Groot Nederland. Jaargang 16
(1918)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De strijd.Voorwoord.Deze roman werd geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van den oorlog. Lang heb ik geaarzeld alvorens hem nu te publiceeren. Er is zoo'n wanklank tusschen toen en nu; en, zooals ik in dien tijd schreef, zou ik thans niet meer kùnnen schrijven. Toen straalde 't geluk als een zon over Vlaanderen. Nu flitsen er de rosse bliksemschichten van het bulderend kanon. Wat geweest is, is dood en zal nooit meer herleven. Vlaanderen, als het na den oorlog nog bestaat, zal ‘iets anders’ zijn geworden, evenals de gansche wereld anders wezen zal. Dit boek dan, trachte te geven een beeld, niet uit het Vlaanderen zooals 't nu is, maar uit het Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schoone Vlaanderen, dat eenmaal wàs. C.B. | |
Eerste Deel.
| |
[pagina 2]
| |
Het was een schoone, groote boerderij vol leven en drukke beweging. Er waren veel paarden, veel koeien, veel zwijnen; er was den ganschen dag door gekakel en gefladder van hoenders en eenden en duiven; er was een mooie pa-oGa naar voetnoot1), die dikwijls boven op het dak vloog en daar dan zat te stralen in de zon met trillend-uitgespreiden waaierstaart vol glinsterende groene en blauwe oogen; er was voortdurend heen en weer geloop van knechts en meiden; er gingen glanzende ploegen over 't land, en tegen den gevel van het woonhuis stonden koperen emmers en ketels te drogen, die blonken als zonnen. Er lagen geweldige waakhonden aan kettingen en er drentelden gluiperige poezen over 't erf met een air van luie en voorname precieusheid; en driemaal daags kwam al het werkvolk voor de maaltijden te zamen in de ouderwetsche, ruime keuken, waar houten banken en tafels zich langs de muren rij-den, als in een soort rustieke kostschool. Boerke was een kort, dik ventje, van om en bij de vijf en zestig. Hij had een eigenaardig, rood en rond gezicht, als 't ware vol builen en deuken en naden, dat denken deed aan een bevroren rapenknol. Zijn mond leek wel door den houw van een bijl opengespleten en zijn bleeke oogen, griezelig-rood omrand, lieten aanhoudend vocht afsijpelen. Hij liep stram op zijn beenen, vooral op het linker, dat, eens door den hoefslag van een paard gebroken, weer krom aan elkaar was gegroeid; en altijd ging hij met een kort, bruin krukkestokje, waarop hij bij elken pas steunde. Meerken, zijn vrouw, iets jonger dan hij, was een dik-roode, amechtig-hijgende matrone, die haast nooit meer buiten kwam. Zij bemoeide zich nog wel eenigszins met het rompslompig-druk, groot-boeren-huishouden, daarin bijgestaan door haar dochter Reinilde en een jonge meid, doch meestal zat zij aan een groene tafel, bij een der kleingeruite keukenramen, kalmpjes kousen te mazen of linnengoed te verstellen en liet het zwaar of ingewikkeld werk door anderen maar beredderen. Zij hield niet veel van het boerenbedrijf - dat vertelde zij wel bij gelegenheid aan wie haar kwam bezoeken - en op haar leeftijd en ondanks haar ongelukkig-zwaar figuur, was zij nog vol coquetterie en ijdelheid: 's zondags meestal in de zwarte zij gekleed met bloemenmuts en linten en juweelen; en altijd werd zij met de sjees naar 't dorp gebracht, waar zij, net als in haar jeugd, de hoogmis bijwoonde. | |
[pagina 3]
| |
Er waren vier kinderen: een dochter en drie zonen. Twee daarvan waren getrouwd en woonden ook op boerderijen, in andere dorpen. Alleen Reinilde, de dochter, en Florimond, de jongste zoon, bleven nog bij hun ouders thuis. Meer dan eens had Boerke hen allen gezeid: ‘Kinderen, wij zijn rijk,... zoolang als alles bij elkaar blijft; maar, wordt het, na onzen dood, te veel verdeeld, dan zijt ge niet meer rijk, tenzij... ge rijke huwelijken doet.’ Toen was Ivo, de oudste zoon, getrouwd, niet rijk; en kort daarop, Lowie, de tweede, ook niet rijk. Boerke, die dat zeer tegen zijn zin zag gebeuren, had bedenkelijk het hoofd geschud: ‘Als ze allen maar zóó rijk trouwen, dan kan er hier, na ons, niet een van hen op die groote doening blijven.’ En het werd steeds, bij elke gelegenheid, aan Reinilde en aan Florimond herhaald: ‘Denkt er om, kinderen, als ge hier wilt blijven trouwt niet en huishoudt samen, of, àls ge trouwt, trouwt dan rijk, héél rijk.’ En de jaren verliepen, en Reinilde, die nogal ‘kerksch’ en zelfs een beetje kwezelachtig aangelegd was, noch Florimond, die voor menschenschuw en, meer speciaal, voor vrouwenschuw doorging, vonden gelegenheid of hadden zin om rijk, héél rijk te trouwen en hadden dan ook eindelijk maar besloten niet te trouwen, om samen, na hun ouders, op de groote, schoone boerderij, waar zij zoolang geleefd hadden en waaraan zij zoo gehecht waren, te kunnen blijven. | |
II.Dien morgen, evenals elken dag, maakte Boerke, na zijn ontbijt, zich gereed, om eens rond zijn akkers te gaan slenteren. 't Was kwart vóór negen, zijn werkvolk had ook reeds voor de tweede maal ontbeten en allen zouden nu wel weer aan 't werk zijn, tot het middaguur. Boerke nam zijn krukkestokje in den schoorsteenmantel, wisselde enkele woorden van geen beteekenis met Meerken, die bij het venster zat te naaien en strompelde naar 't deurgat toe. Daar bleef hij even op den drempel staan, het linkerbeen wat krom, over het erf turend met zijn waterige oogjes, als gold het een durf zich nog verder te wagen. Maar Tibi, de kleine bruine hond met zijn krulstaartje, die altijd met hem mee liep en reeds voor was, keerde zich om en keek zijn meester met zulke duidelijk-vragende blinkoogjes aan, dat Boerke | |
[pagina 4]
| |
hem als een mensch toeknikte en meteen over den dorpel naar buiten schreed. De twee groote waakhonden, aan hun gemetseld hok geketend, hieven dadelijk een razend geblaf aan. Dat was zoo elken ochtend, zoodra Boerke buiten kwam. 't Was niet op Boerke, maar op Tibi, dat ze zoo verwoed waren. Zij schenen het niet uit te kunnen staan, dat daar een kleine parasiet leefde, die nooit iets anders uitvoerde dan slenteren en wandelen, terwijl zij dag en nacht gebonden lagen of slechts werden losgemaakt om in het kernrad te gaan zwoegen. Zij zouden hem zeker verscheurd hebben waren zij vrij geweest, maar van zijn kant scheen Tibi best te weten dat ze machteloos waren tegenover hem en dat maakte hem buitensporig stout en roekeloos en met snauwend-opgekrulde bovenlip en trillend-overeind gerezen haren dorst hij, tot héél dicht bij hun hok, als een vermetele dwerg de twee geweldige reuzen gaan aanrazen. Dat duurde zoolang als Boerke niet tusschenbeide kwam en met dreigenden stok de groote honden in hun hok terugjoeg. Het heele gedoe verwekte telkens een soort oproer over 't anders rustig erf: de kippen stoven kakelend uit elkaar, de eenden kwekten alarm, de duiven vlogen klapwiekend de lucht in, de pa-o deed verbolgen-voornaam; en de poezen, als die in de buurt waren, vluchtten blazend, met hoogen rug, de boomen op, door Tibi nagezeten. Dan kwamen dadelijk weer de groote honden met verwoed geblaf uit hun hokken gesprongen, als om hun meester toe te schreeuwen. Ziet ge nu wel, baas, waar die kleine lafaard alleen goed voor is: om katten na te jagen! en 't eindigde dan ook niet zelden met een tik van 't krukkestokje op den rug van Tibi, die even jankend wegliep en ten slotte laf en vernederd achter Boerke aan kwam drentelen. In de koe- en paardenstallen, die vrij leeg waren, hield Boerke zich maar even op. Meest al de beesten liepen buiten in de wei. Hij stelde vast dat de vloeren behoorlijk gereinigd werden en hoorde 't geritsel van strooschoven, die door de knechts van den zolder naar beneên werden geworpen. 't Was de dag waarop vee en paarden versche bedding kregen. 't Geluid der dorschvlegels in de schuur hield hem wat langer geboeid. Drie flinke, jonge kerels waren daar bezig met rogge te dorschen en zij wenschten Boerke ‘goê morgen’, zonder een oogenblik te onderbreken de gelijkmatig-vallende kadans hunner drie vlegels, die als met een dof gebimbam van klokken op den harden schuurvloer neerbonsden. | |
[pagina 5]
| |
Boerke zag de dorschers gaarne werken. Hij had dat ook zoo goed gekend en zooveel gedaan in zijn jeugd en zelfs op lateren leeftijd; en nog iets van 't krachtig, regelmatig rythme wiegde als 't ware door zijn oude, stramme ledematen mee, terwijl hij daar zoo roerloos stond te kijken, de zieke oogen waterend, het kromme linkerbeen gesteund door de weifelende hand met 't krukkestokje. Doch Tibi, die al weer over zijn dagelijksche emotie van 't gescharrel met de groote honden en de poezen heen was, liet een luid en langgerekt gegeeuw van verveling hooren en Boerke, als 't ware gevolg gevend aan een door woorden uitgedrukt verlangen, keerde zich om en drentelde langzaam, met den kleinen hond, de velden in. Het was een heerlijke, zachtwazige April-ochtend. Men wist nog niet of de zon wel door de nevelen heen zou breken, maar de lucht was zoo vruchtbaar-vochtig-lauw en stil en 't rook alom zoo zoet en zoo gezond naar landelijke geuren. Langs de malschgroene boorden der blond-kolkende, gezwollen beekjes bloeiden primula's en narcissen als lichtende, roerlooze kaarsjes in het gras en de elzestruiken hadden reeds kleine blaadjes als zooveel lichte, ronde, groene muntstukjes aan hun twijgen vastgehecht, terwijl de hooge populierenkruinen blond oppruikten, dicht en dik geelblond, als stonden zij vol lente-papillotjes. De eksters bouwden daarin met schril gekrijsch hun nesten en de zanglijster zat ergens heel alleen en onzichtbaar te fluiten in een nog bar-naakten reuzeneik; te fluiten en te jubelen en te juichen, alsof hààr geestdrift en hààr leventje alleen het eenig en uitsluitend belangwekkende der gansche wereld was. Tibi liep alweer enkele passen vooruit, af en toe omkijkend of Boerke bleef volgen. Boerke volgde wel zoolang er geen afleiding was, maar zoodra hij iemand in den landweg tegen kwam, sloeg hij er een praatje mee, alsof hij heelemaal geen haast had en eigenlijk niets beters vroeg dan maar zooveel mogelijk den tijd te dooden. Vooral dien morgen, was er voortdurend oponthoud. Haast ieder mensch, die Boerke ontmoette, kwam nieuwsgierig naar hem toe en bleef daar maar staan praten en scheen hem dingen van buitengewoon belang te vragen of te vertellen. Tibi begreep er niets van en keek zijn meester ondervragend in de oogen aan, telkens even wachtend-zittend en dan weer vooruitloopend, tot het hem eindelijk gelukte Boerke voor te loodsen naar de plek, waar hij wel scheen te weten dat zijn meester wezen moest, het Zevenbunder. Het was een groote, mooie partij korenland, een weinig opgolvend | |
[pagina 6]
| |
in 't midden en langs alle kanten omgeven door dichte elzestruiken en prachtige oude boomen. 't Was als een donzig kleed van groen fluweel, wijd-uitgespreid onder den lichten hemel, en midden op dat glanzend en licht-golvend weeldekleed, zat een heele bende menschen neergestreken, met trage stemmen zingend een eentonig liedje, terwijl hoog boven hen, in de teerblauw wordende lucht, in onverpoosde jubeling de trilwiekende leeuwerikjes orgelden. Geboeid was Boerke blijven staan. Een glimlach van tevredenheid zweefde over zijn gedrochtelijk gelaat. 't Was goed zoo, als ze zongen. Dan werkten ze flink door. Ook als ze baden werkten ze goed. Alleen als ze begonnen historietjes te vertellen ging het mis. Dan staakte degene die aan 't verhalen was den arbeid om te kunnen verhalen, en de anderen, die luisterden, staakten ook weldra het werk, om te kùnnen luisteren. Maar zooals 't nu ging was het goed; en hij was zeer voldaan over zijn dochter Reinilde, die nu voor 't eerst 't beheer over de gansche bende voerde en er blijkbaar slag van had om er de orde in te houden. 't Zou gaan; 't zou gaan; zijn vroegere vrees over haar ongeschiktheid in 't bedrijf veranderde in een gevoel van waardeering en welgemoed stapte hij dwars over den groenen akker, naar de wiedstersbende toe. Zij zagen hem komen... 't Gezang hield eensklaps op, behalve van een paar die hem nog niet gezien hadden en even door-neurieden. Allen krabden harder in den grond met hun houweelen en wijdden hun volle en uitsluitende aandacht aan 't uitrukken van 't onkruid. - Elk ne goên dag, meinschen, zei Boerke, toen hij in hun bereik gekomen was. Zij keken allen op, verrast, alsof zij hem pas nu ontwaarden; en in verwarde klanken beantwoordden de stemmen zijn groet. Er waren ook enkele oudere mannetjes onder al die vrouwen, maar van verre viel dat niet op: zij lagen daar allemaal samen, als één hoop rafels en lompen en rokken, tegen den grond neergevlokt. Onder de vrouwen waren jonge, frisch-blozende gezichten met mooie, levenslustig-stralende oogen, naast verlepte en gekromde en getaande wezens, arbeidsruines, versleten slaven, voor wie het leven geen fleur noch bekoring meer had. En allen waren zoowat de lijfeigenen van Boerke Biebuijck, want allen bewoonden een of ander van zijn kleine huisjes welke hier en daar, in pittoreske eenzaamheid, rondom Boerke's groote hoeve in het land verspreid lagen, en woonden er tegen een kleine huur, | |
[pagina 7]
| |
maar op voorwaarde dat zij met hun gezin steeds bereid zouden zijn om bij Boerke, - en bij niemand anders dan bij Boerke - den veldarbeid te verrichten. Dit leek nu wel een zwaar-drukkende tyrannie en toch was het dat niet: Boerke had hen zoo sterk noodig als zij Boerke noodig hadden, en dat wisten zij van weerskanten; en waar zij deferentie betuigden aan Boerke omdat hij zulk een aanzienlijke boer was en wel zeer veel geld moest hebben, had Boerke ook heel wat ontzag voor hen, omdat hij wel wist hoe het met den dag lastiger werd goede veldarbeiders te krijgen. In zooverre waren zij eenigszins elkanders gelijken en daardoor ontstond er ook een gemeenschappelijke omgang van natuurlijke en familiaire solidariteit. Reinilde zat aan 't hoofd der lange bende, als een korporaal, die zijn soldaten aanvoert. Zij stond op toen Tibi, die haar algauw herkend had, kwispelstaartend op haar afkwam en zei tot haar vader dat zij nu wel terug naar huis wou gaan om voor het noenmaal der menschen te zorgen. Boerke vond dat best, en, terwijl Reinilde fluks de aarde van haar klompen klopte en met gehaaste schreden dwars over den akker naar den elskant liep, kwam Boerke nog wat nader bij de wiedstersbende en begon wat over het schoon weer te praten. - Ieste klasse weer om te goan wandelen, zei Dikke Roze, een der oudere wiedsters even 't hoofd oprichtend en Boerke starlings-onbevangen aankijkend. De anderen krabden voort met hun houweelen in den grond en hielden de oogen neergeslagen, stil wachtend wat Boerke daar wel zou op antwoorden. Want allen wisten wat sinds enkele dagen alom op de akkers gefluisterd werd: dat Boerke, door zijn vrouw bepraat en eindelijk overgehaald, weldra de groote boerderij aan Florimond en Reinilde zou afstaan, om rustig in het dorp van zijn inkomen te gaan rentenieren. Dat werd in het geheim verteld en gefluisterd, maar een besliste zekerheid was het nog niet; Florimond en ook Reinilde, hadden alle vragen en toespelingen voorzichtig ontweken, en 't was van Boerke zelf, dat ze misschien nog best de echte waarheid zouden hooren, als ze maar slim genoeg waren om het er bij hem uit te krijgen. - Ha joa 'k, antwoordde Boerke, 't es partijkelier scheun weer om te wandelen,... en om te wirken euk, voegde hij er bij en liet meteen een kort, onnoozel lachje hooren. - Wirken!... herhaalde dadelijk de wiedster,... wirken es goed veur die moeten wirken, lijk wij; moar ge zoedt wel moeten zot zijn van te willen wirken as g'op ou goed keunt leven. | |
[pagina 8]
| |
Deze flinke woorden van de stoute Dikke Roze, die doorgaans niet vervaard was om er eens wat uit te flappen, werden levendig door al de anderen toegejuicht. Zij juichten met zulke overdreven opwinding, dat Tibi er geweldig van begon te keffen en Boerke's stok op zijn rug kreeg om tot bedaren te komen. Boerke wou iets zeggen en al de anderen zwegen. - Ge mient gulder zeker dat er gien geld neudig 'n es om goelever te worden! Een algemeen hoongejoel steeg op. Geld! Wie durfde wel van geld spreken, die zwom, die baadde in 't geld! Als er iemand op het dorp was die zich een gemakkelijk leven kon verschaffen, wie zou het anders zijn als Boerke Biebuijck, de rijkste boer der streek! Zij lachten Boerke vierkant uit, dat hij van geldzorgen dorst spreken; en een der oudere mannetjes, die mede met de wiedstersbende werkten, riep, comisch-opgewonden: - Ikke, in ou ploatse, 'k 'n verlei geen streu meer, 'k kochte mij 'n scheun heerenhuis bij de kirke en 'k zatte heul den dag in d'hirbirgen achter mijn dreupels en mijn pinten! Boerke vond het geraden niet verder daarop in te gaan. De toon, die zijn lui aansloegen beviel hem maar half. Zij hadden daar blijkbaar al veel meer van gehoord en onder elkaar over gepraat dan Boerke wel vermoedde en 't hinderde hem, dat ze met zoo weinig ernst over iets zoo gewichtigs spraken. Hij had anders wel graag ernstigen raad in overweging genomen. Hij was het nog heelemaal met zichzelf over de beslissing niet eens. Soms was 't ineens gedecideerd, had hij volop genoeg van den rompslomp in 't boerenbedrijf, en snakte hij alleen nog naar 't gemakkelijke leven; den dag daarop was alles weer veranderd, en hij zelf vast besloten tot zijn laatsten adem op de mooie, groote boerderij te blijven. Vooral op zulke dagen als nu, bij het zacht herleven van de schoone lente, was hij vol strijd en twijfel. Wat zou hij daar wel doen, ginds, in dat dorpshuis van Lewietje Fasseur, waar hij 't oog op had, gedurende die lange, mooie dagen vol landelijke bedrijvigheid? Zou hij wel ooit aan de totale werkeloosheid kunnen wennen? Zou hij zich daar niet dood zitten kniezen van saaie eenzaamheid en verveling? Ja, als het maar altijd lente of zomer bleef... doch er kwam ook herfst en winter en die waren zoo lang en zoo droevig, o zooveel langer dan de schoone lente-en-zomerdagen. En dan zat hij daar, oud en vermoeid, zoo verre van de menschen, in kou en slijk en regen, met zijn vervelende, zeurende vrouw, die altijd | |
[pagina 9]
| |
jammerde, dat ze op de boerderij daar haar dood zou halen! Boerke wist het niet, waarachtig hij wist niet wat hij eindelijk doen zou. Hij had met Tibi de rumoerige wiedstersbende verlaten, waaruit het monotoon gezang al dadelijk weer achter zijn rug opgalmde onder het rustig-zoet gekweel der leeuwerikjes in den hoogen hemel; en langs elskanten en slooten verdiepte hij zich verder in de landouwen, af en toe leunend op zijn stokje stilhoudend om door zijn waterige oogen de dingen te bekijken. Wat was het alles jong en mooi en frisch vandaag! Boerke stond en staarde, alsof hij dat nog nooit gezien had. Zoo was het toch immers elke lente: een nooit uitgeputte wereld van voortdurende verrassingen: dàt, wat gisteren nog sliep, heden ontwaakt en bloeiend; dàt, wat gisteren bloeide en geurde, aan 't tanen en verwelken reeds. Wat zag hij wel ginds verre? Had het gesneeuwd van nacht of had men hoopen kalk over het land gestrooid? Hij wreef aan zijn oude oogen en liep nog wat verder door; en toen zag hij 't: het was ineens de bloei der boomgaarden, de glanzend-sneeuwwitte bloei van pruimeboomen en van kerseboomen, zóó overvloedig, zóó óverweelderig in één enkelen zachten lentenacht ontloken, alsof het met vrachten en bergen over de stille wereld had gesneeuwd. Boerke voelde er een plotselinge emotie van. Zijn oude beenen trilden en hij murmelde halfluid in zichzelf, als van vrome bewondering: ‘O, wa zillen d'r kèzzen en pruimen zijn, dees joar!’ Hij was met inspanning over een bruggetje van boomstammen gestapt, dat dwars over een sloot lag en stond nu weer vóór de breedopen ruimte van een grooten akker, waar, op het verste uiteinde, een drietal menschen, met ploeg en paarden, aan den arbeid waren. Wat zijn ze verre! dacht Boerke in zichzelf; en aarzelend bleef hij staan, alsof hij geen kans zag ze te bereiken. Toen nam hij eindelijk zijn besluit en vorderde langzaam, naar links, langs den groenenden elskant, door Tibi, die even buiten adem was van naar mollen te wroeten, gevolgd. 't Was zijn zoon Florimond, die daar met de paarden werkte, geholpen door een knecht en een meid. Over de gansche lengte van den langen akker keerde de scherpe ploeg de vet-glanzende, bruine aarde om. De knecht liep er achter, hakte met een lang houweel de putjes open en naast den knecht liep de meid, die uit een korf, in ieder putje, een aardappel neerlei. Aan 't uiteinde gekomen, keerde Florimond zijn ploeg en paarden om; en de nieuwe, lange vore die hij door den | |
[pagina 10]
| |
akker trok, dekte de putjes toe en gaf meteen ook versche bedding voor de putjes der volgende rij. Het was als een aanhoudend stil begraven van de toekomstweelde in den schoot der vruchtbare aarde; en zoo werd, in eindeloos en eentonig heen en weer geweef, het gansche groote veld beplant. Langzamerhand vorderde Boerke, af en toe stilhoudend en steunend op zijn stokje. En hij knikte goedkeurend en pruttelde af en toe in zichzelf enkele woorden. Ja ja, ook Florimond was flink en zou er zich, als 't moest, als baas alleen wel doorslaan. Florimond op 't land, Reinilde in huis, het zou wel zijn zooals het wezen moest. Als Florimond zelf nu maar eens flink en krachtdadig optrad en bijvoorbeeld tegen hem zei: Kijk eens, vader, gij hebt nu lang genoeg gewerkt, ga nu maar met moeder rust nemen en laat de zaak verder aan mij en aan Reinilde over! Maar Florimond was zoo'n eigenaardige, gesloten jongen! Hij sprak zoo weinig, soms geen twintig woorden in een ganschen, langen dag en men kon eigenlijk nooit weten wat hij wel verlangde. Al die dagen, tijdens de steeds herhaalde en eindelooze familie-gesprekken over dat renteniershuis van Lewietje Fasseur en of de oudjes ja dan neen het boerenbedrijf vaarwel zouden zeggen, had hij geen enkele maal zijn gevoelens geuit. Was hij er voor? Was hij er tegen? Hij rookte zwijgend zijn pijp en ging machinaal naar zijn werk; en voor het overige kon men raden. Nu ook alweer: hij deed net of hij zijn vader daar beneden, bij den elskant, niet zag staan. 't Was geen onvriendelijkheid: alleen maar stugge gewoonte. Boerke was tot aan het einde voortgestrompeld en wachtte daar nu, in de schaduw der elzen steunend op zijn stokje, tot Florimond, met ploeg en paarden er aankwam. Hij had hem niets te zeggen en verwachtte ook geen bizondere aanspraak van zijn zoon; hij kwam daar maar omdat hij overal eens rondliep, eigenlijk om den tijd te dooden. Hij zag en bewonderde hoe prachtig lijnrecht Florimond nu weer zijn ploeg langs de vore stuurde. Dat had hij vroeger ook zoo goed gekend; sturen met vaste hand, zoo regelrecht alsof het langs een liniaal getrokken was. De mooie, stoere paarden dampten in den ochtendnevel. Zij snoven van de inspanning en een weinig schuim vlokte om de gebitten. Met korte bevelen moedigde Florimond hen af en toe aan. De knecht en de meid, op enkele passen afstand, hadden het druk met putjes-graven en knollen-inleggen. - Jue jue, girre, girre! riep Florimond, toen hij aan den beneden- | |
[pagina 11]
| |
rand gekomen was en daar zijn span over den grasrand keeren wou. En hij groette zijn vader enkel met een blik en een klank, zonder eenige behoefte naar verdere ontboezemingen. Ook Boerke groette terug met een klank en een kort zwaaien van zijn stokje. De knecht en de meid, daarentegen zeiden beleefd ‘dag boer’ en ook Boerke groette hen beurtelings bij den naam: ‘dag Sefrien; dag Seelevie’. - Jue, jue! girre, girre! herhaalde Florimond aan de leidsels rukkend; en daar de ploeg gekeerd was en weer scherp naar 't werk stond, liet hij de paarden gaan en begon een nieuwe, vetglanzende vore. - Goe weer, hè, boer! riep enkel nog de knecht, met het houweel in de versch-ongekeerde aarde putjes gravend. - Joa 't, joa 't, ieste klasse, antwoordde Boerke, met waterende oogen het span na-oogend. De jonge meid, die Sefrien volgde, liet sprakeloos de knollen in de putjes vallen en langzaam aan verdwenen zij naar 't ander uiteinde van het akkerland onder het zoet georgel van de leeuwerikjes in de hooge, wazig-blauwe lentelucht. Nog een heele poos bleef Boerke daar roerloos staan staren. Hij staarde, in vage mijmering, naar het wegsmeltend span, en verder, over den akker heen, naar 't gansche schoone land, waar 't groen ontkiemde, bij plaatsen als met vloeiend goud doorstriemd van bloeiend rapenloof. Eensklaps hoorde hij den koekoek in het wazig-ver verschiet. 't Zal regenen, dacht Boerke, en meteen ook dacht hij dat een beetje regen weer veel goed zou doen aan 't land. De vogel riep aldoor. Koekoek! koekoek! koekoek! en 't was of zijn alom-galmende stem vol naderende gebeurtenissen langzaam-aan Boerke weer in beweging bracht en hem terugstuwde en begeleidde naar de groote boerderij. Daar had nog even, net als bij 't vertrekken, weer een heftig tafereel plaats op het erf, tusschen Tibi en de groote waakhonden. Zij rukten alle twee als leeuwen uit hun hok zoodra zij het keffertje zagen; en Tibi, van zijn kant, was nog geweldiger dan bij het heengaan: hijsprong op alle vier zijn stram-gestrekte pooten van den eenen reus naar den anderen, spuwend als 't ware van stikkenden haat en woede, met razend-opgekrulde bovenlip en steil-overeind gerezen rugharen, alsof het nu maar eens voor goed en voor altijd tot aan den dood moest uitgevochten worden. Hij had het ditmaal voornamelijk op B'ron, de grootste en sterkste van de twee waakhonden gemunt. Hij vloog er op af met een vaart, | |
[pagina 12]
| |
die hem herhaaldelijk bijna tot in den muil van zijn vervaarlijken vijand stuwde; en telkens draaide de groote gele hond zich om, liep even rond zijn hok en sprong dan plotseling weer toe, met een geweld dat zijn ketting ervan kraakte, terwijl de halsband even hem de keel toeworgde. - Tibi! Tibi! gie leulijke sloeber! riep Boerke, met seniel-bevend opgeheven stokje naar den kleinen schelm toestrompelend. Maar eensklaps slaakte Boerke dof een noodkreet: met een ruk, woester dan alle andere, had B'ron zijn ketting losgesprongen en daar vloog hij boven op den kleinen rakkerd, die schril piepend en jankend werd omvergebuiteld. - Hulpe! Hulpe! Hulpe! gilde Boerke, die geen oogenblik twijfelde of de laatste momenten van den kleine waren onherroepelijk geteld. Meerken maakte groote alarmgebaren en was opgestaan achter het vensterraam en een paar dorschers kwamen met hun vlegels uit de schuur gehold en vlogen op de vechters af. Maar toen gebeurde iets heel onverwachts en zonderlings: B'ron, steeds brommend en met woede-oogen blikkend, lichtte heel, héél langzaam, één voor één, zijn wreede klauwen van den kleine af; de kleine staakte 't janken en stond op; hij schudde zich en draaide op zijn beurt heel langzaam, onder aanhoudend brommen en met overeind-gerezen haren rondom B'ron, en zij begonnen elkander met de grootste aandacht te besnuffelen. De uitgezette oogen blonken, de staarten trilden; zij draaiden heel, héél traag, met stijve, stramme pooten, alsof zij over plasjes schreden, steeds brommend en met de grootste aandacht snuffelend, de een rondom de ander, tot zij beiden eindelijk roerloos, in gespannen houding, bleven staan. Toen begon Tibi eensklaps krachtig met zijn achterpooten in het gras te krabben en B'ron op zijn beurt krabde dat de kluiten tegen zijn hok aanvlogen. Daarop ging Tibi, steeds brommend en met stokstijven gang, tegen een boom zijn poot oplichten. B'ron volgde onmiddellijk zijn voorbeeld. Tibi herbegon tegen een tweeden boom en zoo deed ook oogenblikkelijk B'ron. Toen krabde Tibi nog eens met alle geweld in het gras en weg was hij, in wilde vaart, door B'ron gevolgd, rondom het erf. Zij joelden en stoeiden als twee uitgelaten, dolle kinderen: een groot kind en een klein kind; zij deden de kippen en de eenden en de poezen uit elkaar stuiven; zij struikelden en buitelden over elkaar, tot zij eindelijk, bekaf, met hijgenden muil en flapperende tong in het gras neervielen. De dorschers stonden te proestlachen en ook Boerke lachte, griezelig | |
[pagina 13]
| |
waterend uit zijn leepoogjes, terwijl Meerken, met hooge kleur van emotie en verbolgenheid achter haar raampje weer gaan zitten was. Een der dorschers ging B'ron halen en bond hem weer vast aan zijn hok en Boerke riep naar Tibi: - Ala, leulijkoard, komt hier en past ou op as ge nog durft beginnen! Tibi kwam, kruiperig en druipstaartend; doch nauwelijks was hij bij het hok waar B'ron weer vastgebonden lag, of daar begon het opnieuw: razen en blaffen, met snauwenden bek en trillend-overeind gerezen haren; maar Boerke, verontwaardigd over zulke grenzelooze aanstellerij, gaf Tibi een klap met zijn stok dat hij huilde en zoo gauw als hij maar kon zich in het deurgat van de boerderij verschuilen ging. | |
III.In den namiddag, na de gewone drukte van het noenmaal der arbeiders, en toen allen, ook Florimond en Reinilde, weer naar den akker waren en Boerke en Meerken hun dutje gedaan hadden, kwamen de twee oudjes terug in de ruime en heldere keuken en gingen zij hun gewone plaats innemen: Boerke naast den zwarten, dooden haard, met het krukkestokje tusschen zijn knieën en Tibi in een kringetje gedraaid vóór zijn voeten; Meerken bij een van de ramen, met den bril op den neus en een hoop verstelwerk naast zich op de breede, groengeverfde tafel. Reinilde had voor elk van hen een potje koffie klaar gezet vóór zij terug naar 't veld ging en daar dronken zij nu van met kleine, genoeglijke teugjes, meteen zuigend aan 't klontje kandijsuiker dat zij in den mond hielden, terwijl hun oogen, nog gezwollen van het dutten, glasachtig-starend door de ruiten keken naar alles wat op 't erf of daar even buiten 't hek langs den eenzamen landweg gebeurde. Er gebeurde niet veel. Op 't erf een statige wandeling van den pa-o met zijn pauwin en wat heen en weer gekakel en gefladder van kippen of duiven, en in den landweg soms een man met zijn kruiwagen of een boer met zijn kar, die zwaar en langzaam hossebossend door de diepe sporen schommelde. Weer klonken de dorschvlegels in eentonige kadans binnen in de schuur en af en toe rinkelden even de kettingen der groote waakhonden als ze zich schudden of boven op hun hok sprongen. De beide oudjes zwegen eerst een heele poos. Het was of een lange, | |
[pagina 14]
| |
stille, voorbereidende werking in hen moest geschieden vooraleer de behoefte tot spreken zich in klanken kon uiten. Boerke had reeds een paar malen gekucht, als om zijn krachten te beproeven, doch verder kwam het niet; maar Meerken scheen daarmee toch te begrijpen dat hij spreken wilde en zij begon de eerste, als 't ware antwoordend op wat hij nog niet eens had uitgedrukt: - Wa zoe-je doar eigentlijk aan reschieren, da ge 't huis in alle geval kocht. W'hèn 't geld ommers liggen en willen we 't zelve nie beweunen, we keunen 't altijd nog verhuren. Boerke's om het krukkestokje heen geklemde handen begonnen eensklaps zonderling te trillen. Zijn mond ging even open doch gaf nog maar steeds geen geluid, terwijl zijn waterfletse, griezelig roodomrande oogen met een soort van schrik zijn vrouw aanstaarden, alsof zij hem iets doodsgevaarlijks wilde doen begaan. - In alle geval keupen! herhaalde hij eindelijk met inspanning haar woorden. Al da scheun geld meschien veur niets uitgeven! 'k Zal d'r mijn deud aan hoalen! kreet hij plotseling, met bibberende lippen. Meerken werd boos, kregel, ongeduldig. - Och! ge zij'n platbroek! snauwde zij hem toe. De beleediging scheen hem niet te raken. Hij keek haar van terzijde aan, waar ze bij 't raam zat: zwaar, dik, gezet, met bolle wangen, die de toorn deed gloeien en 't was of zijn weifelende oogen even de maat van haar omvang namen en hij meteen dacht, dat die schimp althans niet op haar kon toegepast worden. Platbroek! Ja, dat was hij, bij haar vergeleken; ook in 't overdrachtelijke, in den zin van wijs en voorzichtig zijn en geen waagstukken begaan. Boerke wilde altijd ‘zeker spelen’, zooals hij 't noemde; Meerken daarentegen, was maar al te vaak geneigd om roekeloos haar zin te willen en haar grillen in te volgen. Zijn leven lang had Boerke daar moeten tegen strijden en meestal zonder veel geluk, want, 't geen Meerken wenschte, was ten slotte toch bijna altijd geschied. Boerke zuchtte. 't Leek wel of alles samenspande om hem tot een besluit te dwingen. Hij bleef een poos stilzwijgend, toen zei hij, aarzelend, de stem onvast: - Koest ik da huis moar keupen zonder al mijn scheun geld kwijt te zijn! Honend barstte Meerken in een schimplach uit: - Hèt-e gij wel oeit 'n peird of 'n koe gekocht zonder d'r veuren te betoalen? | |
[pagina 15]
| |
- Joa moar, àl mijn scheun geld, mijn geiwd en mijn áksies, zuchtte Boerke. - Pff... spotte minachtend Meerken: wa zij-je mee geiwd en áksies, die in ou kasse liggen te beschimmelen! Met inspanning was Boerke opgestaan. Leunend op zijn krukkestokje strompelde hij naar de ‘beste’ kamer toe. - Wa goa-je doen? vroeg Meerken verbaasd. - Nog ne kier kijken hoevele da we precies hèn, antwoordde hij. Terstond was Meerken insgelijks op de been. - Goa-je tellen? vroeg ze gedempt, met diepe belangstelling. Hij knikte zwijgend van ja en sukkelde verder naar de kamer toe. Meerken volgde hem. Maar eer ze met hem binnen ging keek ze nog eens wantrouwig door de ramen over 't erf en voor alle veiligheid schoof ze den grendel op de voordeur. In de ‘beste’ kamer, die kil-gemeubileerd was met een groot ledikant onder wit behang, een ronde mahoniehouten tafel met stoelen en een ouderwetsche kast tegen den keukenwand, hing een duffe, schemerige lucht van onbewoondheid. De buitenluiken waren dicht, alleen door de harten-aasjes drong een triestig, getemperd licht naar binnen; en 't maakte den indruk alsof er daar aldoor een doode in die ongezellig-groote en leege kamer was. Boerke had de zware kast geopend. Met inspanning bukte hij naar de onderste la en poogde die uit te halen. Het ging niet dadelijk. Zijn onvaste vingers weifelden alsof hij geen kracht meer had. Meerken bukte ook om hem te helpen en beiden stonden zij daar even hijgend neergehurkt tot de la eindelijk openschoof. Boerke vond er een sleutel onder een rommel van oude papieren en snippers en zich met inspanning weer oprichtend, ontsloot hij een tweede la, waaruit hij een blikken trommel te voorschijn haalde. Daar ging hij mee naar de ronde tafel in 't midden der kamer, door Meerken gevolgd. Meerken had twee stoelen bijgeschoven. Zij gingen zitten en Boerke opende den trommel, die met een koperen hangslot dicht was. Maar zij zagen niet goed. Boerke's ziekelijke wateroogen keken even naar het triestig-zwakke licht der harten-aasjes in de blinden, alsof hij daarmee hoopte betere klaarte te doen binnenstroomen. - T'n zal nie goan, zuchtte hij; doch Meerken wist dadelijk raad. - Wacht, zei ze, 'k zal 'n kis hoalen. Zij dribbelde terug naar de | |
[pagina 16]
| |
keuken en spoedig was ze daar weer met een brandende kaars in een koperen kandelaar. - Veurzichtig! angstigde Boerke, da w'ons scheun geld toch nie 'n verbranden! Zij zaten aan de ronde, naakte, bruinverniste tafel, met den blikken trommel tusschen hun beiden in en de kaars vóór zich in 't midden, op veiligen afstand. Het eerste wat Meerken bekeek waren haar mooie juweelen: het gouden halssnoer met het diamanten kruis en de groote gouden oorbellen, die zij nog steeds zoo gaarne droeg op feest-en-kermisdagen. Zij moest die dingen nog eens even ter hand nemen en bëaaien, uit oude koketterie. Het gaf haar een emotie die tranen in haar oogen bracht. O, die oude dorpskermissen, dat feestelijk zich optooien voor de hoogmis in de kerk en de slenterwandeling door 't dorp; en dan die eindelooze maaltijden, die den ganschen namiddag duurden, en waar zij in haar glorie van rijke boerin zat te pronken, als een schip in volle zeil! Maar Boerke werd zenuwachtig-ongeduldig; zij lei de juweelen met liefde weer neer en volgde aandachtig het verder gebeuren. Eerst telden zij den inhoud van de beurzen: de beurs met goud en de beurs met zilverstukken. - Veurzichtig, gien laweid moaken, fluisterden zij beiden, even met schuwen luister-blik opkijkend naar de lichte harten-aasjes. Met zijn stramme, dikke vingers schoof Boerke de vaag-glinsterende stukken zacht over elkaar. Hij lei ze in gelijke reeksjes, meteen mummelend tellend, naast elkaar. 't Was als een werk van zware inspanning. Soms zat er iets als zand tusschen twee stukken en hij kreeg ze slechts met moeite van elkaar. Soms keerde er een overkant, rolde een eindje over tafel en klingelde eindelijk neer met een zilverig getinkel, dat hen weer alle bei verschrikt deed opkijken. Doch alles bleef rustig en stil binnen huis en daarbuiten en toen al het zilver en het goud geteld was ontkreukten zij ook zoo geluidloos mogelijk de papieren en spreidden zij die rechts en links over de tafel uit. Weldra lag heel de tafel vol met geld en waarden. Zij staarden naar hun rijkdom, zij telden en hertelden en Meerken nam een stukje papier en een potlood uit den trommel, om alles nog eens nauwkeurig op te teekenen en bij elkaar te rekenen. Boerke zat er roerloos naar te staren. Zijn zieke oogjes waterden alsof hij schreide en zijn stijve handen hadden af en toe een korte trilling, alsof hij bibberde van kou. De stilte in de kamer was bijna beangstigend. Men hoorde slechts het | |
[pagina 17]
| |
vaag gemurmel van Meerken's fluisterend samentellen en nu en dan een zwak geknetter der eventjes opflakkerende kaars. De mooie gele en witte stukken blonken met een eigenaardigen, haast onwezenlijken glans; en de papieren hadden iets plechtigs, zwaar-bedrukt met sterke kleuren, gezegeld en gestempeld, als laatste wilsbeschikkingen en testamenten. Het was iets griezeligs, alsof men in een doodenkamer zat. Het was alsof daar in dat groote bed, in den hoek der kamer, onder het dichtgetrokken wit behang, een doode lag, wiens geld men stal en telde en verdeelde. Eensklaps schrikten zij geweldig, slaakten alle twee een schorren gil en sprongen overeind. Achter de gesloten tusschendeur der keuken had een angstwekkend, vreemd geluid weerklonken. Zij stonden als versteend van gruwel, hun uitgezette oogen starend op de deur; en toen hoorden zij het plotseling weer: een soort van woest gesnuif, vlak bij den grond, tusschen de reet onder de deur en de roode vloertegels. - Och Hier, es dà verschieten! kermde Meerken, haar hart vasthoudend. Doch meteen begrepen zij: 't was Tibi, die, in de keuken vergeten, uit zijn slaap ontwaakt was en kwam snuffelen waar zijn meesters waren. Dit maakte een einde aan hun bezigheid. Zij hadden alles goed geteld en wisten nu ook dat er ruim genoeg geld was om het huis te koopen als ze 't wilden. Zorgzaam vulde Meerken weer den trommel met de kostbaarheden en borg hem veilig in de kast, terwijl Boerke de kaars uitblies en de binnendeur ging openen.
Gedurende den verderen namiddag zaten zij rustig weer elk op zijn gewone plaats: Boerke in zijn leunstoel bij den haard, met Tibi slapend vóór zijn voeten en het krukkestokje tusschen de knieen in zijn beide handen, alsof hij ieder oogenblik klaar was om weer op te stappen; en Meerken aan de breede tafel bij het venster, midden in een hoop verstel- en naaiwerk, waaraan zij heel héél kalmpjes werkte, als iemand die dat maar doet uit tijdverdrijf, bij gebrek aan aangenamer bezigheid. Zij spraken niet of weinig en wat zij nu nog zegden, had geen betrekking meer op dàt waarmee hun gemoed, in verschillende stemming, gevuld was. De groote kalmte van den achternoen heerschte alom over de hoeve; het erf bleef stil en leeg, en leeg en stil lag ook de weg daarbuiten; de menschen waren allen op den akker en de schoone boomgaard bloeide in zijn eigen ongerepte, frissche weelde, één groote tuil van witte bloesems, die geurig opwolkten | |
[pagina 18]
| |
boven het helgroen gras tusschen de dubbele rij gebouwen, onder een gezuiverden hemel, die langzaam aan teerblauw geworden was, terwijl een wazig-gouden zonne zichtbaar werd, in zachte glorie zinkend naar het blonde westen. Tegen halfzes kwam Reinilde van het land terug. Haar verwachte komst bracht dadelijk weer leven en beweging in de ingesoesde boerenkeuken. Zij had het terstond heel druk met de toebereidselen voor het avondmaal der talrijke werklieden en weldra verspreidde zich de goede, frisch-gezonde geur der kokende karnemelkpap. Dat was telkens voor Boerke een uur van gezellig genot. Hij bleef daar gaarne zwijgend naast den zwarten ketel zitten, waarin Reinilde langzaam met een grooten, houten lepel roerde. Hij warmde knus zijn oude schenen aan het helder, knappend houtvuur en droomerig dwaalden zijn blikken door het venster over de schoone, witbloeiende boomgaardkruinen, waarvan de fijne, geurige blaadjes zacht ten gronde in het welig-groene gras neersneeuwden. De avond daalde, oranje-roze daarbuiten, over al die frissche blankheid, schemerig-grijs reeds binnen huis in de wegdoezelende hoeken van de ruime boerenkeuken. Een zwarte merel kwam op een der hoogste fruitboomen zitten en begon daar te zingen, donker propje in een wolk van wit, met zijn rustig-schorre, monotone stem, die kalm scheen te verkondigen, dat de dagtaak afgeloopen en de avondstilte ingetreden was. Meerken zag niet goed meer haar verstelwerk bij het venster en begon op te ruimen. Reinilde had den ketel van over het haardvuur weggenomen en schikte nu de vele witte borden en de lepels op de lange tafel langs den achterwand. Zij haastte zich heen en weer, hing ook den ketel met aardappels over het vuur. In kleine groepjes kwamen de arbeiders van het veld terug. Zij wieschen even hun handen aan de houten pomp daarbuiten en traden langzaam op hun klompen binnen, meteen ‘goen oavend’ wenschend. Stil-wachtend, met vermoeide, donkere gezichten, gingen zij alvast hun gewone plaats innemen. Daar kwamen ook weldra de dorschers uit de schuur en de ‘boevers’ met hun paardenspannen reden het erf op. Het laatst verscheen Florimond, met den knecht en de meid, die hem den ganschen dag op het aardappelveld geholpen hadden. Toen zij allen binnen en gezeten waren, diende Reinilde de karnemelkpap op. De groote, aarden schotels en de borden dampten. Allen vouwden de handen en baden, de mannen even hun pet afnemend. Toen begonnen zij slurpend te eten. | |
[pagina 19]
| |
Op de kleinere tafel bij het venster, waaraan Meerken zat, had Reinilde vier aparte borden voor de huisgenooten geschikt. Boerke werd verzocht om te komen aanzitten. Strompelend sukkelde hij naar zijn plaats en ook daar, na een kort gebed, begon de avond-maaltijd. Er werd haast niet gesproken. Het schemerduister en de schoone stilte van den avond scheen tot zwijgen te stemmen. Alleen de zwarte merel, daar hoog in het topje van den wit-bloeienden kerseboom, zong aldoor rustig voort, alsof zijn mooi verhaal maar tot geen eind kon komen. Toen rees ginds verre, ginds heel, héél verre achter de boomen van den landweg, aan den reeds grauwen horizont, een wonder op: de volle maan die uit het stille oosten kijken kwam. Zij klom oranjedof, en nevelig alsof zij zwom in melk, gansch rond, met het bekend gezicht waar grijze stompvegen in schemerden, tusschen de zware stammen op, gelijk een wonderbaarlijk wezen zonder lichaam, dat niet meer van deze wereld is. Zij ging een poosje schuil achter een dikken stam, kwam weer te voorschijn, met korte rukjes als 't ware, eerst het kale, ronde voorhoofd, daarna een oog, dan nog een oog en dadelijk ook neus en mond; en in dat korte schuilgaan was zij helderder geworden en ook kleiner en het bekend gezicht keek vroolijker; en eensklaps stond zij midden in de wit-bloeiende boomgaardkruinen: een tooververschijning, een tintelgepoeier van goud over tintelgepoeier van zilver, met al de fijne, doorschijnend-witte bloesemblaadjes die trilden, alsof zij eensklaps met jubelend leven werden bezield. Boerke keek naar 't wonder op, met zijn zieke, waterende oogjes, en ook het dikke Meerken keek, en zelfs Reinilde en Florimond keken. Het schalksche maantje, dat steeds kleiner en helderder ten donkerenden hemel oprees, lonkte reeds boven de bloeiende kruinen uit en beglansde nu ook de lange, sombere tafel der werklui tegen den achterwand der keuken. En ook zij zagen het wonder even aan, met hun vermoeide oogen, waarin de bleeke gloed zich blikkerend weerspiegelde; en eindelijk zei Boerke, alsof hij het gevoel en de gedachte van hen allen uitdrukte: - 't Zal morgen scheun weere zijn, we zillen ons vlas keune zoaaien. Er ontstond een vaag gemompel van algemeene, goedkeurende instemming. Alleen Florimond, die nog geen woord gesproken had, liet een wanklank hooren: - Morgen wind en regen, mopperde hij. | |
[pagina 20]
| |
- Wind en regen, woarom peist-e gij datte? vroeg Boerke verbaasd. - Omdà 'k 't peize, antwoordde Florimond kortaf, meteen opstaande. Een zonderlinge, nurksche jongen, die Florimond. Hij zei de dingen, maar altijd zonder uitlegging noch toelichting, alsof de schaarsche woorden die hij sprak een bovenmatige inspanning van hem vergden. Niemand, trouwens, sprak hem tegen en alle maakten zich langzaam aan klaar om bedwaarts te gaan. Het helder maantje werd door de dichtgetrokken luiken buitengesloten en weldra lagen allen op de groote boerderij ter ruste. Daarbuiten had de merel zijn gezang gestaakt, maar na hem was de nachtegaal gekomen en die zong nu den ganschen nacht in de bloeiende kruinen. Tegen het krieken van den ochtend zweeg hij ook en de merel herbegon. De koekoek, die heel den vorigen dag herhaaldelijk geroepen had wat er gebeuren zou, zei nu niets meer. Om vijf uur stak een koele wind op en om zes uur was 't aan het regenen. Toen Boerke wakker werd hoorde hij 't loeien van den storm en zag hij de regenstriemen langs zijn ruiten stroomen. Hij dacht dat Florimond toch wel een knappe boer was, die heel wat meer wist dan hij doorgaans merken liet.
Drie weken later was het kleine renteniershuis in het dorp gekocht en wist eenieder dat Boerke Biebuijck zijn hoeve verliet om daar in rust en vrede van zijn inkomen te gaan leven. | |
IV.Het was een zoogenaamd ‘gerotseerd’ huis, een deur en twee ramen beneden, drie kleinere raampjes, - halve raampjes -, op de lage boven-verdieping, een van die klein-krenterige renteniershuisjes, gelijk er vele op de dorpen staan, als benauwde, sombere hokkekasten, waar men levend in begraven zit. Het vuilgrijs ‘gerotseerd’ beplaksel van de buitenmuren deed denken aan iets dat aan lepra-ziekte lijdt en de vuilgeel-geverfde omlijsting der ramen, was als de uitbrekende etterwonde van die kwaal. Het stond vlak vóór de dorpplaats, tusschen een varkensslagerij en een smidse. 't Had uitzicht op de ruime markt beplant met een mooie rij heel oude linden, en verder op de kerk met het kerkhof en op het deftig renteniershuis | |
[pagina 21]
| |
van de rijke juffer Pluimsteert, dat gansch den achtergrond der plaats afgrensde. Daar omheen waren er enkele kleinere huisjes en winkeltjes en een groote, lage, ouderwetsche herberg met geelwitten gevel en veel groen-geluikte ramen: Het Oud Gemeentehuis. Van binnen zag het huisje er sinister uit. Een somber kamertje links, een somber kamertje rechts, langs beide kanten van een kort, smal gangetje. Daar achter de keuken, ruim maar nog somberder dan de twee voor-vertrekjes, met uitzicht op een heel klein binnenplaatsje, dat dadelijk begrensd was door den barren, bruinen, hoogen muur der naburige varkensslachterij. Boven, op de lage verdieping, drie kleine slaapkamers en een zoldertje. Achter het binnenplaatsje, voorbij de hokkerige bijgebouwen, was een stukje tuin. Een heel klein grasveldje, met een paar schrale fruitboomen, een lapje dat tot moestuin diende en, in den achtergrond, tegen de omheiningshaag, een kunstmatig heuveltje met een houten bank onder een treuresch en een stuk prieeltje. Daar leefden nu Boerke en Meerken in alle rust en stilte het door velen benijdde gemakkelijk leven hunner oude dagen. Zij leefden er als twee kluizenaars, met Poldientje, de dikke, roode meid, die zij van de groote boerderij daar hadden meegebracht; en aan al wie hen bezoeken kwam vertelden zij hun groot geluk en hoe het hun speet niet vroeger dat besluit te hebben genomen. Uit oude gewoonte, en hoewel zij niets meer uit te voeren hadden, waren zij toch elken ochtend heel vroeg op. Zij stonden op zoodra zij in den toren het klokje van de vroegmis hoorden kleppen en vóór het volop daglicht was zaten zij reeds in de kerk. Dat hoorde zoo bij hun stil en degelijk dorpsrenteniersleven. Zij zaten er in 't kille van de ochtendschemering, met slechts enkele andere, trouwe geloovigen: de nonnetjes uit 't klooster, de weeskinderen en de oudjes uit het Armenhuis, een paar welgestelde ingezetenen of kleine renteniers, zooals zij zelven. Meneer de notaris en zijn vrouw; meneer Beghijn, de oude, gepensioneerde onderwijzer, juffer Vercoeteren, juffer Slock, juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour, dat waren de vaste en trouwe bezoekers. De mis duurde niet lang, juist lang genoeg om zich even voornaam en stichtelijk gestemd te voelen en flinken trek te krijgen in 't ontbijt. Bij 't uit de kerk gaan wisselde Meerken een deftigen groet met juffer Pluimsteert, met juffer Slock en de twee juffers Pector, terwijl zij telkens weer een beetje 't land had aan het preutsche gedoe der drie juffers Dufour, die stijf | |
[pagina 22]
| |
als harken op één rijtje langs den witten kerkmuur wegschoven, alsof zij hoegenaamd met niemand iets wilden uit te staan hebben. Doch die korte ontstemming werd dan ook ruim vergoed door de ontmoeting met juffer Vercoeteren, die altijd vriendelijk een praatje sloeg met Meerken en haar vergezelde tot beneden aan de trapjes van het kerkhof, waar zij afscheid van elkander namen. Juffer Vercoeteren was, evenals Meerken, een gewezen welgestelde boerin, die in het dorp was komen rentenieren. Zij kenden elkander sinds lang en noemden elkaar bij den naam; en een intimiteit was bezig zich te vormen, waaraan Meerken met den dag steeds inniger gehechtwerd. Middelerwijl wisselde ook Boerke eenige woorden met meester Beghijn, den gepensioneerden onderwijzer, alle bei stram over 't kerkhofwegeltje zwenkend op hun kromme, stijve beenen; en nog vóór zeven waren zij alweer thuis en zaten aan 't ontbijt, dat Poldientje dadelijk in 't somber keukentje kwam opdisschen. Na dat ontbijt leek het er wel naar alsof de dag voor hen was afgeloopen. Zij hadden niets, absoluut niets meer uit te voeren. Zij bleven daar een poosje zitten, naar elkander starend en werkend met hun vingers aan de kruimels op de tafel. Zij keken naar het smalle lapje hemel boven 't binnenplaatsje en naar den barren muur der varkensslagerij daar tegenover; zij wisselden hun opmerkingen over 't weer en als dat weer eenigszins gunstig was gingen zij buiten en slenterden langzaam door hun tuintje. Zij keken naar de schrale fruitboompjes, waarop hier en daar een ziekelijke vrucht begon te rijpen; zij liepen langs de smalle paadjes en inspecteerden hun groenten; zij kwamen tot op het heuveltje aan 't eind en zaten er even neer op de bank, onder het dunne loover van den treuresch en het huiverig groen van 't stuk prieeltje. Van daar uit konden zij 't een en 't ander zien en hooren. Zij zagen het buurmanstuintje van de smidse en de bijgebouwen van de varkensslagerij. Het tuintje der smidse lag altijd eenzaam en verwaarloosd. Het was alsof daar nooit iemand den voet in zette, noch er een bloempje of een kruidje kweekte. Er stond meestal een vuilwit schaap te grazen, vastgebonden aan een ijzeren staak, met ring en ketting, en dat hopeloos begon te blaten, zoodra het maar een mensch in de omgeving zag of hoorde. En al het leven van de smidse scheen zich saâm te trekken aan den voorkant naar de dorpplaats, waar hamers op aanbeelden klonken, waar paardenhoeven trappelden en stemmen luid opgalmden, in een donker rumoer van geweldige bedrijvigheid en werklust. | |
[pagina 23]
| |
Bij de andere buren, in de varkenslagerij, was het, al naar gelang der dagen, ofwel doodsch-verlaten, ofwel razend-lawaaiig. Dat waren dan de dagen van slachting en de dagen van verzending. Op de dagen van slachting kwamen de boeren met hun zwijnen aan en 't een na 't ander werden deze onder oorverscheurend gekrijsch gedood. Boerke en Meerken hoorden het al van in den vroegen morgen in hun bed; en aan 't getal der gilpoozen, die woest en schril begonnen en trapsgewijze met het wegvliedende bloed in dof gegrol uitrochelden, konden zij tellen hoeveel zwijnen er geslacht werden. In den beginne hadden zij een vreeselijken hekel aan die storende onrust. Meerken klaagde dat het waarlijk niet de moeite was den rompslomp van hun boerderij te verlaten om dàt nu ook in 't dorp te komen hooren; doch al spoedig raakten zij er aan gewend en weldra was het hen iets zoo gewoons geworden als het kleppen van het ochtendklokje op den kerktoren. Het werd hun als een almanak, waaraan zij de dagen van de week herkenden, iets dat ze bepaald zouden gemist hebben, als het toevallig eens niet op den gebruikelijken tijd gebeurd was. Het ochtendbezoek in hun tuintje was meestal gauw genoeg afgeloopen. Hoogst zelden ook was 't weer van dien aard, dat het verlokkend mocht zijn om er lang te vertoeven. Zij vonden het er of te koud of te warm; de schrale wind blies Boerke's leepoogen vol water en de zwoele warmte deed Meerken benauwend hijgen. Zij kwamen maar liefst al spoedig terug in hun huisje en gingen er met Tibi in het voorkamertje zitten, rechts en links van het raampje. Zij zaten er roerloos naar 't dorpsplein te staren. De kleine dingen die daar gebeurden, de weinige menschen, die er voorbijgingen, boeiden hun aandacht. Zij spraken weinig, zij genoten in stilte door hun oogen; slechts af en toe, als zij iemand herkenden, liet Meerken een opmerking hooren en uitte Boerke, trager van geest, een geknor, waardoor hij zijn instemming met Meerken's gevoelens betuigde. Aldus verliep de tijd, tot het op den kerktoren tien uur sloeg. Zij zaten soms wel door hun raam naar de koperen wijzers der uurplaat te kijken waar de tijd zoo lang bleef. Maar de tien trage slagen galmden dan toch eindelijk over de saaiheid van het dorp en meteen stonden zij beiden op en verlieten, stram van 't lange roerloos zitten, het bedompte kamertje. Zij hoefden aan elkaar niet te vertellen wat zij verder zouden doen; zij wisten het: Meerken ging wat bij Poldientje neuzelen in de keuken om het noenmaal klaar te maken en Boerke nam zijn stokje en zijn pet en ging, door Tibi vergezeld, de voordeur uit. | |
[pagina 24]
| |
Daar kwam hij buiten, op de dorpplaats. Even stond hij roerloos over 't plein te kijken, knippend tegen 't licht, alsof de ruimte hem te breed was, of nog niet dadelijk wist langs welken kant hij zou beginnen. Toch was het steeds dezelfde kant waarmede hij begon: de smidse! 't Geklank der zware hamers op het aanbeeld scheen hem onweerstaanbaar aan te trekken en hij stak even zijn hoofd om den muur en zag daar in het zwart der smidse den zwarten smid nevens zijn zwarten knecht staan, beiden als twee duivels of cyclopen bij den op en neer zwoegenden blaasbalg, die de kolen in het vuur gloeiend-rood aanblies. Zij groetten hem alle twee met een glimlach die wreed leek, omdat hij 't wit der oogen en der tanden in hun roetgezicht deed glinsteren, maar die inderdaad vriendelijk-verwelkomend bedoeld was. En Boerke bleef daar een poosje gezellig staan praten en kijken, bibbersteunend op zijn stokje, vol belangstelling voor de stijgende werking van den blaasbalg, die zijn forschen adem aanblies en het metaal zienderoog deed rood worden en zwellen. 't Was als een marteling en een woedegevecht tusschen de twee felle elementen. Het vuur wilde verslinden en het staal verdedigde zich in ziedende spanning; maar eindelijk flikkerde een sprenkeling van kleine, witte sterretjes boven den kolengloed en zoo meteen rukte de smid het stuk uit het vuur en begon het met zijn knecht, in razend snel tempo, op het klinkend aanbeeld te behameren. De witte vuursprankels spatten wijd uit in het ronde, zooals het water spat onder een neerploffenden steen, en Boerke en Tibi deinsden voorzichtigheidshalve ver genoeg achteruit; maar de zwarte smid en zijn knecht kenden geen angst: zij stonden midden in de vonken en hamerden met volle kracht korte, doffe bonzen, die als 't ware op een kneedbaren deeg neervielen, telkens gescandeerd door zacht-klinkende klopjes op het aanbeeld, als in voortdurend vragen en antwoorden. Dat was het ook: de hamers spraken op het aanbeeld de bevelen welke moesten worden uitgevoerd en langzaam aan kreeg het mat-gloeiend ijzer een doffere kleur en een vasteren vorm, tot het eindelijk was afgewerkt en in den zwarten koelbak werd gedoopt, waar het, in een sissend rooksliertje, zijn laatsten weerstandsadem uitblies. Dan glimlachte de smid met zijn wit-blikkerende oogen en zijn witte tanden Boerke nog eens aan en veegde met zijn zwarte mouw het zweet van zijn gezicht, terwijl hij een kwinkslag sloeg of een grapje vertelde. Boerke had daar wel den ganschen dag door willen blijven. Het | |
[pagina 25]
| |
boeide hem zoo. Jammer dat de smid soms zinspelingen maakte op den dorst dien hij en zijn knecht aldoor leden en hoe lekker een pintje bier of een dreupelken wel smaken zou. Boerke zag er niet tegen op om een enkele maal te trakteeren, maar het mocht geen gewoonte worden, en dat zou het, als Boerke daar te lang bleef toeven. Daarom ook ging hij meestal weg zoodra de smid en zijn knecht over dorstigheid begonnen te klagen. Hij had in elk geval toch alweer een half uurtje uit den overvloedigen tijd van zijn gemakkelijk leven gesleten en langzaam slenterde hij met Tibi de dorpplaats over en verdween in het laag portaaldeurtje van 't Kloefken, een der herbergjes waar hij geregeld zijn ochtenddreupelkes ging pakken. Hij had er zijn plekje bij een raam en van daar uit zag hij, aan den overkant der plaats, zijn eigen huisje, met de bedrijvige, ronkende en hamerklinkende smidse er naast. Haast nooit zaten er op dat vroege uur nog andere bezoekers in 't Kloefken; Boerke was aangewezen op het gesprek van den baas, een klein, grijs, kucherig ventje, dat elken dag met zwakke, amechtige stem weer 't zelfde vertelde, of van zijn dochter, die dik, en lomp en vuil en norsch was, erger dan de lompste en grofste boerin. Boerke vond het daar wel niet dol gezellig, maar in de andere herbergen was het al niet veel beter en dikwijls vrij druk en rumoerig, terwijl het daar ten minste stil en rustig was. Hij dronk er twee borreltjes en rookte er twee pijpjes en daarna stond hij op en kwam, steeds trouw door Tibi vergezeld, weer buiten. Daar had hij telkens weer een aarzeling, roerloos-steunend op zijn stokje vóór de ruime dorpplaats, als lag daar een meer dat hij moest overschrijden. Zou hij nog eens tot aan de groote herberg Het Oud Gemeentehuis gaan, of zou hij rechtstreeks weer naar huis keeren! Hij keek naar de klok op den kerktoren hoe laat het reeds was; hij keek naar 't deftig huis van juffer Pluimsteert, waar hij vagelijk de silhouet der rijke, oude vrijster achter 't raam zag schemeren, naast de vergulde kooi van haar groenen papegaai; en soms ging hij nog even naar Het Oud Gemeentehuis, en soms ging hij er niet; en als hij er heenging speet het hem halvelings dat hij er was; en als hij er met heenging speet het hem halvelings, dat hij er niet was. Dat bleef een dagelijksche strijd met zichzelf, waar hij niet overheen kon komen; 't werkte inderdaad als iets storends in de anders volkomen rust van zijn gemakkelijk leven; en hij wenschte soms dat die ouderwetsche, groote herberg daar maar niet zou staan, om niet langer getenteerd te zijn er nog te komen. Maar hoe dan ook, of hij er heen ging of niet, altijd, klokslag half | |
[pagina 26]
| |
twaalf was hij weer thuis, om in de keuken, naast Meerken en Poldientje, het middagmaal te gebruiken. 't Was eigenaardig: op hun boerderij aten zij steeds om twaalf uur; en in hun renteniersbestaan hadden zij zich ook in het begin vast aan dat uur gehouden. Maar de ochtend leek dan zoo lang, zóó lang, dat er geen eind aan scheen te komen. Zij begrepen maar niet hoe er renteniers waren zooals juffer Pluimsteert, zooals de juffers Pector en veel anderen die niet alleen om twaalf, maar zelfs om half een, ja, om één uur aten. Dat was wel heel héél deftig; maar wat deden dan toch zulke menschen met hun eindloos-langen ochtend! Hoe hielden ze 't uit? Hij en Meerken althans hadden het niet langer dan een paar weken kunnen volhouden en ten slotte het uur tot half twaalf vervroegd. Doch zij schaamden er zich een beetje voor, zij voelden zich geen echte renteniers meer als ze reeds zoo vroeg aan tafel zaten: zij hielden 't geheim en deden hun voordeur op slot terwijl ze aten; en Poldientje had plechtig moeten beloven, dat ze 't nooit aan iemand zeggen zou, wat natuurlijk niet belette dat eenieder het wel wist. Maar ook wàt zij aten mocht Poldientje niet vertellen. Renteniers eten elken dag vleesch, en wel rundvleesch en kalfsvleesch, dat wisten Boerke en Meerken heel goed; maar zij konden het over hun hart niet krijgen om daar zooveel geld voor uit te geven. Op de groote boerderij aten zij elken dag, en zelfs twee en driemaal daags varkensvleesch, maar dat telde met mee, dat kwam als 't ware van zelf uit de groote massa der produkten, evenals het brood, de melk en de eieren; maar zoo telkens drie of vier frank aan den slager te moeten betalen voor een miezerig-klein stukje rundvleesch, neen, 't was hen te machtig en zij gebruikten alleen rundvleesch op zondag en verder in de week varkensvleesch, ham, saucietjes en carbonaden, die hun door de boerderij geleverd werden. Twee maal in de week werd Poldientje met een ketel en een korf daarheen gezonden en blakend-rood van de inspanning keerde zij terug, overladen met vleesch, melk, karnemelk en eieren, terwijl ook Reinilde eenmaal in de week met proviand kwam aanzetten: dinsdags, als er markt was op het dorp. Na het eten gingen Boerke en Meerken een paar uurtjes op hun bed liggen noenstonden. Dat was een heerlijk moment van den dag, waarvan zij welbewust de weelde waardeerden. Eerst dan voelden zij eerst goed hoe volkomen bevrijd zij waren van alle beslommeringen, hoe gul en hoe ruim zij van het gemakkelijk leven genoten. Zij sliepen lekker in van loutere zaligheid en 't speet hen haast als ze wakker werden en | |
[pagina 27]
| |
weer in de nuchtere werkelijkheid stonden. Dan kwamen ook de minder aangename uren van den dag. Zij wisten niet goed wat gedaan met hun tijd tusschen twee en vier in den namiddag. Zij slenterden nog eens rond hun tuintje, doch hadden er niets te zien noch te verrichten; zij kwamen weer in huis en draaiden wat rond in de keuken, die altijd, zelfs bij 't mooiste weer, somberig en ongezellig bleef; zij eindigden met maar opnieuw in het benauwd voorkamertje bij 't raam te gaan zitten, roerloos en soms geeuwend starend naar het weinige dat door buiten op de plaats gebeurde. Zoo haalden zij toch eindelijk vier ure en dat was nog eens een oogenblik van onverdeeld en ruim genot. Vier ure! Soms vergaten zij in hun versuffing naar de wijzers op de uurplaat van den kerktoren te kijken; maar daar galmde ineens luid-vroolijk leven op in 't stille dorp, de wild-joelende schoolkinderen stoven als een bende uitgelaten vogels voorbij; en meteen, net of zij dat meebrachten, drong een heerlijke geur van versch-gezette koffie naar binnen en Poldientje opende de deur met het bericht dat de vierboterham klaar was. Zij zuchtten van genoegen alle bei en volgden de meid in haar keuken. Wat zaten ze daar gezellig met hun drieen bij de witgeschuurde tafel, zoo met hun groote koppen zonder schaaltjes in de hand en de kloeke, dikke boterhammen op een bord in 't midden. Zij suikerden hun koffie sinds ze rentenierden, niet overdreven, maar toch genoeg om er een smaakje aan te geven; en zelfs Poldientje kreeg een klontje; en dat was zulk een luxe voor de dikke, boersche meid, dat zij er telkens onder bloosde, met een korten, plompen lach, alsof haar iets enorms en bijna onbetamelijks overkwam. Jammer maar, dat dat ook al niet kon blijven duren. Om half vijf, om kwart vóór vijf op zijn laatst, was dit genoegen ook al afgeloopen, en de dag, de lange, heldere zomerdag had nog zooveel uren af te tellen, voor het nog eens tijd zou zijn tot avondeten en tot slapen-gaan. Toch waren die laatste uren van den dag dikwijls de aangenaamste. Bij guur of slecht weer was 't voor de zooveelste maal suffig binnenzitten achter 't raam van het bedompte kamertje; maar, als de luchtsgesteldheid zacht en gunstig was, namen Boerke en Meerken hun stoel en gingen er mee buiten zitten naast hun deur, de opgetrokken voeten op de sporten, de leuning achterover tegen het puntig grijs rotseersel van den muur. Daar zagen zij weer alles wat voorbijtrok en heel wat beter dan van achter 't raampje. Zij hadden directe aanvoeling met de dingen; zij | |
[pagina 28]
| |
konden alles van verre zien aankomen en lang nog waarnemen nadat het reeds voorbij was; zij groetten de menschen niet meer met een hoofdknikje door de ruit, maar woordelijk en van aangezicht tot aangezicht; en niet zelden bleef er een of ander pleisteren met wien ze dan een praatje sloegen, hoog gillend zooals boeren dat gewend zijn, met stemmen die over de verlaten stilte van het dorpsplein galmden. Zoo bleven zij in 't zoete der dalende schemering zitten, soms pijnlijk stram van 't lange leunen tegen den muur, waarvan het puntig rotseersel hen scherp in den rug stak, maar toch zoo zelf-verkneuterend knus-gezellig, dat zij er niet toe konden besluiten zich maar even te verroeren. Zij zaten daar beaat te suffen en te staren, gewiegd als 't ware door 't aanhoudend fijn geschreeuw der zwaluwen, die in de hooge, ijle lucht om den kerktoren kringelden; of wel hun oude oogen rustten op de grafzerken van 't kerkhof tusschen de malsche, groene zoden, zoo welig vetgemest door de geslachten dorpelingen die er sinds eeuwen begraven lagen. Hoeveel honderden en duizenden moesten daar wel in den loop der tijden zijn heengebracht, om 't kerkhof te verhoogen tot men er als nu met trapjes op moest. Haast allen die ze vroeger gekend hadden, jong en oud, lagen daar samen; 't was als een dorp onder de aarde, waar het levend dorp omheen gebouwd was en waar zij allen moesten eindigen; maar daaraan dachten Boerke en Meerken nog niet. Zij waren naar het dorp gekomen om er uit te rusten en te genieten; en lange uren zaten zij kalm naar het kerkhof te staren en telkens als zij heen en weer ter kerke gingen, liepen zij er achteloos overheen, zonder bezwaard te worden door de vrees, dat ook hùn uur eenmaal komen zou. Doch de vergulde wijzers op de uurplaat van den kerktoren kregen roodachtige schittertinten, de toren zelf werd langs de eene zijde weldra rood omglansd door den gloed der ondergaande zon, en eindelijk tampte 't avondklokje rustig zijn bede. Dat was het uur dat het lof zou beginnen. Met inspanning verlieten zij hun plaats tegen den muur, namen hun stoel mede en trokken binnen. Al spoedig kwamen zij weer buiten: Boerke met een nette jas aan, Meerken met haar zwarten kapmantel; en statig, hun gebedenboek in de hand, staken zij het kerkplein over. Rechts en links, uit huizen en straten, kwamen nog meer menschen aan: de deftige juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour; meneer den notaris met zijn vrouw, die altijd gearmd liepen, alsof ze nog maar pas getrouwd waren en meneer Beghijn, den gepensioneerden onderwijzer in zijn eentje; en | |
[pagina 29]
| |
allen verdwenen met ernstig gezicht langs het middenpad van 't kerkhof onder het donker gewelf van 't portaal in de kerk, waar het orgel reeds plechtig-zwaar dreunde. 't Was koel in de kerk na de warmte daarbuiten, koel en schemerig, met getemperde glanzingen van mauve licht, door de hooge boogramen. Het orgel speelde, de mooie lofzangen stegen met de geurende sluiers van den wierook naar de gewelven op, de zachte stemming en de wijding van het uur daalden stillend in de deemoedige harten. Het gewoon kleindorpsche, alledaagsche leven scheen ver en vergeten; men hoorde nog maar vagelijk het hoog en fijn gekwetter van de zwaluwen die cirkelden omheen den toren en het gebabbel en gekibbel van een groepje kinderen, die speelden op de dorpsplaats. En 't was alweer jammer dat al dat vredig-schoone en zachte nog niet veel langer kon blijven duren. Maar 't avondlof was altijd gauw gedaan en weldra stonden zij allen weer buiten in de nuchtere werkelijkheid, onder de tanende glorie van de avondzon, die laag op de horizontslijn, achter boomen en daken, als een vuurbal in het diepe westen brandde. De deftige juffer Pluimsteert schoof prim en stijf langs den witten kerkmuur terug naar haar statige woning; de twee juffers Pector wisselden eventjes een groet en een praatje met enkele menschen; de drie stijve juffers Dufour trokken weg als harken, zonder iemand aan te kijken; de deftige notaris en zijn statige vrouw verdwenen arm in arm, net of ze nog eens van hun huwelijks-inzegening terugkwamen; en ook Boerke en Meerken kuierden gezellig met de mollige Roozlie Vercoeteren en den stakkerigen oud-onderwijzer over 't kerkhof, tot ze bij de trapjes en het hek ook van elkander afscheid namen. Toen was de dag dood. Boerke en Meerken kwamen in de schemering weer binnen; en in de kille, reeds wegsomberende keuken, gebruikten zij hun avondmaal, dat altijd, onveranderd, bestond uit karnemelkpap met rogge-smouterhammen. Die karnemelk en ook het roggebrood kwam van de boerderij en kostten hen niets; en elken avond gingen zij te bed met het bevredigend gevoel dat zij eigenlijk toch maar heel weinig voor hun genotvol en gemakkelijk leven uit te geven hadden. | |
V.Zoo was het leven der gewone alledaagsche dagen, het leven, dat zonder schok noch stoornis was geregeld, als de gelijkmatige gang van een klok. | |
[pagina 30]
| |
Doch er kwam ook soms afwisseling in de gelijkmatige eentonigheid van dat dagelijks vooruitgeschikte bestaan. Die afwisseling bestond in het wekelijksch bezoek van hun kinderen, op markt- en zondagen; en vooral in de vaste tochten die Boerke zelf ondernam, minstens een keer in de week, naar de verre, groote hoeve waar hij geboren was en meer dan zeventig jaren van zijn lange leven had gesleten. De komst van Florimond en Reinilde was telkens als een inleidende voorbereiding voor het bezoek, dat Boerke zelf zou maken. 's Zondags kwamen zij doorgaans samen naar de hoogmis met de ouderwetsche sjees en Florimond spande uit in 't Kloefken, Boerke's trouw-bezochte ‘stamenee’ op de dorpplaats. Boerke stond hen op den drempel af te wachten; en 't was telkens een heele gebeurtenis. Hij wilde alles weten, alles wat er gedurende de week op de boerderij gebeurd was; maar Florimond was geen prater, hij vertelde zoo goed als niets en Reinilde wist trouwens al niet veel meer. Zij kon doorgaans slechts met wat meer woorden beamen wat Florimond in een paar korte zinnen uitte: dat het alles goed ging op de hoeve, dat er hoegenaamd niets bijzonders was gebeurd. Boerke voelde zich telkens vagelijk teleurgesteld. Het kwam hem voor, dat er juist zeer gewichtige dingen moesten voorvallen op de boerderij, nu hij er niet meer was. Welhoe: de paarden, de koeien, de varkens, de vruchten op den akker, 't bedrijf in huis en in de stallen, dat bleef dus alles 't zelfde, dat ging alles maar gewoon zijn gang, alsof er niets veranderd was! Boerke stond daar met inspanning over na te denken en bedenkelijk zijn hoofd te schudden; zijn oude handen trilden en zijn ziekachtige oogjes waterden; hij had voortdurend den indruk of men iets voor hem verborgen hield en of het wel zeer noodig was, dat hij bleef toezicht houden. Zij gingen met hun vieren, in hun beste zondagskleeren naar de hoogmis, en daarna toerde Boerke eens met Florimond in de herbergen rond, terwijl Reinilde in huis Meerken gezelschap bleef houden. Tegen twaalf uur kwamen de mannen, rood en wel wat aangeschoten, terug en allen samen gebruikten zij het noenmaal - het dorpsrenteniers-luxe-noenmaal - van bouillonsoep en rundvleesch. Dat was nu eens een echte weelde. Zij smulden er van en Reinilde geraakte niet uitgepraat over het heerlijk genot van hun gemakkelijk leven. Wat was het daar alles toch beter, en rustiger, en deftiger, dan in de roezemoezige drukte van de groote boerderij! 't Was telkens weer een nieuw geluk voor Reinilde en zij bekende ronduit, dat het de droom ook van hóór | |
[pagina 31]
| |
leven was, later haar dagen zoo te mogen eindigen. Meerken beaamde krachtdadig die woorden, zei dat het haar nog geen oogenblik gespeten had, dat ze de groote boerderij verlaten hadden. En ook Boerke stemde toe, dat ze 't nu heerlijk hadden, ofschoon hij toch nog veel en dikwijls aan het mooie pachthof dacht, bekende hij. Zoo iets kon Meerken nooit goed uitstaan. - Hij hè 'n leven lijk ne prins en hij 'n es nòg nie kontent! bromde zij. - 'K ben ik wèl kontent, pruttelde Boerke tegen; 'k 'n zegge moar da 'k toch nog dikkels peize op de boerderij. - Ik niet, 'k 'n peis ik doar noeit mier op, zei Meerken geringschattend. En ook Poldientje verzekerde, dat ze 't hier dadelijk gewend geworden was en nog geen oogenblik over de boerderij getreurd had. Al die vrouwen waren het eens over de kwestie; zij zochten in alles haar gemak en moesten menschen zien en praatjes hooren, dàt was het; en Boerke keek met verlangen naar zijn zoon of die althans het goede van 't boerenbedrijf zou waardeeren; maar van Florimond wist je immers nooit wat hij eindelijk dacht; 't was toch ellendig zoo'n jongen die zich nimmer eens uitte; en Boerke voelde zich wel heel alleen op die dagen dat zijn kinderen hem kwamen bezoeken; eenzamer dan wanneer hij alleen met Meerken en Poldientje de eindeloos-lange uren van zijn dorpsrenteniersbestaan in doelloos heen en weer slenteren verbeuzelde. Na het middagmaal gingen zij weer ter kerk voor de vespers, en, na de vespers, de twee mannen opnieuw naar de herbergen, terwijl Meerken met Reinilde en Poldientje, buiten naast de deur of in 't klein kamertje achter het raampje zat, om alles ga te slaan wat er in de straat of op de plaats gebeurde. Dat was vooral bij gunstig weer een heerlijk oogenblik voor de drie vrouwen. Het deftig dorpsleven passeerde vóór haar heen; zij zagen juffrouw Pluimsteert, vergezeld door haar meid en haar hond, uit haar statig renteniershuis komen om een wandeling te maken; zij zagen den notaris en zijn vrouw, steeds plechtig arm in arm, als voor een bruidsmarsch; zij zagen de twee vriendelijke juffers Pector en de drie stugge juffers Dufour; zij zagen alles, en van alles wat zij zagen genoten zij met volle weelde; en speciaal voor Reinilde was het een droefheid die haar wel eens tranen in de oogen bracht, wanneer zij haar vader en haar broer uit de herbergen terug zag komen en begreep, dat het moment van afscheidnemen alweer naderde, De mannen kwamen binnen, Florimond, als altijd, stil en stug, Boerke daarentegen dikwijls opgewonden. In de herbergen ontmoette | |
[pagina 32]
| |
hij zijn vroegere kennissen en buren; hij praatte lang met hen en dronk veel borreltjes; hij geraakte weer met geest en ziel in dat leven 't welk hij slechts met spijt verlaten had; en 't kwam hem dikwijls voor alsof hij vrijwillig afstand had gedaan van een prestige, dat door niets meer te vervangen was. Zij hadden mooi praten al die boertjes uit zijn vroegere omgeving; mooi praten, dat hij 't nu zoo heerlijk rustig en gezellig had in zijn stil en gemakkelijk leven van nietsdoenden, rijken rentenier, Boerke voelde een soort geringschatting, zelfs in hun loven en prijzen, zoo iets dat op niets bepaalds sloeg en op alles; iets dat met geen woorden uit te drukken was en zich toch aldoor, in allerlei kleinigheden liet raden en voelen. Hij stond er nu buiten, dàt was het en zij stonden er midden in! Boerke was geworden als een oude luxe-plant die daar ergens in een hoek te pralen staat en na een poos niet meer wordt opgemerkt; en al die anderen, vroeger zijn gelijken en ook wel eenigszins zijn minderen, die tegen zijn voornaamheid van grooten, rijken boer opzagen, waren nu als 't ware welig in den malschen grond aan 't groeien, aan 't groeien boven zijn hoofd heen, vol krachten, en vreugden, en belangen, die Boerke slechts van verre en bijna reeds als een vreemde, meer kon deelen. Dat aldoor stil-drukkend gevoel maakte hem soms triestig en chagrijnig. Hij was blij wanneer de zondag om was, en Florimond en Reinilde en al de boeren die hij kende, weer naar de verre gehuchten waren vertrokken. Eerst dan voelde hij even opnieuw zijn superieure voornaamheid van dorpsrentenier. Maar midden in de week, op den marktdag, kwamen de boeren en boerinnen in het dorp terug en dan regeerden zij daar nog eens over alles en vulden de plaats en de straten met de drukte van hun vee en hun waren; en alweer liep Boerke er vreemd en doelloos en verloren bij, als een die naar iets zoekt, dat voor hem niet meer te vinden is. Wat hadden ze toch allen? Liep hij dan zóó in den weg, als een die niets meer kende en niet meer meetelde en geen belang meer stellen mag in wat zijn gansche leven toch vervuld heeft? ... Boerke kreeg weldra een kwellend gevoel van heimwee, en, nog vóór de week ten einde was, zette hij zijn beste zwart-zijden pet op en nam zijn knokkelig stokje, en door Tibi vergezeld hinkte en sukkelde hij naar de ver-afgelegen, mooie, weelderige boerderij toe. | |
VI.Het waren lange, vermoeiende tochten, want de groote hoeve was ruim vijf kwartier van het dorp afgelegen. | |
[pagina 33]
| |
Somtijds, wanneer het verlangen te groot was, vertrok Boerke reeds in den voormiddag. Maar dan kon hij niet tegen twaalf uur terug zijn, hij moest op de boerderij blijven noenmalen en dat was hij nu eenmaal ontwend. Hij snakte er naar, doch voelde er zich niet goed meer thuis. Hij had er nog zijn vaste plaats aan tafel, zijn leunstoel in den haardhoek en zijn bed voor een dutje; en toch: hij voelde er zich op zijn gemak niet meer; hij zat er bijna als een vreemdeling. Daarom ging hij meestal maar liever 's namiddags. Hij zette uit tegen twee uur, na den noenstond en het kopje koffie. Hij was al gauw buiten de dorpskom en in 't vlakke veld. En zoodra hij geen huizen meer zag bleef hij eventjes staan en keek eens rond. 't Leek eerst alsof hij alles door een natten nevel zag. Hij was de sterke buitenlucht reeds ontwend en zijn troebele oogen kwamen vol water. Hij haalde zijn rood zakdoek uit en wreef er zich mee, alsof hij schreide. Dan kon hij langzaam aan de dingen zien. Wat was het land schoon met de alom rijpende oogsten en vruchten! Het vlas had reeds uitgebloeid en stak al zijn groene bolle-kopjes in de hoogte, het gelend koren golfde en deinde ruischend in den wind, met de rijke, dikke vrachten van zijn neergebogen, zware aren; de grijsgroene haver stond als 't ware te tintelleven in de trilling van al haar miljoenen en miljoenen belletjes en de welig-malsche aardappelvelden bloeiden en geurden... En Boerke bleef staan en bleef staan, door het schouwspel geboeid en telkens haalde hij weer zijn zakdoek uit en wreef zijn oogen, om toch alles goed en lang genoeg te zien en in zich op te nemen. Tibi volgde hem, met trage schreden, en bleef staan waar Boerke stond. Het was wel eigenaardig, maar sinds hij met zijn meesters op de dorpplaats woonde, scheen ook Tibi een andere hond geworden. Hij blafte en joelde en ravotte niet meer; hij was stil en deftig en wat dik geworden; hij liep traag met loome, stijve, afgemeten passen, alsof hij aan rheumatiek leed; en ook zijn oogen werden soms troebel en waterig, net of hij door Boerke's kwaal was aangestoken. Somtijds, wanneer hij een musch zag opvliegen of een haas hoorde voorbijritselen, spitste hij nog even zijn ooren en scheen klaar om achterna te hollen; maar dadelijk liet hij den moed weer zakken en bukte 't hoofd, alsof 't niet meer de moeite waard was. En 't eenige wat hij van zijn vroeger vrije leven had onthouden en wat hem nog op kon winden, was het driftigkrabbelen in den grond naar mollen, die hij trouwens slechts zelden meer ving, omdat hij te gauw reutelhijgde en van uitputting de afmattende jacht moest opgeven. | |
[pagina 34]
| |
Zoo slenterden zij langs de heerlijke wegen en velden en bij elke boerderij waar hij maar iemand zag hield Boerke stil en sloeg hij een praatje. Er was zooveel te kijken, te zeggen, te vragen; Boerke geraakte er langzamerhand weer heelemaal in; hij voelde zich weer de sterke, rijke boer, waar al de anderen tegen opzagen; hij loofde en keurde af, hij gaf raad en inlichtingen; hij ging soms met de boeren mee in huis om wat te rusten en een borreltje te drinken; hij voelde zich als 't ware herleven en weer jong worden; en als hij eindelijk de groote, schoone boerderij in 't zicht kreeg, was het hem te moede alsof hij die nooit verlaten had en dadelijk maar alles weer zou gaan beheeren en bestieren. De geweldige waakhonden kondigden door hun geblaf van verre reeds zijn komst aan. Zij roken zeker Tibi en stonden, evenals vroeger, klaar om hem te verscheuren. En Tibi, die den ganschen weg gelusteloosd en gesuft had, werd meteen eensklaps wakker en rukte razend, met opgekrulde bovenlip en overeind gerezen rugharen, als van ouds op zijn vijanden los. Het was daar telkens even een oorenmartelend lawaai; de groote honden draaiden met griezelig-fonklende oogen om hun zwaren ketting, waarvan de halsband telkens rinkinkelde en knelde als een worgklauw; en de kleine stond op alle vier zijn stram-gestrekte pooten te snauwen, te proesten, te hikken en te stikken, tot hij Boerke's krukkestokje op zijn lendenen kreeg en jankend en amechtig-hijgend de dolle herrie staakte. Boerke was binnen. Soms vond hij geen mensch in de koele, ruime, somberige keuken, waarvan de buitenluiken tegen de harde zon gesloten waren. Dat deed hem onplezierig aan. 't Gaf hem een indruk alsof de boel verwaarloosd en verlaten werd. Hij stond daar even, doelloos rondkijkend en soms riep hij: ‘Es 't er iemand!’ net als in een winkel, waar de menschen niet gauw genoeg voor den dag komen. Maar ook op zijn geroep kwam niemand voor en dan sukkelde hij maar zelf door 't achterhuis naar buiten, en vond er dan meestal Reinilde, of een der meiden, bezig met koper schuren of de boterkarn schoon te maken. Zijn verschijning maakte niet veel indruk; het leek of men nog steeds gewend was hem daar elken dag te zien. Reinilde zei gewoon ‘dag voader’ en de meid zei ‘dag boer’ en zij deden maar voort aan hun werk, net alsof hij daar niet was. Die alledaagsche bejegening ontstemde Boerke vagelijk. Was het dan niets, dat hij van zoo verre te voet kwam om alles nog eens na te zien en hun misschien met goeden raad | |
[pagina 35]
| |
te helpen? Hij vroeg naar Florimond, die doorgaans op het land was; hij vroeg hoe het stond met de vruchten op den akker en de beesten in de stallen; en als hij over dat alles de gewone, geruststellende berichten had ontvangen, kwam het hem voor alsof hij daar nu niets meer te verrichten had en stond zoo maar teleurgesteld wat doelloos heen en weer te draaien, tot Reinilde, haar werk eindelijk stakend, zich oprichtte en zei: - Kom binnen, voader, 'k zal de stoof omsteken en we zille káffee moaken. Boerke kuchte, goedkeurend. Reinilde was al vast binnen en hij volgde haar strompelend en ging machinaal, vermoeid, met zijn stokje tusschen de knieen, op zijn plaats van vroeger, in den leunstoel, naast den haard zitten. Reinilde keek naar de klok, 't was reeds over half vier, zij gooide de luiken open en liet de helle zonneklaarte binnenstroomen; en dadelijk was zij bedrijvig bezig, wierp hout op 't smeulend vuur, hing water over en maalde koffie, het molentje gekneld tusschen haar beide knieen houdend. Toen vroeg zij naar 't nieuws uit het dorp en hoe het ging met moeder en Poldientje. En telkens weer jubelde zij over 't geluk van haar ouders, in hun rustig, schoon, gemakkelijk leven. Dat was nu eenmaal de illuzie van gansch haar eigen bestaan, iets waar ze van droomde en dat ze later toch hoopte te verwezenlijken; en zij begreep maar niet hoe vader, nu hij zoo goed en veilig uit het ‘slameur’ was, nog zin had om telkens weer naar die verre boerderij te komen loopen, waar hij toch niets meer uit te voeren had. Zij zelve zou stellig doen als Meerken, die er, sinds haar verblijf in 't dorp, maar één keer meer geweest was en daarbij verkondigd had, dat het ook zeker wel de laatste keer zou zijn. Boerke zat grijnzerig in zijn hoek te grinniken. Waarom hij nog kwam, ja, dat kon hij zelf ook zoo precies niet zeggen. Hij kwam omdat hij zin had te komen, omdat hij nog altijd belang bleef stellen in de boerderij, omdat hij zich persoonlijk wilde overtuigen, dat alles steeds zoo goed bleef gaan als in zijn tijd. Waarom ook zou hij niet eens komen? Hij was een man en Meerken was een vrouw, zie je wel, daar lag heel het verschil. Een man stelt belang in ernstige zaken en een vrouw heeft genoeg aan lui neerzitten en praatjes maken. Boerke werd vinnig; hij was eigenlijk in den grond heel boos omdat Meerken zoo op haar verleden leven smaalde; en soms zei hij dat 't jammer was, dat Reinilde bij haar moeder niet ging en hij niet weer op de boerderij bij Florimond kwam inwonen. | |
[pagina 36]
| |
Toen zweeg Reinilde. Zij schonk de koffie in en zette haar vader, op een klein tafeltje bij den haard, een bord met tarwe-boterhammen voor. Dat had voor uitwerksel Boerke dadelijk te paaien. Evenals alle menschen, die niets meer te doen hebben, voelde hij zich eerst echt behagelijk wanneer hij at en dronk. Zoo werd het al spoedig vier uur en Florimond en de arbeiders die niet te ver op den akker waren, kwamen een vóór een binnen en gingen, tegen den achterwand der keuken, aan de lange, lage tafel zitten. Florimond, droog als altijd, groette zijn vader nog gewoner dan zijn zuster, en ook de meiden en knechts gaven geen blijken van verrassing of verbazing: Boerke telde daar al niet veel meer mede dan een welbekend stuk huisraad, waar men nauwelijks nog op let. Hij had zoo graag eens bijzonderheden over 't een en 't ander vernomen, veel véél kleine en groote bijzonderheden over allerlei dingen, maar Florimond was zoo stug, zóó stug; Boerke kon letterlijk geen zin uit hem krijgen en, als hij wat veel aandrong, kreeg hij nog een scheef antwoord ook, een ‘goa zelve kijken as ge mij nie 'n geleuft’ dat hem heelemaal deed verstommen. 't Was geen moedwillige onhebbelijkheid vanwege Florimond, zoo was nu eenmaal zijn karakter; maar Boerke, die daar vroeger nauwelijks op gelet zou hebben, leed er nu onder en werd er heimelijk boos om, zonder het evenwel te kunnen of te durven uiten. Zoo werd hij langzaam aan bij alles wat de boerderij betrof, achteruit gesteld en uitgeschakeld. Ondanks zijn herhaalde bezoeken geraakte hij steeds minder op de hoogte van wat er daar al voorviel. Soms vernam hij ineens gewichtige gebeurtenissen, waarvan hij geenszins de voorbereiding had meegemaakt. Zoo moest hij eens met ontsteltenis hooren, dat zij een hunner paarden hadden verkocht. Niets, absoluut niets hadden zij hem daarvan gezegd. Een ander maal vond hij twee fonkelnieuwe, prachtig rood-en-blauw-geverfde, mechanische ploegen op het erf staan. Wat beteekende dàt nu! Waar kwamen die dingen vandaan? Wie had dat hier gebracht? Ook Florimond alweer, zonder er vooruit een enkel woord bij zijn vader over te reppen! En eens op een namiddag, dat hij daar tegen vier uur aankwam, zag Boerke, onder de veldarbeiders, twee hem gansch onbekenden: een jongen man en een jong meisje aan de lange tafel zitten. Het was een knappe, flinke jongen, en een heel mooi meisje; en Boerke keek hen beiden met verbazing aan, zonder eerst te durven vragen wie ze waren. Zij, echter, schenen hem wel goed te kennen, want zij hadden hem heel gewoon, als al de anderen, bij den naam gegroet; en Boerke's nieuwsgierigheid | |
[pagina 37]
| |
werd zoo onduldbaar groot, dat hij het eindelijk waagde, met zijn krukkestokje naar den jongen wijzend: - Wie es datte! 'K 'n ken ik hem niet. Een gedempte lach ging over de lange tafel op en Pierke Note, een der oudere arbeiders, keerde zich half om en zei: - Dat es Oscar, mijne zeune, boas Biebuijck. Hij es gegroeid ewoar! Oscar, de zoon van Pierke Note...! Boerke begreep er niets van. Ja, hoe kwam die ineens zoo groot te zijn! En vooral: hoe kwam hij daar ineens te zitten, bij de andere arbeiders der boerderij! - W' hân nog ne man neudig, veur den oest, lichtte Florimond onwillig toe. Boerke schudde 't hoofd en keek beteuterd naar het knappe meisje. - En... en... de diee, doar! stamerde hij, zijn krukje in haar richting puntend. - Da es Lena, Tielde Meule's dochter, boas Biebuijck! riep op vroolijken toon dikke Roze, die aan den overkant der tafel zat. 'n Firm vreiwemeinsch geworden, ne-woar, boas! D'r es pak aan; en 'n goeje wirkerigge, zille! Het meisje kreeg een kleur, terwijl al de andere knechts en meiden hartelijk om Roze's uitval in een schaterlach losbarstten. Het was ook zoo'n brutaal stuk, die Roze. Ze flapte er de dingen maar uit. Doch Boerke was er heelemaal tureluursch onder geworden; zijn krukkestokje knikte en trilde in zijn handen en hij keek gansch verbouwereerd naar Reinilde, die nu op haar beurt kalm toelichtte. - W' hân euk nog 'n meissen te kort, voader, sedert da Poldientsjen bij ulder es. | |
VII.Zoo groeide Boerke, ondanks zijn herhaalde bezoeken en zijn inspanning om op de hoogte te blijven, steeds meer uit het intieme leven van de groote boerderij. Nog erger werd het toen de winter naderde en zijn lange tochten in de korte dagen en het gure weer, steeds lastiger en weldra haast onmogelijk werden. Soms deed hij 't toch nog, in een soort schrijnend en ziekelijk verlangen, maar uitgeput, beslijkt en nat of half verkleumd van koude kwam hij aan en 't was bijna niet mogelijk hem in de vroeg-dalende schemering te voet alleen terug te laten keeren. Boerke werd dan door Florimond en Reinilde | |
[pagina 38]
| |
om zijn roekeloosheid beknord en de een of ander moest een heel eind terug mee ofwel het paard werd voor de sjees gespannen en zij brachten hem zoo naar huis, waar hij dan ook nog door Meerken en Poldientje uitgelachen of beknord werd. Kwaadaardig-stug was Boerke dan, halsstarrig-koppig in zijn willen, pruttelend dat hij best alleen was thuis geraakt en weigerend te beloven, dat hij een volgenden keer bij slecht weer den verren tocht niet meer zou ondernemen. Maar Meerken maakte zich heel boos en sprak van hem met geweld tegen te houden, ja, van den veldwachter te ontbieden om hem te beletten buitenshuis te gaan; en Boerke bukte eindelijk gedwee het hoofd, echter in zichzelf listig verzinnend hoe hij toch weer, zonder dat de vrouwen 't merkten, tot aan de boerderij geraken zou. Ondertusschen was er iets nieuws in hun leven gekomen, iets waar Boerke in 't begin wel tegen opzag maar dat hem eindelijk begon te boeien, wijl het nog de eenige afwisseling in de lange, trieste, doode winteravonduren was. Sinds lang, al van in de mooie zomerdagen, had Meerken er op aangedrongen, doch stuitte telkens af op Boerke's onwil. Nu was 't haar eindelijk gelukt en nu werd ook Meerken's geluk zoo volkomen als iemand het op aarde wenschen kan. Meerken was verzot op kaartspelen. Elken zondag, toen ze nog op de boerderij leefde, poogde zij, doch dikwijls te vergeefs, enkele buurvrouwen rond een kaarttafeltje bij elkaar te krijgen. Zij had er vast op gerekend, dat zulks in 't dorp heel wat gemakkelijker zou gaan; maar 't was niet meegevallen. Zij probeerde om beurten en zonder succes om er den gepensioneerden schoolmeester, den notaris en zijn vrouw en de twee juffrouwen Pector voor op te warmen (bij de drie stugge juffrouwen Dufour en bij de deftige juffer Pluimsteert had ze geen pogingen durven aanwenden) tot het haar eindelijk gelukte beslag te leggen op Roozlie Vercoeteren, de oude, rijke boerenjuffrouw, die evenals zij in het dorp rentenierde en die zij dagelijks ontmoette bij 't ter kerke gaan. Roozlie Vercoeteren, Boerke, Meerken, dat waren er drie; maar er moest nog een vierde zijn, en Meerken wanhoopte die vierde te ontdekken, toen zij, door den nood gedwongen, eenvoudig op het idee kwam, Poldientje daarvoor te gebruiken. Waarom ook niet! Poldientje was als van den huize; zij at wel met haar meesters aan dezelfde tafel en feitelijk bestond er geen ander maatschappelijk verschil tusschen hen dan het verschil van fortuin. De rijke boerenjuffer, geraadpleegd, | |
[pagina 39]
| |
had daar evenmin eenig bezwaar tegen; zij kende Poldientje reeds toen ze nog op haar hoeve woonde en zij noemden elkaar bij den naam; en Poldientje ten slotte vroeg niets beters dan mee kaart te mogen spelen, zoodat de gansche schikking niet gelukkiger wezen kon. Vooreerst kwamen zij slechts op zondagsnamiddagen, tusschen vespers en avondeten bij elkaar. Maar de tijd vloog zóó gauw om en het was zóó gezellig en zóó heerlijk, dat de volle week veel en veel te lang scheen om naar de herhaling van dat groot genot te wachten. Zij speelden weldra ook 's woensdags een partijtje, doch het was nóg te weinig, zij namen er ook den vrijdag bij, tot zij eindelijk, aan hun hartstocht, als aan een onoverwinnelijke ondeugd, overgeleverd, vast geregeld elken middag tusschen drie en zes, aan den speeldisch als het ware vastgespijkerd zaten. 's Zondags gebeurde dat in het benauwde kamertje, aan den straatkant. Het hoorde zoo, dat je 's zondags in je ‘beste kamer’ zat. Er was wel niets te zien, op straat en op de plaats, gedurende die grijze en gure winternamiddagen, maar je kreeg toch een zondagsgevoel, iets van rust, en uitspanning, en weelde. Gedurende de week, daarentegen, zaten zij altijd in de keuken. In de week, al was je ook dorpsrentenier, zou je je toch wel eenigszins schamen, daar zoo in 't zicht van al de menschen met de kaart te zitten spelen, terwijl eenieder ander aan den arbeid was. Er zou over gepraat en mee gespot worden en het zou ergernis geven. Men moest op zijn respekt letten. Zij zaten in de keuken, bij de kachel, in de schemerige warmte, rond het groene, vierkant tafeltje, waarop zij anders aten. Een kleedje en een lei lag er in 't midden, waarop met krijt winst en verlies werd aangeteekend en de gore, beduimelde kaarten gingen rond, terwijl de gezichten zich in gespannen aandacht concentreerden. Breed-uit zat Meerken daar, als op een troon. 't Was of ze iets heel ernstigs en heel plechtigs dirigeerde. Zij was uitsluitend en geheel en al bij 't spel en uitte slechts de strikt-noodige woorden, met een ietwat lispelige stem, die tusschen haar gebroken tanden siste. Roozlie tegenover haar, zat als een groote, dikke, roode boerebloem te gloeien. Een breede glimlach stond aanhoudend op haar rond gezicht ontloken en haar bolle, blauwe oogen straalden, als van innerlijk gekittelden wellust. Boerke, aan den anderen hoek der tafel, zat scheef en krom, met zijn krukkestokje tusschen de knieën. Hij zag niet altijd goed in 't schemerige van de keuken, en wreef dan aan zijn zieke oogen en liet daarbij wel eens zijn kaarten vallen, tot ergernis en verontwaardiging van Meerken, die | |
[pagina 40]
| |
hem dan scherp berispte. En, tegenover Boerke eindelijk, zat Poldientje, met den rug naar 't fornuis, waarvan zij aldus makkelijk het vuur kon onderhouden. Poldientje was veertig jaar oud en worsterig rond en dik, met een bleek en bol gelaat, dat aldoor vettig glom, alsof 't met olie overstreken was. Vroeger, op de hoeve, was zij een flinke en stevige deerne, zonder overtollig vet en die werkte als een paard; maar, sinds zij met haar meesters op de plaats woonde, had zij ook al ruim geprofiteerd van het heerlijk, gemakkelijk leven; zij deed als Tibi: zij at zoo goed als geen pap en geen aardappels meer en voedde zich hoofdzakelijk en meestal uitsluitend met vleesch en eieren en dronk veel bier in plaats van melk en water, waarvan zij glom en opzwol, tot barstens toe in haar kleeren gespannen. Gedurende de week kwam het er minder op aan; dan loste zij maar de haken en de knoopen; maar 's zondags, om naar de mis te gaan of ergens heen te wandelen, was het een marteling: de rokken en de lijfjes scheurden onder het wanhopig toehalen en zij kon in haar ‘korsé’ niet meer. Zij speelden om centen en zij speelden scherp en vinnig, alsof het om fortuinen ging. Er was eigenlijk niets geen vroolijkheid in hun spel. 't Bleef steeds gespannen ernst en zij beloerden elkaar met schuine oogen, als om elkanders geheimste gedachten en plannen te raden. Meerken kon heel slecht tegen verlies. Het maakte haar kribbig en snibbig en zij gooide steeds de schuld op Roozlie Vercoeteren, ook als deze het geheel niet helpen kon. Roozlie, en ook Boerke, waren minder hartstochtelijk inhalerig; maar Poldientje, daarentegen, kon echt grof worden als zij verloor. Haar dik gezicht zwol op van toorn en niet zelden flapte zij er ruw verwijten uit, bewerend dat 't al goed en wel voor rijke menschen was om te verliezen, maar dat zij - een arme dienstbode, - daar hoegenaamd niet mee gediend was. Zij gooide soms haar kaarten neer en wilde niet meer meespelen; en meer dan eens moest Meerken haar sussend enkele stuivers toestoppen, om haar te beletten het gansche spel in de war te sturen. Tegen vier uur hielden zij even op. De vroege schemering hing reeds duisterend in de keuken; zij zagen te nauwernood nog de kleuren van hun kaarten en de hooge, barre muur der varkensslagerij rees daarbuiten als een berg van nacht tegen den grijzen hemel op. Poldientje zette koffie. Weldra verspreidde de verkwikkende geur zich alom in de keuken. Dan hadden zij een stil half uurtje vrede en verzoening. Zij bleven daar in de halve duisternis zitten genieten, uitblazend na de inspanning, met congestieve gezichten, die in het omgevend zwart | |
[pagina 41]
| |
vervaagden. 't Was stil alom, in huis en buiten. Men hoorde slechts eenige verre, gedempte geluiden; en alleen de oude klok sprak dof en trage, met haar gelijkmatig tiktak in den achterhoek der keuken. Doch al spoedig kwamen de hartstocht en onrust weer boven; Poldientje stak licht aan en ruimde de boel haastig op; en daar zaten zij opnieuw, geboeid en gespannen met hun afwisselende emoties van winnen en verliezen, van ergernis en welbehagen, van stillen wrok en even opschallende pret, tot het klokje op den toren klepte voor het lof. Dat was telkens een oogenblik van geweldigen tweestrijd. Zouden zij nu de kaarten neerleggen en ter kerke gaan? Het moest bijna, het behoorde tot de deftigheid van hun dorpsrenteniersleven. Wat zouden de andere deftige renteniers: juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector de drie juffers Dufour, de gepensionneerde onderwijzer en de notaris en zijn vrouw wel zeggen als ze niet gingen! En meestal stonden zij zuchtend op en maakten zich gereed; maar somtijds toch was de partij zóó spannend en de verzoeking zóó sterk, dat zij na een korte aarzeling maar bleven zitten, en, niettegenstaande wat ze bijna als een zonde beschouwden, door hun hartstocht overweldigd, het spel voortzetten. | |
VIII.Zoo verliep de eerste lange, trage winter. In de uren dat ze niet aan 't spel waren, zaten zij in hun duffe voorkamertje versuft en wezenloos door 't raam te staren, naar de zeldzame voorbijgangers op straat, naar de bladerlooze boomen op het kerkplein, naar de kerk met de traag-vooruitschuivende wijzers op haar uurplaat en naar het kerkhof met de vele zerken en kruisen en de malsche groene graszoden: het kerkhof dat enkele trapjes hooger lag dan straat en plaats, omdat het onverpoosd sinds eeuwen en eeuwen, werd aangevuld en opgehoogd door al die ontelbare doodkisten van al wie in het dorp gewoond had en er werd begraven. Want dat ging voort, in stagen, stillen gang, bijna onopgemerkt, maar aldoor, aldoor, als iets dat telkens aan een einde schijnt en toch steeds weer begint. Zoo ging het immers ook met huwelijken en geboorten. Twee menschen kwamen naar de kerk, in vroolijkheid en feestgewaad; en 't jaar daarna brachten diezelfde menschen een klein kind ten doop, en 't jaar daarna nog een, en zoo voort en zoo voort, tot die menschen eindelijk niet meer kwamen en ten slotte zelven, in een lange, smalle kist, gedragen door vier mannen, voor de laatste maal ter kerk | |
[pagina 42]
| |
werden gebracht. Zij hadden hun taak op het dorpje, dat voor hen de wereld was, volbracht, en kwamen er nu rusten. Maar voor hun rust was plaats en ruimte noodig en reeds zoo ontelbaar velen vóór hen hadden die beperkte plaats en ruimte ingenomen. De doodgraver kon geen drie schoppen diep in den kerkhofbodem omgraven of zijn spade haalde botten en beenderen van menschen naar boven. Het gansche kerkhof zwol er van op en het leek of er weldra geen enkel plekje onbezet meer blijven zou. Dat zagen Boerke en Meerken van uit hun raam, waar ze suffig starend zaten te kijken. Ze zagen 't telkens weer bij iedere begrafenis, waarvan ze steeds trouw, zooals bij deftige dorpsrenteniers past, de kerkelijke plechtigheid gingen bijwonen; doch niemand wist of ze daarbij wel eens aan zichzelven dachten en dat zij ook wel eindelijk het kerkhof, dat langzaam aan een kerkheuveltje werd, met een klein hoopje hout en aarde en beenderen, zouden gaan verhoogen.
Einde van het Eerste Deel.
Cyriel Buysse. |