| |
| |
| |
Het laatste woord van het individualisme.
Door Frans Coenen.
Louteringen, door J. van Oudshoorn. W.L. en J. Brusse, Rotterdam, z.j.
Het is wel waarschijnlijk, dat hier of daar de Literaire Critiek dit nieuwste werk van J. van Oudshoorn voor een ‘pathologisch geval’ verklaard heeft, waarmede zij zich fatsoenshalve niet wenschte af te geven. Of anders zal zij dit gewis nog hier of daar doen.... onvriendelijk, gemakkelijk en onderscheidingsloos. Want zoo ergens, dan kan men hier, aan dìt boek, gewaarworden hoezeer het pathologische kunst beduidt, als het maar diep wortelt in het wezenlijke van het leven, oftwel perspectieven opent op de onbekende landen van ons bestaan, dáár, waar het persoonlijke zonder onderbreking in het Al-eene vervloeit. Zoodra het, in verband met ons gewoon en nuchter leven van elken dag, dwz. op reëelen bodem, onze gestâge behoefte aan mystische éénvoeling voldoet, onze altijd gespannen aandacht op klanken uit het onbewuste weet vast te houden door een dieperen zin te geven aan het gewone vele en verstrooide, dan is ook het z.g. pathologische in de sfeer van de kunst geheven, als een eenvoudig middel onder meerdere tot een verheven doel.
Om dan nog dit pathologische op te merken, er bij te blijver stilstaan, als iets in kunst ongeoorloofds, lijkt doctrinaire onnoozelheid, die het bijkomstige met het essentieele verwart, vrijwe alleen wijl er een verontschuldiging voor eigen bekrompenheid noodig was.
Het komt er op stuk van zaken maar op aan, of men ontvankelijk is voor de onvermoede diepten, de fijne schakeeringen en verrassend contrasten van dit zieleleven, of men begrijpen en, zij 't ook maar
| |
| |
ten deele, navoelen kan het leven, dat hier zoo rijk smartelijk wordt uitgeleefd.
Het doet zich voor als een groei en als een compleetheid. Het wil zijn, zoo ik mij niet vergis, de verantwoording van een menschenleven van de eerste oorzaken af, die het onvermijdelijk op zijn heillooze baan stelden, en hoe het de schuld was van een verkeerd en onvoorzien begin, dat hier een alles belovende, fijnbewerktuigde persoonlijkheid bedorven werd tot er geen redding meer mogelijk was. Zoo, meen ik, is het verhaal bedoeld, als een aaneengesloten ontwikkelingsgeschiedenis, de verwording van een jongen mensch onder den invloed en wisselwerking van eigen natuur en uiterlijke toevalligheden, de ondergang van een hartstochtelijk, phantastisch en zwak karakter temidden eener nuchtere wereld, die zich om gansch andere dingen bekommert en over 't geheel weinig aandacht heeft voor het enkele individu.
Zoo doet zich het werk voor, doch het kost moeite er op deze wijze aan te gelooven. Het laat ons innerlijk vragen in vele, en steeds meerdere, opzichten onbevredigd naarmate wij vorderen in het verhaal. En dan lijkt er, om te beginnen toch wel een beetje erg willekeurig oorzaak en gevolg gesteld.
De, naar schrijvers eigen bedoeling, verachtelijke jongen van het tweede hoofdstuk, heeft zijn moreel verval aan zijn ontwikkeling in het eerste te wijten, moeten wij aannemen. Er is hier een groei in ‘het booze’. Wie zijn zinnen zoodanig laat verdwalen, raakt op den duur elk zedelijk hoûvast kwijt en kan nog slechts in strenge afzondering van de menschen staande blijven. Die vereenzaming is dan tegelijk een boete, een doorvoering van den kwaden aanvang en een betrekkelijke redding. Indien de auteur het zoo niet bedoeld heeft, begrijp ik zijn compositie niet... wat natuurlijk zeer wel mogelijk is. Het essentieële echter is hier, dat wij een zoo eenvoudigen gang van zaken, zoo ethisch-logisch, weinig aannemelijk achten en aldus geenszins onder den indruk raken van een onontkoombaar redelijk-zedelijk noodlot. Integendeel, geprikkeld door het overdrevene en willekeurige in de opstelling van dezen levensgang, zijn wij allengs geneigd vooral het fanatische van den schrijver op te letten, zijn romantisch noodlotsgevoel, zijn somberheid, die niet zonder sentimentaliteit schijnt, en aldus de psychologie in het verhaal met een zeer sceptisch oog aan te zien. De psychologie van het geheel nl., den groei van
| |
| |
kind tot man, niet die der afzonderlijke hoofdstukken, waar de overgangen en schakeeringen van stemming doordringend-waar gegeven zijn. Zoozeer zelfs, dat hun intensiteit, de complete gaafheid van deze brokken levens, afbreuk doet aan het geheel, episoden en daarin telkens momenten sterk en onevenredig naar voren brengend, waardoor dan de herinnering aan het voorafgaande verflauwt en men, als 't ware, een nieuw verhaal begint.
Dat wijst, in verband met het sterk realisme van den schrijver, waarover wij nog te spreken komen, op iets bij uitstek Hollandsch. De compositie schijnt alweer zijn zaak niet. Hij gevoelt het bijzondere, het moment, het verenkelde oneindig sterker en zuiverder dan het geheel van alle momenten, dat den groei maakt. Hij is wezenlijk een naturalist, ook als hij zielestaten en aandoeningen geeft. En aldus weten we nu hoe de aard van dit verhaal is, als een felle belichting van telkens een andere zijde van éénzelfde beeld. En die stemmingsbeelden zijn dan eenvoudig naast elkaar gezet, met een losse chronologische draad verbonden. Wie het zoo beziet, zal zich niet teleurgesteld gevoelen, als hij in de opvolgende tien hoofdstukken ongeveer hetzelfde te hooren krijgt, de gelijke phasen en hoogtepunten van ontwikkeling en verval, alsof de ziel bij herhaling haar uiterste van groei bereikte en haar einde nabij was.
Maar bovendien leeren ons deze aard en bouw van het verhaal, dat dit naturalisme eigenlijk lyrisme is, ik bedoel (wat het eenigszins voorgeeft te zijn) niet het zoo objectief mogelijk geboekstaafd verhaal van iemand anders dan den schrijver, welke ‘iemand anders’ dan in zijn geheel door dien schrijver ware begrepen, als wezenlijk de belichaming en groei van een gedachte, maar, kortgezegd, zijn het ‘emotie-kralen aan een snoer geregen’, al heeft voor die enkele, die afzonderlijke emotie's de schrijver telkens zijn innerlijk tot een uiterlijk beeld gesteld, of het momentphoto's van het eigen op het levensvlak geprojecteerde Ik waren.
Welk beeld is het nu, dat Van Oudshoorn ons onder zoo verschillende belichting en uit wisselende verte toont? Het is de mensch met het hartstochtelijk, romantisch gemoed, de individualist, die zijn zwakke zinnelijke neigingen tot zware zonden overschat en in dit eene overwonnen, weldra allen strijd als nutteloos opgeeft, overtuigd dat het deze neigingen alleen zijn, die hem steeds verder van het menschdom scheiden.
| |
| |
Begonnen als kind met in zijn hart een groot geluk en zachte verwachting van het liefdeleven, wordt aan dat teere zieltje met zijn licht aansprekende verbeelding het enkel zinnelijke al te ruw en ras onthuld, waardoor het gevaar van die snelle verbeelding voor hem werkelijkheid wordt. En allengs de eenige werkelijkheid. Wat tenslotte elken verbeeldingskunstenaar overkomt: dat hij, verdiept in een schijnleven, onvatbaar wordt voor de realiteit en al minder geneigd er in terug te keeren, treft ook op den duur de menschen met licht ontvlambare zinnen en een sterke verbeelding. De theorie, om het zoo maar eens uit te drukken, gaat hun allengs boven de practijk en zij gevoelen dit als iets minderwaardigs, omdat het hun deelneming aan het werkelijke leven ontzegt. Van daar dan het gevoel van vereenzaming en verworpenheid, dat juist de groote, rijke gevoelsnaturen het eerst en meest besluipen komt, omdat zij dieper dan anderen hier de eenzijdigheid van hun individualisme gevoelen, omdat in hen, sterker dan bij anderen, de behoefte leeft door algeheele overgave der persoonlijkheid geluk te geven en zelf gelukkig te worden.
En ziedaar dan meteen de vloek, die ganschelijk van zelf, rust op al hetgeen men ‘ontucht’ noemt. Het is, dat bij een uiterlijk vertoon van innigheid en overgave, het individu uit zich zelf toch niet loskomt en zoo nimmer de eenheid bereikt, die als geluk beleefd wordt. Want wie zich weggeworpen heeft, die zal behouden worden, dat geldt in zijn geduchte volstrektheid van alle geslachtsleven. Waar het niet gelukkig maakt, daar is het er dichtbij rampzalig te maken, als een mislukte poging den ban van van het persoonlijke te doorbreken, daar waar dit alleen mogelijk is; en wie die pogingen voortzet, ondergraaft zijn wezen, in zoover het verlangen toeneemt, doch de vervulling al minder mogelijk wordt.
Sterke gevoelsnaturen gaan dan dit wezensgebrek als een moreele tekortkoming, als eigen schuld en zonde gevoelen, en hun individualistische zelfoverschatting doet de rest. Wat in wezen iets onevenredigs is, een gebrek in den groei der persoonlijkheid, in de gelijdelijkheid der vervloeing van individu tot de eenheid, dat wordt in een overspannen Ik-bewustzijn tot een misdaad tegen mensch en maatschappij en leidt tot zelfverachting, wisselend met ijle hoogmoedigheid om het ontzaggelijk bijzondere, dat de persoonlijkheid in het heelal beteekent.
| |
| |
De Romantiek, wie deze zielstoestand algemeen en bij uitstek eigen was, heeft er de meest ontroerende en vaak ook de holst rhetorische klanken voor gevonden, maar het realisme van Van Oudshoorn, in dienst gesteld van de romantische gezindheid, maakt voor ons treffend waar, wat wij anders in de taal van vroeger niet meer zouden gelooven.
Zoo is dit boek ook weer het romantisch verhaal van zonde en schuld in een moreel-ingerichte wereld, waar zelfs atmosferische dingen, als donder en bliksem, mede spelen in de menschelijke tragedie. Maar het talent van den schrijver maakt zulke buitensporigheden tot werkelijkheid en wij gelooven er aan. Want zij zijn hier niet enkel in een uiterlijk, zwak poëtisch verband opgenomen, als bij de romantici, doch van binnen uit in het reëele geheven, in een mystische sfeer van eenheid met het geestelijke, dat alles, ook de aspecten en verschijnselen der natuur, omvat.
Bijvoorbeeld dit begin van het vijfde hoofdstuk....
‘De bekoring van te lezen was verbroken.... Hij staarde op de letters, die woorden vormden als zelfbeheersching en geluk, maar zag de hopelooze bevangenheid van het kamertje reeds om zich grauwen. Toch benauwde dit niet zooals het zwarte dreigement van de in zich zelf verterende avond, waarvan de laaiende opstand tegen de ondoordringbare zwarte nachtverdooving vurig in hem begon op te schrijnen. Plots voelde hij zich koortsig eenzaam en durfde niet meer op te zien.
Alvorens aan tafel te gaan zitten had hij nog voor het raam gedraald. De lage huizen waren al bonkig donker. Voor hem strekte zich een lange straat. Een geul vol mulle schemer, links in het midden onderbroken door het loom wuivend zwart groen der uiterste boomen van een aangrenzend park. De rechter gevelrij verspitste zich toonloos strak tot waar aan het einde de fijn omlijnde silhouette van een ranke kerk plat-blauw-zwart voor den gloeienden avondhemel opstond. Er smeulde een woeste brand achter de opwaarts zilverîg-groene lucht, als stond een zondige Stad in volle vlam. Van den gezichtseinder stak dwars over het glorie-loos in zich verzonken stratenstuk een ontzaggelijk barspaarsche vederbos tot tegen het zenith op. Kantig en krachtig de git-zwarte steel, stomp onaanvechtbaar in het wilde vuur der ziedend-zinkende wolken, verrafelde het nijdig bloedpaars in scherp afbijtende vlokken tot giftig inktvisch stremsel in het licht-valsch
| |
| |
kopergroen der diepe luchten. Het kreet als een vervaarlijke oproep door de noodlottige gloring en hij moest zijn koortsige gelaat aan het doods-gladde venster drukken en ademloos gluren of het tot een klaterend gevecht van hatelijk-schraal licht en gluipend paars ontbranden zou. Omhoog echter zetelde in grille afstand van de schelle tweedracht der beluchting een onheilspellend geteekend duivelsch roetzwart, dat plots venijnig begon af te zetten, als gedoogde het, met den overmachtigen steun der vallende nacht, zelfs geen begin van strijd meer. Hij kon er de oogen niet van afhouden en rekte de hals in ademlooze angst, dat het over de weerlooze behuizingen neer zou storten. Toen was er van het keienvlak een kwaadaardig-kokende wervelstorm opgestoken, die rosse stofwolken en schichtig afval van papier tot voor de gevels op liet warrelen en ongenadig neersloeg. De gezichtseinder stond in vollen brand van spichtig lekkende vlammen, tot plots in een lijkachtig zuur-wit blauw licht het nuchtere Stadsbeeld voor een ondeelbaar oogenblik strak-wezenloos opdoemde, om met een oorverdoovende ratel-rollende donderslag zwart te worden uitgedoofd. Met de hand voor de oogen was hij in een alles-verstommende schrik van het venster teruggedeinsd, bleef in een gespannen luistering nog een wijle aan tafel staan, tot het ritselend neergutsen van een losse stortbui dezelfde lauwe ontspanning had gebracht als waren de diepe welputten van zijn beter innerlijk lauw-warm over het dorre oppervlak van zijn verstokte wezen opgevloeid.
Thans voelde hij zich weder bezonnen, opende het venster op een kier en ging met afgemeten stappen in het smalle gangetje tusschen het bed en het kleerkastje op en neer. Hij had reeds gezien hoe de gansche hemel uitzichtsloos dofzwart geworden was en slaakte een zucht van verlichting, want ook binnen hem bleef geen zweem van tweestrijd meer.’
Zie hier het fragment, dat ons van allerlei omtrent den schrijver leeren kan. Allereerst dat hier een nieuwe Hollandsche Realist is opgestaan, die het zoo eindeloos vaak en door de beste schrijvers behandelde motief van een donderbui een persoonlijk plastische uitdrukking vermag te geven. Welk eigen accent dan voor een belangrijk deel hierin bestaat, dat de gezichts-impressie tot innerlijk gevoel wordt, duidelijke factor in de ontwikkeling van een gemoedsstemming. Met andere woorden: de beschrijving is niet
| |
| |
alleen Hollandsch kleurrijk en fel-suggestief, doch zij doet ook, op de manier van sommige tachtigers, in het psychische mee en kan voor het begrip daarvan niet gemist worden. Zij is nl. het hoogtepunt van de innerlijke stemming zelf, die vervolgens zakt en allengs uiteen vloeit in de leegte van een eenzamen avond. Van dit innerlijke heeft deze uiterlijkheids-beschrijving ook het accent, de hartstochtelijk-onstuimige woordklank, de forsche soms wat lukrake beelding, het overtuigende, dat in vaak onnaspeurbare schakeeringen van toon en oneigenlijke beteekenis of enkel in het rythme van den zin is gelegen.
Want nauwkeurig beschouwd, beteekent die ‘alles-verstommende schrik’ niet iets zeer bepaalds, zoomin als men dat ‘verstokte wezen’ eigenlijk zuiver definiëeren kan, al doen zulke uitdrukkingen in het algemeen verband het wonderwel.
Maar dan zegt het fragment ons nog iets, dat typisch is voor het geheele verhaal. Ik bedoel het gemis aan een logischen gang en zuivere compositie, zelfs het verwarde van verschillende phasen in de stemming, die hier beschreven wordt.
Want het onweer gaat vooraf aan het stil-zitten-lezen, al wordt het later geboekstaafd. ‘De bekoring van het lezen is zelfs alweer verbroken. Hij ‘zag de hopelooze bevangenheid van het kamertje reeds om zich grauwen.’ Dan volgt er: ‘toch benauwde dit niet zoo als het zwarte dreigement van de in zichzelf verterende avond, waarvan de laaiende opstand tegen de ondoordringbare zwarte nachtverdooving vurig in hem begon op te schrijnen. Plots voelde hij zich koortsig eenzaam en durfde niet meer op te zien.’
Vervolgens komt de onweerbeschrijving, die eindigt met een volkomen nacht-zijn. ‘Hij had reeds gezien hoe de gansche hemel uitzichtsloos dofzwart geworden was’.... staat er. Maar hoe dan met dien ‘in zichzelf verterende avond, waarvan de laaiende opstand.... vurig in hem begon op te schrijnen,’ terwijl het reeds nacht was, toen Eduard begon te lezen? Klaarblijkelijk was hier de schrijver de chronologie een beetje kwijt en vergat hij ook, op pag. 103 zijn held beschrijvende als ‘ontnuchterd en op zijn nagels bijtend....’ dat hij hem op pag. 99 ‘koortsig eenzaam’ verlaten had, met angst voor het nacht worden, zoodat hij zelfs niet durfde ‘op te zien’.
Ik wijdde hier een beetje over uit, omdat het zoo karakteristiek
| |
| |
is voor het gansche verhaal en den geheelen schrijver. Het bewijst eens te meer hoe - om het maar eenvoudig te zeggen - deze in het oogenblik zijner stemming opgaat, niet uit het geheel der persoonsontwikkeling logisch en nauwgezet de afzonderlijke momenten ontwikkelend, doch die momenten eenvoudig naast elkander opschrijvend. Het nadeel van zoo te werken is duidelijk gebleken en doet aan den totaal-indruk ongetwijfeld veel kwaad, doch het voordeel is dit hartstochtelijk intense, dit zich volkomen inleven in die moment-verbeeldingen, dat het geweldig zich opdringende, klaar en scherp overtuigende van het verhaal maakt.
Er gebeurt hier echter ook meer dan de afwikkeling van een zielsziekte, die met het geslachtelijke verband houdt. Het geldt hier niet enkel een karakter- of, wil men, ziekte-tragedie. Voortdurend vindt zich het bewustzijn, waarvan verhaald wordt, op de grens van persoonlijke, dat nog Ik kan heeten en het in 't algemeene vervloeiende, in een wereld, waar reeds de gewone, conventioneele waarheden en woorden niet meer gelden en de persoonlijkheid van haar beperking zich niet meer bewust is. Wij zagen al hoe het onweer buiten als een eigen gemoedsstorm werd opgevat. Hier is nog een voorbeeld van de wonderlijke en gevaarlijke gemakkelijkheid, waarmee deze Eduard Verkoren zich in mystische sferen verliest. Het is een beschrijving van roei-tochten door den kleinen Eduard in zijn vacantie ondernomen.
‘Zich langzaam langs de slonzige achterkanten van de huizen te laten drijven, met telkens klein menschengedoe in waterig-belichte kamers aan zijn luie kijken prijsgegeven. En eenmaal op stroom, tusschen de knotwilgen aan de overkant van de rivier, de smalle band van het lichte schelpenpad, hetzelfde schelpenpad, waar hij den vorigen Zondag nog aan de hand van zijn oom geloopen had. Dat daar, waar thans de wind slechts dampig stof opjoeg, de kleine kudde warm en zwart voorbijgetrokken was. Dat hij er zelf toe behoord had en het toch niet zoo geweten had als thans. Dat hij er geen oogenblik aan gedacht had van uit een roeiboot op de rivier gezien te kunnen worden en thans zelf hier in de boot zat, waar het schelpenpad aan de overzij leeg en verlaten lag. Zoo begon hij onbewust zich van zichzelve los te wikkelen en tuurde, tuurde, tot hij zich eindelijk aan de overzijde van het water ontwaarde. Maar was hij dat, de leelijke stakige jongen, bleek en met doorgezakte knieën.... Neen, neen, en ook hier niet in de boot.’
| |
| |
Ziehier, hoe al de kleine jongen, die Eduard Verkoren in dit gedeelte van 't verhaal nog is, toegeeft aan dit gevaarlijk spel van zelfverdubbeling of verwijding, dat alle romantieken zoo wel kenden en dat, op deze wijze gedreven, allengs noodlottig wordt. Ook van de plots hoogsteigerende zelftrots na de somberste zelfverachting geeft dit fragment even later een voorbeeld. ‘De eentonige werkelijkheid van het lage polderland - staat er - met telkens de eenvoudige belijning van een dikbuikige molen aan het einde van de zachte glooiïng, zich weerkaatsende in het licht-gerimpelde water, een langwerpige lage boerenwoning - als uit een speelgoeddoos daar neergezet onder het krullende geboomte, of een bouwvallige houten brug met het uren ver wegdrijvende uitzicht der wazige velden, deed hem dan aldra naar zijn schetsboek grijpen en boeide hem in moeizaam teekenen tot gelukkigste vergetelheid. En wekte het geklepper van een schichtig opstuivende eendvogel, het fluiten van een stoomboot, hem tot bewustzijn van het stadje achter hem, van zijn verwanten, van Simon en Cato, dan moest hij de armen rekken zoo ongenaakbaar sterk hervond hij zich in zijn immer doordringender eenzaamheid. Hij ging rechtop in de boot staan en wuifde met de hand het stadje vergoelijkend af....’
Het geluk in de gedragenheid van een doelbewust streven en daardoor het weer gevaarlijk snel opschietend, overdreven, zelfgevoel, zijn typisch voor dezen labiele... onevenwichtigheid. Die voortdurende schommeling is eigenlijk het motief van het gansche verhaal. Geen langzame op- en neergang, maar een gestâge golving is er in al die tien hoofdstukken, die zich zeer goed ook afzonderlijk lezen laten. Dit is misschien een voordeel voor de latere bloemlezers, die aldus in staat zullen zijn ook de vaderlandsche jeugd eenig besef te geven van Van Oudshoorn beeldings- en gevoelskracht. Men kan dan, met weglating van die sinister-scabreuse gedeelten, enkel de lieflijke idylle van het begin geven, of dat schoonste hoofdstuk onder alle, waar humor, diep eenzaamheidsgevoel, levensweemoed en sterk en teeder aanschouwen, op waarlijk magistrale wijze zijn vereenigd. Ik bedoel hoofdstuk VIII, als Eduard zoo parmantig in de victoria uitrijdt om het leven op te voeren tot een dandystische hoogte en hij eindigt in de grauwe werkelijkheid van dat kroegje, waar de brooze jeugd van het kleine meisje deerniswekkend vergaat. Zoo een stuk rijk gevoelig en sterk plastisch proza heeft de moderne literatuur niet veel aan te wijzen, nl. zulk proza dat tegelijk zoo gemoeds- en gedachtevol is.
| |
| |
En ziehier meteen wat deze prozakunst van die der beste Tachtigers, waarmede zij toch zooveel overeenkomst heeft, verschillen doet. Gedachten, logische redeneering en zedelijkheid waren voor V. Deyssel en de zijnen in letterkundige kunst volstrekt uit den booze. Hun kunst was a-moreel, gelijk zij ook zonder eenige philosophie was. Dat behoorde zoo bij het nieuwe renaissancistische kunstleven, waarin alleen voor zinsgewaarwording plaats was en een vurige belangstelling in de wereld der verschijnselen of der zinnen elke vraag naar het waarom en elke overweging van het hoe overstemde. Men zag en hoorde en bleef daarbij. In Van Oudshoorn is de geest echter zeer duidelijk veranderd. Waar de ouderen zelfs niet aan toe kwamen, schijnt hij van uit gegaan. Het zedelijke is het voor hem het ‘leidmotief’ in het leven van zijn held; het gevoel van persoonlijke zonde en schuld, zij 't dan ook onder invloed der omstandigheden, is voor hem weer de hoeksteen voor alle menschelijk leven, juist zooals het dat was voor de romantici. Het is natuurlijk de vraag niet of wij dat pleizierig vinden, het dient enkel geconstateerd te worden en in verband gebracht met het feit, dat alle eenigszins beteekenende werken van jongere schrijvers dezer laatste jaren een zelfde richting vertoonen. Het moreele en philosophische is weer een moment geworden in onze prozakunst, zij het dan op andere wijze dan vóór ‘tachtig’. Toen werd er geschreven van een zeker - en dikwijls vrij benauwd - moreel standpunt uit. Daartegen reageerden toen de Tachtigers door heel geen moraal meer te erkennen en in 't algemeen elke geestelijke synthese te verwerpen, ten behoeve eener vooral zintuigelijke beschouwing der bijzondere dingen. Doch dit kon op den duur niet blijven. Het moest verdwijnen zoodra de felle levenslust en de veelzijdige gevoeligheid voor werkelijkheidsindrukken afnamen, en zoo bleek uit de latere romankunst dan weer het besef, dat ook het zedelijke
en redelijke mee doen in het leven en de zoogenaamde ‘wereldvragen’ evengoed voor den kunstenaar bestaan.
Van Oudshoorn is nu in deze nieuwe richting tot het uiterste gegaan. Hij schrijft weer van een moreel standpunt uit en gaat zelfs veel verder dan de het gematigd-godsdienstig moreele der litteratuur vóór Tachtig. Zijn zedelijkheid is niet maar het beperkende, matigende, negatieve element van dìe vroegere letteren, het is actief en persoonlijk geworden, als het gevoelscentrum zelf waaruit deze kunst ontstaat en dat zeer globaal te omschrijven is
| |
| |
als het zonde- en schuldbesef, de moreele verslagenheid, die het gansche romantische tijdvak heeft beheerscht en waaruit de romanticus soms in God verzoend mocht opstaan.
Aldus blijkt dan de auteur Van Oudshoorn de zeer curieuse vermenging van een romantisch gemoed met een realistische levenslust en werkelijkheidsaanschouwing, zoo sterk, dat zij vaak aan de Van Deysselsche denken doet. Aan de Van Deyssel in zijn eerste realistische periode namelijk.
En waar nu de realist van Oudshoorn voorloopig het sterkst en belangrijkst schijnt, in elk geval in die hoedanigheid ons het meest vreugde geeft bij de detailleering van zijn Eduard Verkoren, die eigenlijk een historisch beschouwden Willem Mertens is, wil ik deze bespreking eindigen met de aanhaling van nog een enkel fragment: vroege jeugdherinneringen, in enkele woorden gevat.
‘.... De betoovering van het eerste ontwaken als verre muziek. De blakende middagzon schuin op de samengedrongen rododendrons. Het grauwe mulle zand, dan blanke klinkertjes in schaduw en kippengekakel. In der koele kamer effen verlatenheid dompe kelderlucht. Verlatenheid. Behoedzaam loopen, aangetrokken door de klare kaatsing van groen en licht in smalle wandspiegel. Voor het allereerst bevreemd-alleen in een middag te staan. Weer naar buiten in de schaduw voor het huis. De verre kromming van den dorpsweg met het verweerde uithangbord der herberg. Daar achter de wereld. Voor het allereerst vermoeden van eigen onaantastbaar leven. Maar nog de eeuwige beginner en de omringende menschen toonloos oud. Daarom geen verwondering over de scheiding, die moest vallen. Toen reeds het leven als begoochelend aan te voelen.
Er was een weide in de buurt van het huis. Eerst ging het door bosch en lag de weide te schooner in het avondlicht. Tegen het vallen van den avond werden er de koeien saamgedreven. Het kinken van metaal tegen de houten emmers wekte bevreemding in de stilte over de landen. Het donkerde al. Klein werd hij opgeheven tot de ouderen, die op het blauwe latten-hek gezeten bij het melken toekeken. Dit bleef de zuiverste herinnering zijns levens. Rein-onpersoonlijk en toch doordringend. Ook thans nog behoefde Eduard slechts aan de donker-verlaten behuizing terug te denken om de open plek in den zachten avond aan den schemeren woudzoom opnieuw te zien. De gloedvolle ontroering en
| |
| |
de teere bevreemding weder aan te voelen. De diepte en kleurige groepeering van het kleine tafereel met de beesten goedig en de donkere menschen op het vreemdsoortige latten-hek als een schilderijtje fijn. Ja, bevreemding en ontroering, die tot teekenen voerden, waren toen in hem gewekt.’
Dit is ontroering en verbeelding in-eenen. En men moet dankbaar zijn voor de gave van dit nieuwe talent in onze letteren, een reeds krachtig geluid, al klinkt het nog vaak onduidelijk en bevangen, dat nog winnen kan in klaarheid en macht van ontroering, maar reeds nu met die twee prozawerken, Willem Mertens en Louteringen, een zeer bijzondere, geheele eigen-aardige openbaring gegeven heeft van den Hollandschen geest.
Het is een geest verwant zeer zeker aan Van Looy, van Deyssel, van Oordt, maar ook, dunkt mij, aan zulke buitenlandsche romantieken, boetvaardige zondaars en wanhopige opstandigen, als onze litteratuur nooit gekend heeft. Wij zijn nieuwsgierig hoe zijn ontwikkeling zal zijn.
|
|