijf athleten; twee hunner de koppen omgoten met den nauw sluitenden bronzen helm - de amfôtis - en de kestos om de vuisten - de buffellederen handschoenen van riemen met koperen knoppen - maar verder naakt, als roze brons en marmer goud getint, tusschen de omzuiling der vierkante ruimte, op het goud glinstere zand geplant in den stand van aanval, getast de ronde ruggen, geplant de nervige voeten, gedrongen de nek in de schouders, welvend de dijen, gebogen de knie... Vechtens-gereed die twee, terwijl de drie andere, tusschen de Helladoniken, afwachtten hunne beurt om zich volgens getrokken nummer met den overwinnaar te meten. Toen was het aanval en verweer van paar na paar, en tusschen de zuilen, in het licht, op het zand werd de wedstrijd een schoonheid te meer voor dien middag om het spiergespeel, dat eerst als een rhythme was, voor bereidende de hartstochtelijkere schokken der plotse vuistslagen, die sloegen | |
[pagina 60]
| |
uit en die sloegen af... En wat niets dan ruwe dierlijkheid had kunnen worden, werd bijna, over het menschelijke heen, tot een strijd van goddelijke heroen, omdat de strengheid der regels heerschte, der willekeur paal was en perk gesteld, omdat, trots overgeweld van wie een ander sloeg zelfs tot bloedens toe, het rhythme bléef zegevieren, de maat, die zelfs den menschelijken drift te-willen-overweldigen, lijn en gratie bleef geven, die tot schoonheid verwerden: schoonheid van kracht, schoonheid van overgeweld, schoonheid van strijd tusschen ompantserde-vuist-uit-zwaaiende mannen. Olympia! Dit was Olympia, dit was van de goden, van Herakles en van Zeus! | |
X.Maar het schoonste van dien zonnedag was zeker in het volrijpe uur van zwaar goud neêr zijgend middaglicht te zien voor Kallirhoe en voor de duizenden, die haar omringden, den Worstelwedstrijd, daar ter zelfder plaatse gestreden. Want zoo als de vijf worstelaars, beurt om beurt, de een tegen den ander, op zouden worstelen, - zoo naakt als zij eerst, dien morgen, verschenen waren ten wedloop - zonder helm, koperbeslagen handschoenen, zonder diskos, zonder springstok - zoo en niet anders hadden eenmaal goden geworsteld en half-goden, toen zij nog de aarde van Hellas betraden. Kallirhoe, hare plaats niet afgestaan - gebleven zij daar de lange pauze, die den athleten gegund werd vóor den Worstelwedstrijd, die het Pentathlon besliste en besloot - zag op nieuw de vijf: gezalfd, gekneden, stonden zij prachtig, in het zware goud van de nog nauwlijks schuinende zon, en scheen hunne nobele jeugd ter nauwer nood zich te heugen van loopen en werpen en springen, van Vuistgevecht zelfs niet, schenen zij te verschijnen voor het eerst dien dag en mocht in de zielen van vier hunner wellicht weifelen de eerste opgewektheid, omdat zij geen overwinnaar van Vijfstrijd meer konden zijn, hun glimlach verborg den spijt en zij zouden hunne geboortesteden en familiestammen toch eeren met te worstelen nog, te worstelen dezen Olympiade-dag, zóo geweldig nog, als zij vermochten. En het eerste paar greep elkander aan en om de heroën-worsteling, om die wisselende schoonheid van forsch kronkelende lichaamslijnen, van godenlijven, bleef, als een ronde golf rondom, het rhythme! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, alle die standen en grepen, alle die wisselende beeldgroepen, die de worsteling zelve | |
[pagina 61]
| |
bootste de een na de andere! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, de tweede strijd, de derde, toen der overwinnaars onderling: wat was het zuiverste schoonheid, toen op kwam de Oligethide, Xenofon van Korinthe! Die reeds gezegevierd had in den loop, in den worp, in den sprong, in den vuistzwaai! Als een jonge Olympiër zèlve, zoon der goden, zagen hem Hellas' duizenden, zag hem Kallirhoe den overwinnaar der drie reeds roemvol gelegde worstelaars aangrijpen. En zijn godenglimlach bleef; zijn rug wrong nauwlijks glimmend en niet meer dan glanst gepolijst marmer; der armen spierbundels spanden, ontspanden, der dijen spierbundels strekten, ontstrekten, het geheele lichaam rekte en veranderde telkens van breed uitbeeldende schoonheid, over, onder, boven het mede beeldende lichaam des nobelen tegenstanders; de ademen hijgden, ook die der duizenden, ook die van ééne vrouw, Kallirhoe... Toen, met de inspanning, die oppermachtig bleek, Xenofon wentelde het breede lichaam van Argekesilas op beide schouders en hij zelve, onwrikbaar nu, over hem heen boog, verwinnaar... En zijn naam, in de glorie van zonneschijn-goud, omhoog jubelde, nog vóor de Hellanodiken, nog vóór de herauten hadden gegalmd. - Xenofon van Korinthe! | |
XI.De zon ging onder, in een glorie van rooden gloed. Kallirhoë, door het opgewonden gedrang der duizenden mannen, werd meer gedrongen, gedragen, gestuwd, dan zij zelve, bewust, hare voeten voelde gaan. Het duizelde haar van vermoeidheid en nauwlijks behield zij de ingeving, in de overgolving op de Groote Feestplaats, naar het huis van Megaira terug te willen. Den begeerigen man had zij verloren. Toen zij thuis kwam, wankelde zij binnen, in de armen der herbergierster, die op den drempel het gewoel stond te aanschouwen. Zij stortte neêr op haar bedde, gebroken als na een eindelooze nacht van liefde. Zij trilde over hare leden, het zwom en zwirrelde haar voor hare oogen. Van een orgie in Korinthe, de stad der blijde genietingen, zoû zij minder uitgeput thuis zijn gekomen dan van dezen kuischen, Olympischen dag, dag der goden, dag, dat onder Zeus' en Herakles' blikken Xenofon van Korinthe overwinnaar gelauwerd was van het Pentathlon der negen-en-zeventigste Olympiade! En achter over gegooid op haar kussen, als een vrouw, die verkracht was, de | |
[pagina 62]
| |
armen ter zijde slap hangende langs het nauwe bed, lag zij, de oogen gebroken, den mond open en viel in zwaren slaap, die bijna bezwijming was. Megaira, angstig, was om de deur twee, drie maal komen kijken... liep dan hare gasten weêr te bedienen... Overal, in Olympia, voor de herbergen, op de pleinen, op de Feestplaats, langs de oevers der rivieren, zaten, met druk gebaar en heftig nagesprek over den wedstrijd, de duizenden feestgenoten aan den eenvoudigen disch... Kort echter sliep Kallirhoe haar zwijmslaap; toen Megaira, tusschen al hare drukte, voor de vierde maal om de deur kwam kijken, opende de hetaere de oogen... Maar zij gevoelde zich gebroken, onmachtig op te staan. Megaira bracht haar te drinken, te eten, dwong haar te eten, te drinken... En zij deed het nu, gulzig, zittend op haar bed en de wijn deed vloeien haar bloed door de aderen... Van buiten weêrklonken zingende stemmen... Gasten riepen... Megaira spoedde zich heen... Kallirhoe, wezenloos, bleef zitten en staarde... Nu wist zij, dat zij hem beminde, als zij niet had gedacht te kunnen beminnen; nu wist zij, dat zij niet van vermoeidheid alleen, ook van aandoening om zijne zege zich zóó gebroken gevoelde! O, het geluk, dat hij gezegevierd had! Hoe was hare ziel niet dien geheelen dag als tot barstens gespannen gebleven in de biddende verwachting, dat hij zoû zegevieren...! Zij hijgde nu zachtjes, zij glimlachte van in haar wellende, wellende zaligheid... Het werd donker in het kamertje. En door het open, hooge, kleine raampje scheen een vierkant stukje blauw van de nacht... En begon wit de maan te schuinen... Volle maan... Eerste volle maan na nachtevening... - Lieveke, ben je beter? Het was Megaira's stem aan de deur. Kallirhoe lachte zalig, noodde binnen te komen, verzekerde, dat zij beter was... De oude vrouw was blij, toen zij Kallirhoë glimlachen zag... Plotseling stond Kallirhoe op, streek zich over het voorhoofd, als streek zij hare verwezenheid weg... - Ben ik niet te laat? vroeg zij angstig. - Te laat... waarvoor? vroeg de oude. - Ik heb geslapen... ik was zoo moê. Ben ik niet te laat...? Te laat... om hem te hooren huldigen? - Hèm?? glunderde de oude vroolijk. Hij is het dus, natuurlijk! Xenofon? Xenofon van Korinthe? Wiens naam door heel Olympia klinkt? Wie zoû het ook anders zijn? Neen, mijn duiveke, je bent | |
[pagina 63]
| |
niet te laat... De maan rijst nog nauwlijks aan de laagste kim van den Kronosheuvel... De oude hief zich naar het hooge raampje, waar de witte schijn binnen schuinde... - En de straat en het plein wemelen nog van de feestgenoten... Maar toch, het uur nadert en te lang talmen zoû niet raadzaam zijn voor wie goed wil zien en hooren... Vóór de oude had uitgesproken, stond Kallirhoë reeds op den drempel. Zij keek naar buiten. Olympia, in den nog jongen maneschijn, scheen de witte schaduw van wat zij dien zonnemorgen geweest was. Blauwige schimmen schenen de mannen, die langs de muren der Altis liepen, steeds hevig gebarend en pratend, en die de Feestpoort binnen slipten. Kallirhoe, van de oude vrouw, wilde wel een korten, witten mantel aannemen, dien zij zich omsloeg voor kilte en dauw en zij haastte zich, haastte zich, met de anderen mede. De Feestplaats, de tempels, de zuilenhallen blankten als een stad in de maan zelve hadde geblankt. Een witte schemer van schijn dreef over de gebouwen en verschitterde naar het hooger geboomte toe; op de hellingen van den Kronosheuvel stonden de cypressen, donkere fakkels gelijk tegen de nachtblauwe lucht; fakkels, die zoo aanstonds in zuiver zilveren glanzen schenen te zullen ontvlammen... Nog smookte het Offer op het Altaar van Zeus maar de walm verijlde, zilverde mede in mist en in maneschijn... De menigte bewoog in een staâgen drang terug naar het Groote Gymnasion, dat zij verlaten had na Xenofons overwinning. En de Propylaeen zogen de menigte in en over de vlakke daken verspreidde zij zich... Kallirhoe - het was nog vroeg en de mannen, in drukke groepen, wandelden op en neêr, stelden zich nog niet op - had zich aan de balustrade een goede plaats veroverd. Vlak bij verhief zich een troongestoelte, met trappen bereikbaar van uit het Gymnasion zelve. Langzamerhand, naast haar, kwamen wie begeerig waren goed te hooren, goed te zien, en stelden zich op en het voorbeeld deed volgen; langs de geheele balustrade rijden zich de begeerigen. De overdadige schijn der hooger rijzende maan baadde allen en al in het kalme, klare licht. Het scheen, dat de drukke gesprekken er zelfs zich in verkalmden. Alles wachtte af en nauwlijks hier en daar klonk nog een opgewondene stem, die van kansen sprak voor overwinnaars in een volgende Olympiade, over vier jaren... Beneden, in de vierkante Gymnasion-ruimte, was de stoet door de | |
[pagina 64]
| |
portiek binnen gekomen. Dat was bijna niet anders dan dien morgen maar om de grootere kalmte, om de blauwe schaduwen, om het wittige licht was het indrukwekkender nog allen te zien verschijnen: de Hellanodiken; de vijf athleten zelve; de prijzen, drievoeten en bekers, die hen na gedragen werden... De Elische Priesteres van Demeter met hare priesteressen... De Siciliaansche koningszonen en de mannen van het gezag... En het waren allen de witte silhouetten van schoonheid en waardigheid. Zij traden de trappen op, en de menigte, van boven, verkalmde, bijna verzwegen, met nauwlijks een murmeling aan zoo vele duizenden monden, volgde het optreden met zoo vele duizenden oogen. Pindaros kwam, het laatst. Hij droeg het lange, wijd plooiende, witte feestgewaad en den lauwerkrans op de lokken. En verjeugdigd in de witte kalmte van de nacht, als zoû feest die nacht zijn, scheen hij de Apolloôn Kitharoidos, zoo als hij de trap op kwam. Bovenmenschelijk scheen hij Kallirhoe toe. Wat wist zij op dit oogenblik, dat de dichter géén god was, arm was, als een dichter altijd is, hoe ook gehuldigd door heel een volk; wat wist zij, dat hij licht denken kon aan benijderen, vijanden, kritikasters, die scholen zeker tusschen die dichte duizenden... Op dit oogenblik zag zij en zagen de duizenden hem bijna niét menschelijk meer, maar goddelijk... Apolloôn Kitharoidos.. het vizioen van een niet grijzende meer maar zilverblonde zangergod, die op steeg de treden naar het troongestoelte... Een knaap droeg hem de groote lier na... Boven ontvingen hem de anderen, als geboden er over hèm geen priesteressen en koningszonen, geene Olympische Hellanodiken zelfs... | |
XII.Toen besteeg Pindaros den bronzen dichtertroon, die rondde hoog den rug, als tegen de blauwe nacht zelve, met den duisterenden heuvel, waar de pijnen als feestfakkels zich beurden. Het witte manelicht was om hem heen. En hij stond en de anderen zaten. Vier athleten der vijf zaten twee aan twee ter zijde zijns troons. Maar Xenofon van Korinthe zat alleen, op zijn eerezetel, den prijsdrievoet naast zich, waaruit walmde de wierook. En door die wierook heen, rook Kallirhoë als een rozenwalm... Maar plotseling klonk er als een akkoord van manestralen zelve. Pindaros, uit des knaaps armen, had de lier tegen zich aan genomen en met het plektron - de staaf - de | |
[pagina 65]
| |
snaren getikt. Een heilige stilte heerschte. De zanger stond, bezield eensklaps het als heilige, door de goden geroerde hoofd, en een trots verprachtigde zijne wit omplooide gestalte. Toen volgden de volle, zacht zilveren akkoorden elkander naar de Lydische wijze op en Pindaros, zijn blik zinkende doen over den stillen, vroom gebogen kop van Xenofon van Korinthe, zong hem de Ode toe met een stem, waarvan de klank zoo hoog vol als diep krachtig klonk: | |
XIII.Ik wil looven den stam,
Driewerf zegevierende
Te Olympia...
Weelderig Korinthe
Zal vieren mijn zang...
Xenofon, o edele Oligethide!
Groote dingen zal ik herdenken u doen!
Een rilling ging den duizenden door... Een rilling als van koorts joeg door Kallirhoe... Een rilling zag zij sidderen over den sterken held, die daar, vlak bij, gezeten was, stil en vroom: Xenofon van Korinthe... Korinthier!
zong de zanger den overwinnaar toe: Wel vaak brachten der Olympische dagen
Festoenen beurende Horen
Der zege palmen
Aan uwe edele deugden,
Die in de gewijde perken triumfeerden!
Gij dus, o opperste God!
Machtige Zeus van Olympia!
Gun, dat ik Xenofon zing,
Nu hij op de Olympische velden
Overwinnaar bleef in den Vijfkamp:
Zege nìmmer nog door sterfling behaald!
Twee malen reeds
Bekranste de Isthmische kroon
Zijn jeugdig hoofd
| |
[pagina 66]
| |
En te Nemea was zijne glorie nog niet overstraald!
Zijn vader, Thessalus, met de voeten rap,
Leeft in onsterflijke herinnering voort
Aan de Alfeische oeveren...
Zijn zoon, Xenofon, gij!
Te Delfi
Zegevierde reeds in den Loopwedstrijd
En triumfeerde bij Pallas Athene's Feest
Zeven malen, zéven malen!!
Maar er zij maat in mijn zang,
En alle Xenofons overwinningen
Wil ik niet melden, om matig te zijn...
| |
XIV.De volle akkoorden klaterden van de snaren en het was of de maneschijn de lichtende schaduw was van het stralend geluid. Kallirhoe, naar Xenofon, zat te staren, te staren... En zij zag hem plots, zich en zijne aandoening nauw meester meer, toch nog bedwingen een grooten snik van trots, die golfde onweêrhoudbaar op uit zijn borst... Stil zat hij daar, geheel bleek in de blanke nacht en roerloos, overstelpt door te groote eere, gebogen het hoofd... Hij herademde, de zanger zong zijne stad, Korinthe, zong de Korinthische voorouderen, hunne wijsheid en uitvindingen en heroische deugden: zijne schitterende woorden, zijn beelden van schoonheid klonken kunstvol op van zijne lippen, op de maat der van zelve wellende melodie, terwijl vol akkoord na vol akkoord breed op golfde met telkens herhaalde golven van begeleiding. De herinnering aan de Korinthische mythe - Sisyfos, sluw en kundig, aan Hermes gelijk; Medeia, die de Argonauten redde; Bellerofon, die Pegasos, het ros met de zilveren vleugels, het bit dwong in den onwilligen mond - verbreedden den vlucht der Ode over het Heden heen van Xenofon's hulde naar de onvergetelijke dingen van het eeuwige Verleden... Maar het Heden zoû het Verleden worden: Xenofons zege zoû hem en Korinthe de onsterfelijkheid geven van nieuwen, jeugdigen roem... O, Koning der goden, Zeus!
Gun, dat de Oligethide
En zijn geslacht,
| |
[pagina 67]
| |
Den levensbaan loopen met lichten tred,
Als de overwinnaar liep den loopbaan,
En leer hun altijd
De Maat, de heilige Maat,
Tusschen de goudene gunsten van hun Geluk!
Des zangers stem verklonk, helder schallend in het helle licht van de huldenacht en de klaterende akkoorden volgden elkander aan het slot op of een handvol starren, zilver en stralend neêr vielen uit de manelucht over Olympia. Allen rezen, de duizenden rezen, er steeg nu een éénstemmig, plechtig gejuich en allen, de hand geheven tot huldiging, zagen Pindaros, de trede afdalen van zijn dichtertroon en in zijn armen ontvangen en omhelzen den Oligethide, den overwinnaar, Xenofon van Korinthe... | |
XV.Koorts-bevende van aandoening was Kallirhoe, met wie haar omringden, gerezen. Niet had zij bespeurd dat, onverre van haar, de begeerige man zijne oogen niet vàn haar gericht had... Zij drong nu met de menigte mede, de vlakke daken over, de trappen omneêr, de portieken door... Zij wankelde... Geheel heur lichaam trilde van te groote ontroering en van liefde... Een liefde zoo groot als zij nimmer geweten had... In den korten mantel nauw omwikkeld, deed zij nauw moeite hare vrouwelijkheid meer te maskeren. Liefde, ontroering, moêheid beeldden hare mantelsilhouet niet meer die van een jongen, een jongen van zestien jaren... Maar in de stille halflichten, wit, blauw, grijs, soms bijna blank zilver, waar het marmer kaatste den maneschijn, was het voordoen niet noodig meer... Niemand lette haar op - meende zij. Allen, de duizenden, in druk gesprek, met hevig gebaar, na dien rijken dag, na die glorievolle nacht der negen-en-zeventigste Olympiade, gingen naar huis. Op de Feestplaats zag Kallirhoe den stoet... Pindaros... de Priesteres... de Hellanodiken... de athleten zelve... Xenofon... Er was afscheid, scheiding, begeleiding... Als met blauwige schimmen wemelde het uit-elkander-gaan, over de wittige plaats, waar het Offer op het Altaar versmookt was. De athleten, met geleide van eere, gingen terug naar het Gymnasion, waar zij huisvesting ontvingen... En Kallirhoe, niet wenden kunnende heur blik van Xenofon af, zag hem, naar zij meende, met de kameraden zich verwijderen... | |
[pagina 68]
| |
Toen zag zij, dat hij zich als scheen los te maken, met verontschuldiging en zijns weegs ging... Hij ging, vlug, langs den Zeus-tempel, verloor zich in de schaduw van het eikenbosch, dat als een park den tempel omringde... Waar ging hij heen? Met een ingeving volgde zij hem, zij wist niet waarom en met welk doel... Zij zag hem zich begeven naar de andere Feestpoort, aan de Westelijke zijde der Plaats... En zij wilde hem volgen... Plotseling liep de begeerige man naast haar... Zij schrikte. - Ik ben je gevolgd... begon hij. - Laat mij! riep zij ongeduldig. - Waar ga je heen? vroeg hij, verbaasd. Ik meende, dat je mij gezien hadt... Mij gelegenheid gaf je te volgen... - Laat mij!! riep zij heviger. Bij den heiligen Zeus van Olympia, in wiens bosch wij zijn - smeekte zij -: laat mij! Zij liep door. Ter zijde liep hij nog mede, niet kunnende besluiten af te laten van wat hij een dag gehoopt had... Tot hij plots, voor zich, een man zich verwijderen zag door de Feestpoort en... Xenofon herkende... - Xenofon! stamelde hij. Je volgt Xenofon? - Ja! bekende zij, bevend van koorts. - Ga dan, zeide de man. Ik wist niet, dat je Xenofon volgde... Dat hij je wacht, misschien... Hij is de held, de god van dezen dag... Met hèm ding ik niet meê... Er was een eerbied, een bewondering, een trillende spijt ook, in zijn stem. - Dank! zeide zij, innig. Een oogenblik later had zij den man verloren... In der eiken geschaduw was hij verschemerd, scheen hij als een nietswaardige sterveling verzwijmd in duister en niets... Maar ginds, buiten de Feestpoort, die Kallirhoe naderde, zag zij, als een god in het helle maanlicht, Xenofon staan... Hij stond, hij scheen wijd te ademen, breed makend de borst en de armen had hij in een zwaai, als overstelpte hem iets te zwaars, naar boven geworpen, of hij een last hoog van zich wierp. En zoo zag Kallirhoe hem staan en bijna onbewust, naderde zij, niet wetende waarom, zonder doel maar onweêrstaanbaar... Iets als een knars van haar voet over kiezel deed hem zich wenden. En hij zag haar zij kon zich ongezien niet maken want dit | |
[pagina 69]
| |
was een opene weide, waarlangs een weg, waaraan verschillende oefenscholen grensden... En er was bijna geen schaduw; het was alomme licht, het licht viel als met een vloed uit den ronden beker der maan... Op dit zelfde oogenblik, dat Kallirhoe zich door Xenofon wist gezien, werd zij bewust, dat een stralende, zilverachtige, maanschijnmistige eenzaamheid zich om hen beiden strekte; om hem, die ginds, omgewend, keek; om haar, die hier, plots aarzelend, niet wist hoe zij doen zoû... Verder vloeide, tusschen hoog riet, de Kladeos rustig, met een kabbelende rimpeling en weêrspiegelde maanglans bij maanglans. En, omdat de wind even opwoei, zwol plotseling een wolk van rozegeur aan van de rivier en balsemde als een bezwijmling rondom Kallirhoë, die zich heugde, dien morgen, op de wallen van het Stadion, die zoo vreemde, onverklaarbare vleugen... Misschien éene seconde waren zij zoo blijven staan, nog ver van elkaâr... Toen deed hij eenige schreden terug, toen naderde hij, toen vroeg hij: - Wat is er? Zij gevoelde zich stom... - Wie ben je? Zij wist niet te zeggen. - Volg je mij? vroeg hij verder, fronsend de brauw; wellicht dacht hij even aan benijder en vijand waarom zoû hij er niet hebben...? Zij begreep, dat hij haar verdacht... En nu stamelde zij: - Ja... Ik volgde je, Xenofon... Vergeef me... Ik ben een vrouw, en ik volgde je... - Waarom? vroeg hij. - Ik weet niet, zeide zij en sprak bijna waarheid. Ik volgde je onbewust. Vergeef me: ik keer terug... - Wie ben je? drong hij weêr. Zij glimlachte even verlegen op. Hij zag haar nu, in den mantel, toch vermomd, als een jongen, een jonge jongen... - Herken je mij niet? glimlachte zij heel zacht. Ik ben Kallirhoe... Kallirhoe van Korinthe... - Kallirhoe? herhaalde hij, zeer verbaasd. Werkelijk, ik herken je: Kallirhoe... Kallirhoe van Korinthe: Kallirhoe, die ik eens bezocht in hare woning van weelde, tijdens een feest... Kallirhoe, wat doe je hier? In Olympia? Vermomd? Vermomd als een ondeugende jongen! Wat doe je hier, zèg, Kallirhoë, in de nacht, buiten de Altis, bij de oevers van den Kladeos? | |
[pagina 70]
| |
- Ik zeide het reeds: ik volgde je... Onbewust. En te Olympia kwam ik... om je te zien... - Om mij te zien?? - Om je te zien... overwinnen, in den Vijfkamp, dat geen sterveling ooit nog deed! - En je zaagt mij? - Ik zag je... Het was de grootste schoonheid, o Xenofon, die ik ooit zag!... Ik zag je zegevieren... Vijf malen... Ik zag je huldigen door den Zanger... En ik was gelukkig, gelukkig...! - Je zaagt Olympia... - Ja, en ik zag Xenofon...! - Ik was ook gelukkig, gelukkig, Kallirhoe... Mijn geluk overstelpte mij... En ik verliet de makkers... en ik ging naar buiten... ik wilde ademen, hier, in de stille eenzaamheid... - Ik ga... - Blijf... Je bent gekomen... om mij? Om mij te zien... overwinnen? Je deelde... in mijn geluk? - Ja, Xenofon... - Blijf nog... Zie, hoe stil is het na den dag van roem en overstelpende eer, aan dit water... Zij liepen samen den stroom toe. En een zware rozegeur woei aan, als een zwellende wolk... - Wat geurt er toch zoo vreemd zoet? vroeg Kallirhoe. Reeds dezen morgen, op de wallen van het Stadion... Xenofon lachte en wees... - Zie, zeide hij. Ginds... aan de boorden van de rivier woekeren de rozenstruiken... Zie je? De groote bloemen rozigen nauwlijks op in den bleeken maneschijn, maar ze geuren... Ze geuren buiten Olympia, buiten de muren der Altis... Ze zijn te ver om ons, athleten, te verweeken... En de Hellanodiken laten ze daar... laten ze daar, uit achteloosheid... Ik rook ze nooit, in Olympia... - Maar hier... - Hier wèl... Ze geuren zoet, o Kallirhoe... - Ik ga... - Blijf toch nog... Wat volgde je me dan, als je gaan wilt...? - Zoo men ons samen zag, Xenofon... - Zoû gevaar loopen der Oligethiden roem...? Neen, Kallirhoe, zoo spoedig loopt die roem geen gevaar... Blijf nog en laten wij de verre rozen niet vreezen... | |
[pagina 71]
| |
Hij glimlachte zoo goed en groot, zag op haar neêr. Zij beefde. Het was haar of zij misdadig was... Olympia...! Dit was toch nog Olympia... Maar ginds geurden de rozen... - Zie, zeide hij, naast haar voort loopend. Ik heb van daag niet aan vrouwen gedacht; ik wil dat eerlijk bekennen. Maar er zijn dagen, Kallirhoe... Hij zweeg even; bevende liep zij naast hem in de richting van de rivier, in de richting van de woekerende rozen... - Dien avond, Kallirhoe, dat ik bij je kwam, één oogenblik, op je feest... Dien avond had ik aan vrouwen gedacht... Dien avond heb ik aan jou gedacht... Je huis straalde als een paleis... Er brandden geuren, er slingerde bloemfestoen en de aroom der wijnen was als een offer aan Dionysos... Er waren mooie vrouwen, je slavinnen, die dansten... Er waren mijn vroolijke vrienden, die wilden aanliggen ten maal... En, Kallirhoe, er was... je zelve... Ja, ik herken je nu. Je bent de zelfde, al gelijk je nu een jongen naast mij... Toen, toen was je de Vrouw... Ik herinner het me: je was prachtig. Bijna naakt in je goudgazen peplos, bijna naakt onder een regen van parelen, die droppelden van je hoofd, langs je slapen, over je borst... En terwijl je prachtig was, o Kallirhoe, was je bekoorlijk en heel teeder... Weet je, toen heb ik geaarzeld... Maar ik was een athleet, ik bereidde mij voor, voor de Isthmische Spelen... Waren wijnen, geuren, vrouwen voor mij? Ik dronk één beker en ging... En toen ik gegaan was, Kallirhoe... kom, laat het mij je eerlijk bekennen, in deze heilige nacht van Olympia, terwijl de goden ons hooren, achter die zilveren hemelen, toen ik gegaan was, gevoelde ik mij bitter. Ik was Xenofon, die reeds zoo vele malen te Delfi, te Nemea drievoet en beker won; ik behoorde tot het edele geslacht der Oligethiden; ik was jong, rijk, sterk... En ik was alléén, tusschen mijn makkers, verwanten. Ik gevoelde een gemis. Ik miste de Vrouw in mijn leven... En dikwijls, daarna, in mijn leven, o Kallirhoe, heb ik dien alsem geproefd, tusschen al de glorie, die mij overstelpt. Laat mij je nù alles zeggen, o Kallirhoe van Korinthe, die Xenofon van Korinthe na reisde en volgde om hem te zien overwinnen, ja, maar ook om een ànder gevoel nog dan nieuwsgierigheid alleen laat mij je àlles zeggen: toen Pindaros mij zijne Ode toe zong... toen proefde ik, éven, tusschen mijn groot, overstelpend geluk, dien alsem, dien alsem van bitterheid... Hij stond stil, zag op haar glimlachend neêr. Langs hen vloeide de Kladeos en uit de rozenbosschen woei de adem aan van Afrodite, | |
[pagina 72]
| |
die niet heerschte binnen Olympia's muren. Zij zag op en zij zag zijn glimlach. Hij was zoo groot, zoo sterk, en zijn glimlach was zoo rustig, zoo klaar als van een jongen god, die zich bewust was van zijne menschelijkheid en haar aannam, zonder verdere ontkenning en strijd. En zij zag hem zijn armen, langzaam, openen, terwijl zijn glimlach bleef stralen, als een glans, goudener dan het maanlicht, dat haar scheen te zwijmen... Bijna schuchter voegde zij zich in zijne omhelzing, legde hare handen tegen zijn schouders... - Ik wil van het leven niet de glorie alléén, zeide hij. Ik wil ook van het leven... de liefde... Hunne monden ontmoetten elkaâr in den zoen, lang begeerd... Hunne oogen ontmoetten elkâar in den blik, waarmeê zij een komend geluk in elkanders zielen zagen... - Niet hier! stamelde zij, bijna zwijmende van geluk. Niet hier, te Olympia... - Neen, schrikte hij en slaakte den klem zijner armen. En vroom herhaalde hij, heel rustig en steeds met dien rustig gouden glimlach. - Niet hier... niet hier, te Olympia... Zij stonden nu, los van elkaêr, na den gesloten bond. - Te Korinthe? vroeg zij nu als een vrouw maar niet als een hetaere en heel hare groote liefde klonk in die twee woorden. Hij zag haar, zalig van een nieuw geluk, dat geboren ging worden, diep in de oogen aan. En zeide toen, rustig en vast: - Ja, mijn zoete liefde. Ja, Kallirhoë. Te Korinthe... Ga nu. Ga mij voor in de nacht, die wentelt naar den dag, die zal zijn te Korinthe. Ga... en achter je zal ik komen en mijn verlangen je na zenden, met dezen rozengeur meê, met den adem meê... van Afrodite. Zij zeide niets meer. Zij gehoorzaamde... Zij liep vooruit, zij haastte zich naar Olympia terug, naar de Poort toe... Vóór zij de Poort binnen trad, keek zij om. Zij wuifde den slip van haar mantel hem, daar ginds toevende, tegen als tot een blij afscheid, vol zoete belofte, vol zaligste toekomst. In den schemer van de manenacht zag zij zijn hand zich heffen, zag zij hem breed-uit wuiven... tot een blij afscheid... vol zoete belofte, vol zaligste toekomst... Te Korinthe...!
Louis Couperus. |