Hier geloof ik Van Eckeren niet. Hij gelooft zèlf niet, wat hij daar schrijft en daarom geloof ik hem niet. Dergelijke oogen bestaan, natuurlijk; maar geen ‘vriendinnetjes’ zeggen zooiets tegen elkaar. Ze voelen 't nu en dan bijna onbewust; maar zeggen? Dat zou heusch onecht van echtheid zijn. Ook de kinderen Beemster kunnen het voelen; en 't is mogelijk dat ze blozen, als de bewuste bruine oogen in hun oogen zien; of dat de blik van hun oogen wankelt in den dan zeker wel zeer zuiveren blik van Aaltje's oogen; maar dat ze tegen elkaar dit brave-Hendrik-zinnetje zouden zeggen, lijkt me onmogelijk.
En stel u voor een aanstaande jonge moeder, aangedaan door lenteweelde die ze om zich heen ziet, zich uitend als volgt: ‘O, Nout, de zomer!’ juichte Aleid. En zachter, van 't venster zich weer afwendend: ‘Verbeeld je, dat 't kindje vandaag eens zijn intreë deed: een lentekindje...’
Dit is de allernaarste ‘boekentaal’ uit de onware romantische belletrie van vóór tachtig. En dit schrijft dezelfde auteur ‘eigenlijk artiest’, die eenige paginaas verder zegt: ‘De jonge zon gleed tastend langs de grauwe schonken der zijvleugels’ (van een kasteel); en: ‘Dan, zoo, het hoofdje terzij, het armpje voor de oogjes geklemd, liep hij langzaam vooruit tot hij tegen 't wachtend lichaam van zijn vader stuitte, en zich met een verlegen lachje in diens armen vallen liet.’ Ook wat er verder van het kind, Johannes, gezegd wordt, teekent heel juist en geeft vooral het eigenaardige in dit kind weer. ‘Het deed eigenlijk nooit veel anders dan zijn blokken, zijn beestjes, een voor een bedachtzaam opnemen en langzaam ronddraaien in zijn dunne, bleek- doorschijnende vingertjes.’
Opmerkelijk is ook, dat de auteur, zoodra hij bezig is met de conventioneel-vrome menschen uit zijn roman, die, naar Van Eckeren ons laat hooren ‘de tale Kanaäns’ spreken, zelf ook in een stijven schrijftrant vervalt, in een schrijfwijze zonder innerlijke beweging. Bij voorbeeld: ‘doch door de financieele débâcle zijns vaders was dit onmogelijk geworden.’ Soms lijkt 't zelfs, of van Eckeren den draak steekt met de vromigheid. Als men de volgende regels leest, mòet men dit haast denken. Van Eckeren laat zijn dominee neerknielen ‘in het donker van zijn studeerkamer;’ en hij laat hem bidden ‘O God, trouwe Vader, Gij die de wegen der menschenkinderen effent, die ook mijn pad tot hiertoe hebt voorspoedig gemaakt, ik bid U: geef mij de wijsheid die van boven is in alle ding. Zie of in mij een schadelijke weg is, Vader, en leid mij op den eeuwigen weg. Om Jezus wil, Amen...’
Dan volgt er op dit toch dunkt me nogal ernstig bedoeld gebed:
‘Toen ging hij naar beneden, pompte zijn fiets op en reed weg.’
Werkelijk, hier moet de lezer toch even glimlachen. Een biddend mensch, namelijk een mensch die echt bidt, zal toch nog wel even wachten na dit ‘Amen’ voor hij naar beneden gaat om zijn fiets op te pompen. 't Is