| |
| |
| |
Schipbreuk
door Amelie de Man.
Het duister dichtte onder de zware olmen op het kerkplein. De klok luidde het Ave Maria. Nadrukkelijk metaalgebons doortrilde de lucht, een lichter getok, dan het dreunend dringend bonken van de zware bel. Emilia van waar zij zat op den muur kon haar zien omhoog gaan. De roestige kettingen knarsten, de de klok daalde. Dan angstig verwacht beukte de slag die op haar hoofd scheen neer te komen. Nu klepten als spelend de kleinere klokken, dan weer knarsten de kettingen en bonsde verpletterend die enkele slag. Dorpsvrouwen, een enkele, dan twee te samen, kwamen aan over het plein, schunnige gedaanten in de schemering, meest oudjes, in donkere kleeren, gebogen in strompelgang. Voor de kerkdeur bedekten zij zich het hoofd met den doek, stegen zoo de drie steenen treden op en verdwenen daarbinnen. Enkele van de zomergasten in stemmig donker mantelcostuum, een sluier over de haren, een man die zich voor het binnentreden met eerbiedig gebaar het hoofd ontblootte.
Het klokgelui hield op. De klanken golfden trillend door de lucht als in steeds verwijdende kring, verflauwden langzaam, stierven weg. Uit de kerk klonk het gezang van de Novena, ter eere van de Madonna.
De bergen in het rond waren langzaam aan 't verduisteren. Van het dal uit kroop de schemering op, doofde de kleuren in grauw donker, dat hoogerop verdunde, daar de fijn gegroefde naakte toppen nog stonden in rein violette avondtint. In de lucht die een naglans had als bleek metaal blonken de eerste sterren. Emilia zag ze flikkeren als stille verre lichte stipjes, een hier en een ander daar en meer en meer, waarheen ze keek.
| |
| |
Onder de boomen was het zeer donker. Een priester liep heen en weer, lang in zijn zwart kleed, zijn wit kraagje duidelijk in het avondgrauw. Dorpsjongens kwamen aan, hun kibbelstemmen verstoorden de stilte. Steenen voor zich uit gooiend renden ze langs Emilia naar den hoek van het terras. Op het straatje onder de muren klonk het hoefgeklap van een muilezel en de stap van den man die er achter liep. Emilia zag hoe het dier met zijn last langzaam naar boven kwam, onduidelijk in de schemering, de donkere gestalte van den man gebogen er naast.
De avondkilte bekroop Emilia. Zij trok de witte golfjersey dichter om zich heen, stond op en deed eenige passen. De bergen in 't Oosten duisterder weg, als versmeltend met den avondheuvel. Beneden in 't dal hing een dunne witte dauwsluier. De bosschen maakten donkere onduidelijke vlekken omlaag en langs de hellingen. Het scheen donkerder te worden hoe langer zij leek. De warrige huizen van het dorp stonden grauw in den avond. Uit een schoorsteen steeg blauwe rook op als een dunne rechte zuil in de stille lucht.
Onder de waranda van het Sporthotel zaten zomergasten, vrolijk stemgeluid klonk daarvandaan en telkens vrouwenlachen, fel-op, geaffecteerd. Geërgerd wendde Emilia zich af. Het plein voor de kerk scheen haar nu zoo donker toe dat zij aanvankelijk niets onderscheidde. De dienst moest afgeloopen zijn, achter elkaar kwamen de kerkgangers de deur uit en liepen heen over het plein of daalden af langs het straatje onder de muur. De sacristiedeur ging open, een troep jongens kwam er uit, een voor een, dadelijk buiten de pet opzettend, dan liepen ze samen heen. Emilia ging naar die kant om Gino op te wachten die weer als koorknaap dienst had willen doen zooals bijna iedere avond sinds zij hier buiten waren. Eindelijk kwam hij, een van de laatsten. Hij wilde heen loopen zonder haar te zien, of voorwendend haar niet te zien, doch zij riep hem.
- ‘Ga je jas halen, gauw. Ik wacht je hier.’
- ‘Waar gaan we heen?’ vroeg hij voorzichtig.
- ‘Naar de post, en dan wandelen.’
- ‘Maar ik heb het niet koud’, verzekerde hij, om zich de moeite te besparen.
- ‘Ga dadelijk, zonder te redeneeren.’
Hij ging zonder haast, kleine man in zijn linnen jasje, steeds
| |
| |
met die afgedragen stroohoed op het hoofd. Weer ergerde haar hoe hij in dien gang - klein-burgerlijk gewichtig - op zijn vader geleek.
Langzaam liep zij voort, het plein op. Door de open kerkdeur keek zij naar binnen in de halfduistere ruimte, somber en verlaten, waar de kaarsen werden uitgedoofd, terwijl een man bezig was de stoelen bijeen te pakken. Ongeduldig wendde zij zich om, of Gino nog niet kwam. Die stond zeker weer te praten. Eeuwige babbelaar! Ontelbare malen op een dag sprak hij zijn mond voorbij. Daar kwam hij uit het duister te voorschijn, rustig, met bedaarden stap.
- ‘Kom! Vooruit!’ vermaande zij geërgerd. Zonder zich te haasten voegde hij zich bij haar, begon dadelijk een uitvoerig verhaal over de kerk, en hoe goed hij zijn dienst had waargenomen en wat de pastoor had gezegd en wat Don Gatti had gezegd...
- ‘Oefa!’ onderbrak Emilia dit verhaal. ‘Als we hier nog lang blijven, wordt je een priester!’
Hij glimlachte. - ‘Oh nee!’ zei hij wijs. Dit doe ik maar voor de aardigheid.’
Zij daalden het kerkplein af, naar de rossig primitief verlichte dorpsplaats. Groepen stonden in het rond, zwarte groepen van pratende mannen, kleurige troepjes zomergasten vereenigd na de avonddistractie van de aankomst der diligence en het uitdeelen van de brieven. Voor de deur van den tabaksverkooper zaten mannen onherkenbaar in het schaduw-licht. Aan den overkant buiten de bar, verlicht door het schijnsel uit de apotheek, mannen en vrouwen op stoelen langs den muur. Emilia werd aangesproken door een groote stoere vrouw in een jersey en een wollen muts op. Een lang meisje, met een wijduitstaande pretentieus gekapte bos onnatuurlijk blonde haren en een roode mantel aan, mengde zich in het gesprek. Het handelde natuurlijk over sokken voor de soldaten en wat de beste maten waren, en de verschillende modellen en de qualiteit en de prijs van de wol.... Deze vrouwen praten nu eenmaal over niets anders meer. Een preutsch uitziende jonge vrouw met zuurzoet gezicht, klaagde dat zij gemeend had hier buiten nu eens eindelijk niet meer over den oorlog te hooren spreken die haar werkelijk te zeer aandeed en hoezeer zij zich daarin had vergist.... Emilia maakte zich vrij, zocht even Gino die wat verder stond met een andere jongen, en liep door. Even
| |
| |
stapte zij het postkantoor binnen, er was niets voor haar, verzekerde de directrice met een stemmig gelegenheidsglimlachje.
Zij steeg met vluggen tred de eenigszins hellende dorpsstraat op. In het donker, flauw verlicht door schijnsel uit de enkele winkels en van de schaarsshe lantaarns, stonden vrouwen te praten. Meisjes lachten, twee of drie te samen, mannen stonden zwijgend hun pijp te rooken, genietend van de avondrust. Daar kwam Frasina, een glimlach op het barsch gegroefd goedig oud gezicht. Zij wenschte goedenavond en liep naast Emilia voort, vroeg hoe het haar ging. Deze was een gewezen kindermeid van Gino, een oude vertrouwde. Op den toon van moedelooze gelatenheid die haar gewoon was geworden, vertelde Emilia dat ze niets beter werd. Zij sliep 's nachts niet en dan dacht en tobde ze maar.... In deze eentonigheid had ze immers niets dat haar afleidde van de zorgen die haar steeds bezighielden en haar geen rust lieten.... En altijd, altijd die hoofdpijn.... Frasina sprak nu en dan een enkel woord van troost of instemming, liep naast haar in meewarig zwijgen. Aan het eind van het dorp gekomen bleef ze staan en nam afscheid. Haar man was moe en wilde vroeg naar bed.
Alleen liep Emilia voort op den donkeren weg. Guio volgde op eenigen afstand met een dorpsjongen. Zwart was de vallei links en ondoorgrondelijk. Donker stonden de bergen tegen den sterrenhemel. Schimmige rijen van wandelaars gingen elkaar voorbij, zomergasten die hun gewone avondloopje deden. Enkelen groetten Emilia, dan antwoordde zij met vriendelijk beleefde stembuiging, doorloopend om niet te worden staande gehouden. Zij onderscheidde aan den weg voor haar uit, zwarte boschmassaas tegen de bergen, een schemerig lichte vlek van een huis beneden in de diepte. Een koele wind woei haar in 't gezicht. De handen in de zakken van haar mantel liep zij steeds verder, nu en dan omkijkend of Gino volgde. Zij was nu de algemeene avondwandeling voorbij en kwam niemand meer tegen. Verruimd ademde zij deze vrijheid in.
- ‘Mama!’ riep Gino. ‘Gaan we nog niet terug?’
- ‘Dadelijk!’ antwoordde zij kortaf. Hij kwam dicht bij haar loopen, klagend dat het hier vervelend was en donker. Al gauw werd haar zwijgen hem te zwaar en begon hij te praten, zeurend om een antwoord. Met een plotseling gebaar keerde zij om. Zijn gebabbel hinderde haar, zij gevoelde niet den minsten lust tot praten. Met weerzin dacht zij aan de avonduren die zij nog had
| |
| |
door te brengen, straks, als Gino en de meid naar bed zouden zijn.
Zij kwamen terug in het dorp, doorliepen de leege straat, waar nog slechts enkele wakenden bewogen of stonden te praten in het eenzaam lantaarnschijnsel. Op het verlaten pleintje was de bar nog verlicht en voor het tabakswinkeltje zaten nog de gewone avondgasten vereenigd. Een enkele stoel was er al leeg.
Langzaam steeg Emilia de helling op naar het kerkplein. Voor haar uit was dichte duisternis. Slechts naderend onderscheidde zij de zware stam van den olm in het midden, de gesloten kerkdeuren, het terras met de boomen. De ramen van de sacristie waren licht van rosse kaarsenschijn. Vandaar klonk gezang van kooroefening, jongensstemmen, telkens dezelfde frase, afgebroken en weer hervat.
Voorzichtig, voet voor voet, zocht Emilia haar weg over het ongelijke keienplaveisel, naar beneden tot voor de deur van hun huisje. Gino klopte bonzend, bevelend Binnen werd een stoel verschoven, toen klonk Tonia's stap. De deur ging open, het glundere volle gezicht van de meid met haar zwarte oogen verscheen in het primitieve schijnsel van een enkele kaars op het groen overdekte tafeltje. Emilia wenschte goeden avond en liep door, de eetkamer binnen. Op het grove groene tafelkleed stond een droevig banale petroleumlamp, die een onvriendelijk licht aan de kamer gaf, niet getemperd door de huiselijkheid van eenig scherm. In een smakeloos bontkleurige vaas stond een bos veldbloemen, teersierlijk van kleur en vorm, roerloos in het lamplicht. Emilia legde hoed en mantel op een stoel en zette zich, het hoofd steunend met beide ellebogen op de tafel, zonder kracht en zonder moed om zich meer te verroeren. Toen, met een wilsinspanning riep zij Gino toe dat hij naar bed zou gaan. Zij hoorde hem in de keuken praten tegen Tonia. Nog eens riep ze, nadrukkelijk, ongeduldig. Nu kwam hij, fluitend, dat het haar pijnlijk door het hoofd scheen te snijden, liep haar voorbij, de slaapkamer in, waarvan de deur openstond. Emilia bleef zitten, zonder bestemde gedachten, gedrukt door den last van haar uitputting en haar neerslachtigheid. Gino riep:
- ‘Mammina! kom je me toedekken?’
Loom stond zij op, ging de slaapkamer binnen, waar het licht uit de eetkamer de twee witbespreide bedden deed uitkomen, duwde zwijgend de deken vast onder Gino's matras. Toen kuste zij hem vluchtig en wenschte goedennacht.
- ‘Goedennacht,’ antwoordde hij, en wendde zich om, met
| |
| |
het gezicht naar den muur. Zij verliet de kamer en sloot de deur.
In de eetkamer bleef zij even besluiteloos staan, het hoofd als leeg, zonder gedachten of herinnering. Toen nam zij haar breiwerk van het werktafeltje, zette zich aan de tafel zoodat het schijnsel van de lamp haar handen belichtte en begon te breien. Dit werd een wollen gordel voor Pippo, haar halfbroer, die aan het front was. Ook al een ongelukkige, die nergens toe deugde en haar voortdurend in onrust hield door de angst voor een dolle streek. Hij was in staat te deserteeren om naar Parijs terug te gaan, zijn eenigste verlangen. Nino, die bang was in een dergelijke zaak gemengd te worden had haar vorboden eenige betrekking met Pippo te onderhouden. Maar hij was toch haar broer, en een ongelukkige nog wel, met zijn verwoeste gezondheid - al was dit door eigen schuld. Zij schreef en ontving zijn brieven daarom maar in 't geheim.
Al spoedig keerden haar gedachten terug naar den brief uit Genua dien zij 's middags had ontvangen. Het ging beslist verkeerd met de zaak. De klanten wilden niet betalen en de schulden werden dringend en dreigend, Zij zelve had zich reeds vernederd door om het geld te gaan vragen aan die dames met wie zij vroeger als gelijke had omgegaan. Dit was te vergeefs geweest. Zij voelde nog den smaad en de verontwaardiging over die behandeling, als een giftige wond die niet wilde genezen. De zendingen van de laatste dagen hadden evenmin gevolg gehad. Elke klant aan wie zij de sedert lang onbetaalde rekening zond, wendde eenige reden voor die een nieuw uitstel moest rechtvaardigen. Zelfs twee dames van die rijke reedersfamilie die met den oorlog schatten had verdiend. Nino gaf haar natuurlijk de schuld van alles, herinnerde haar verbitterd hoe hij haar steeds had aangeraden de zaak voor den zomer te sluiten en slechts te heropenen als mogelijk in het najaar de omstandigheden verbeterd mochten zijn. Uit medelijden met de meisjes en vooral met de directrice, - die afgunstige, ondankbare, hartelooze Madame Elisa, die zij van eenvoudige huisnaaister directrice van haar ateliers had gemaakt, hoewel zij zonder Emilia's persoonlijke leiding geen costuum in elkaar kon krijgen, en die nu van haar afwezigheid gebruik maakte om het salaris op te strijken en haar werk te verzuimen, - uit medelijden met deze vrouw vooral had zij gemeend de ateliers zooals gewoonlijk met verminderd personeel te kunnen gaande houden. Gedurende den
| |
| |
verloopen winter had zij reeds met verlies gewerkt en dit noodlottige seizoen scheen de catastrophe te zullen beslissen.
Het gaf alles niets. Om met voordeel zulk een zaak te drijven waren vrouwen noodig als haar zusters, Olga of Maria, uit een ras van handelsmenschen geboren. Juist zij, de afstammeling van een patricièrsfamilie, als een vreemde, onbegrepene in het huis van haar tweeden vader opgegroeid, had dit moeten ondernemen? Slecht pasten hier haar aristocratische ruimheid in geldzaken, haar groote- damesgewoonten, die er haar dikwijls toe dreven met een voornaam gebaar het verlies op hare zijde te nemen, vooral tegenover de dames die zij vroeger in diezelfde salons had ontvangen, eer tegenspoed haar het ernstig besluit had opgedrongen zich in een handelszaak te steken. Het personeel - zij wist het wel - maakte misbruik van deze edelmoedigheid die zij gaarne erkend zag als een kenteeken van haar superieure afstamming. Nooit of zelden sloeg zij een verzoek om voorschot af, hetwelk dan aan 't einde der week door de begunstìgde gewoonlijk werd vergeten, terwijl Emilia het beneden zich achtte zich die miserabile vijf of tien francs te herinneren. Niettegenstaande deze ongeschiktheid voor den handel had zij toch in vroeger jaren goed geld verdiend, doch dit oorlogsjaar was te zwaar gebleken. Zoolang de zaken goed gingen scheen ook haar gezondheid zich staande te houden, doch nu tegenspoed kwam leek het wel alsof zij geheel ineen zakte. Te denken dat zij eens flink en gezond was geweest! Zij had zich versleten en uitgeput vóór den tijd, zeide de oude huisdokter, die haar van kind af kende. Altijd in de weer, van 's morgens tot 's avonds, thuis in de ateliers de meisjes en de directrice contrôleeren, het passen surveilleeren waartoe de laatste zich onbekwaam had getoond, de klanten ontvangen, uitgaan voor haar eigen belangen op de ongemakkelijkste uren, wanneer geen dames te verwachten waren, de zorgen voor de adminestratie - dit alles was te veel voor haar gebleken. Zoolang zij geld verdiende en haar doel bereikte, scheen het succes haar te
bedwelmen, hoewel de hersenanemie haar verteerde. Met zes en dertig jaren was zij een oude vrouw, met schaarsche grijze haren - oh, die weelderige zwarte golvende haarmantel van vroeger, verloren in haar ziekte! - met doffe ingezonken oogen, en een flets gegroefd gezicht. Dit hield haar niet terug. Zij wenschte voor niemand schoon te zijn, het was alles voor Gino wat zij deed.
| |
| |
Toen in het schandaalbankroet van Olga's man haar geld verloren was geraakt, zou zij misschien uiterst zuinig met man en kind hebben kunnen leven van Nino's verdiensten. Doch welk een opvoeding had zij Gino kunnen geven met het salaris van een ambtenaar aan de Marine? Ook dacht zij met weerzin aan de berekingen, de ontberingen die zij zich zou moeten getroosten. Liever had zij de tradities gevolgd van het huis waarin zij was opgegroeid en deze zaak overgenomen, eigendom eener bloedverwante van haar stiefvader.
In het begin deed het haar pijnlijk aan en gevoelde zij spijt telkens wanneer zij thuis komende op de glazen trapdeur die groote zwarte letters las: Corona Successori Emilia Berini. Doch deze gevoeligheid sleet langzamerhand eenigszins af. Daarbij was zij nu bijna onafhankelijk van Nino, wiens salaris diende om de huishuur te betalen en niet veel meer. Gino had van zijn buitenlandsche gouvernantes Duitsch leeren spreken en wat Fransch en nu ook al wat Engelsch, een zeldzaamheid onder de kinderen van de voorname Genueesche families, zoo constateerde zij met trots. Het was haar wensch dat hij na gepromoveerd te zijn rustig zou kunnen voortstudeeren, zonder gedwongen te zijn dadelijk in zijn onderhoud te voorzien, om daarna met zijn verkregen bekwnamheid en de protectie van haar bloedverwanten een mooie positie te winnen. Dit zou zij doen, zij alleen en daarvoor zou zij werken tot haar laatste druppel bloed verteerd was.
Doch zelfs dit doel dat alleen haar staande hield, was haar geen vast standpunt, geen vertroostende hoop om steeds naar op te zien en haar zinkende krachten aan te versterken. Zij vreesde, zij voorzag teleurstelling. Onwillig om de ernstige gebreken van haar kind te zien verontrustte haar toch heimelijk wat zij dikwijls niet vermijden kon op te merken. Zij kon zich niet vleien dat Gino aan haar was gehecht. Hij hield niet van haar omdat zij hem dwong zijn dagelijksche plichten te vervullen en hem steeds in den weg stond wanneer hij trachtte in plaats daarvan zijn eigen wil te volgen. Zij kon niet ontkennen dat de jongen zijn vader meer genegen was dan haar, doch zij wist met volkomen zekerheid hoe die voorkeur en die schijnbare genegenheid geheel zouden verdwijnen zoodra de vader zich energiek toonde in plaats van toegefelijk. Gino hield van niemand. Dadelijk bereid met iedereen, groot of klein, man of vrouw, arm of rijk een gesprek te beginnen,
| |
| |
en vriendschap te sluiten, als een gramophone de opinies herhalend die hij over een genoemde zaak had hooren uiten, won hij zich gemakkelijk de sympathie van vreemden en maakte den indruk van een vrijmoedig aardig verstandig jongetje.
Hij was een gunsteling van Emilia's vrouwelijke kennissen, van alle zonder uitzondering. Het beleefde ventje, met zijn aardige bruine oogen, steeds met zijn hoedje in de hand, voorkomend, nooit verlegen beviel zonder mankeeren aan getrouwde dames en jonge meisjes, die hem kusten en liefkoosden, hem roemden tegenover Emilia en haar een gelukkige benijdenswaardige moeder noemden. Hoewel die lof haar op hetzelfde oogenblik genoegen deed, vond zij er toch spoedig iets bitters in, daar zij alleen wist hoe onjuist dit oordeel was. Zij alleen kende en vreesde zijn onbegrensde zelfzucht, zijn harteloosheid, zijn ontoegankelijkheid voor medelijden met mensch of dier, zijn onverbeterlijke leugenzin. En nog zooveel, zooveel kleinere gebreken dat zij angstig terugschrok om er zich in te verdiepen. Ook uiterlijk stelde hij haar droomen te leur. Het mooie kind met de groote donkere oogen vol verstand en levenslust verdween hoe langer hoe meer. In plaats daarvan constateerde zij met wanhopige ergenis, met machtelooze verbittering de steeds toenemende gelijkenis van Gino met zijn vader. Zij zag het in zijn manier van loopen, in een plotseling gebaar, een gezichtsuitdrukking. Hij had de intonatie, de spreekwijze van Nino, zelfs die bekrompen gierige oordeelsmanier waar het geldzaken betrof. Dat kind was niet van haar ras en zou haar nooit begrijpen, haar nooit liefhebben, nooit apprecieeren. Zooals hij nu zonder een oogenblik te aarzelen zijn ouders groot verdriet deed om een kwartiertje vroeger te kunnen gaan spelen en in jachtende haast en verlangen alles in den steek liet en heen rende - zoo zou over een jaar of zes, zeven niets hem weerhouden wanneer het zijn vermaak gold.
Dit was misschien de eenige trek die zij in hem had gebracht: de verkwistende niets ontziende, zucht naar vermaak van haar ongelukkigen vader. Zij vergaf ten volle het haar aangedane kwaad aan den doode dien zij zich zelfs niet herinnerde, doch wiens nagedachtenis zij vereerde als het eenige wat haar nog bond aan de kringen waar zij thuis hoorde. Als kind van twee jaar, na den dood van haar vader, had haar moeder haar meegevoerd uit de deftige armoede van het geruïneerde oude patriciërs- | |
| |
huis in de gemoedelijke welgesteldheid van een koopmanswoning.
Aan Papa Corona dacht Emilia terug met dankbare genegenheid. Nooit - zoomin in het huiselijk leven als in zijn testament - had de brave man door eenig onderscheid haar afgezonderd van zijn eigen kinderen. Het was haar moeder die haar meisjesleven had verbitterd, van haar kinderjaren tot haar trouwdag, het leed wrekend op de dochter dat de vader haar had aangedaan. Alles werd aan Olga en Maria gegund, mooie kleeren en liefkozingen en geschenken. Vooral aan Olga, de mooie, die moeders trotsche wenschen had bevredigd door haar huwelijk met de rijke voorname bankier Colucci en wier ongeluk haar moeders dood had verhaast. Ten voordeele van de beide lievelingsdochters - en vooral van Maria, de ongetrouwde -, had de moeder Emilia nog weten te berooven van haar erfdeel van Papa Corona. Nu had Maria van de zusters nog het beste lot. Zij was welgesteld achter gebleven met het grootste deel van de erfenis en nu tevreden, verloofd met een rijke onbeduidende jonge man. Emilia liet het breiwerk op haar knieën zakken en staarde door den bril voor zich uit. De stilte beklemde haar op eenmaal.
- ‘Tonia!’ riep zij.
Zij hoorde hoe de meid haar stoel verschoof, opstond en naderkwam. Daar stond zij in de deuropening, de oogen vreemd en gezwollen van gestoorden slaap.
- ‘Hebt u geroepen, Signora?’
- ‘Je kunt naar bed gaan, Tonia. Hoe laat is het?’
De meid wendde zich om, keek op het keukenklokje.
- ‘Het is kwart voor elf, Signora.’
- ‘Zoo laat al? Ja maar gauw.’
- ‘Hebt u nog iets noodig?’
- ‘Neen, dank je.’ Tonia trad in de keuken terug om haar kaars te halen, wenschte goeden nacht, ging haar kamertje binnen en sloot de deur.
Emilia streek zich de hand over het voorhoofd en zuchtte. Toen nam zij haar breiwerk weer op. Zij gevoelde zich moe, doch wist uit ondervinding dat deze schijn van slaap zou verdwijnen en haar helder hopeloos wakker laten, zoodra zij zich te bed legde en in het donker de oogen sloot. Daarom bleef zij maar zitten en werkte voor Pippo om den tijd te korten. Zoodoende ging het slijten van de machine steeds zijn gang. Zij hield zich staande met koffie.
| |
| |
Zoodra de prikkel had uitgewerkt en de reactie begon zich te doen gevoelen, nam zij een nieuwe kop. De anemie had reeds het hart aangetast. Er was nog geen sprake van hartkwaal, zij wist het, doch om den voortgang van het kwaad tegen te houden zou een energieke kuur noodig zijn, die haar dwong van iedere werkzaamheid af te zien. Dit zou de ondergang van haar zaak zijn en er was dus niet aan te denken.
Hoezeer gevoelde zij in haar wanhopige moeheid het gemis van een liefhebbend wezen die tusschenbeide kwam om haar deze langzame zelfmoord te beletten! Doch wie bekreunde er zich om? Nino wilde zich niet overtuigen dat zij ernstig ziek was. Liever dan hun tegenwoordige welgesteldheid herleid te zien tot de misère van zijn driehonderd francs per maand verkoos hij te gelooven dat het haar aan energie en goeden wil ontbrak om er zich tegen in te zetten. Hij was tevreden wanneer zij niet klaagde over moeheid, hoofdpijn of benauwde hartkloppingen, en de zaken vlotten. Anders toonde hij een norsch gezicht en maakte kregele opmerkingen en verwijten. Dit was te verklaren, meende zij. Toen hij haar het hof maakte, scheen een huwelijk met eene van de Corona's een voordeelige zaak, vooral voor hem, de zoon van eerlijke maar hoogst eenvoudige burgermenschen. Zij had haar wil om hem te trouwen doorgedreven en den tegenstand van haar moeder overwonnen, omdat zij meende in hem de genegenheid en den steun te vinden die aan haar, eenzame, steeds hadden ontbroken, en ook uit verlangen haar moeders huis waar zij zoo ongaarne geduld werd te verlaten tot elken prijs.
Door het verlies van haar kapitaal in het bankroet van Olga's man, had zij, hoewel daaraan onschuldig, haar deel van het contract verbroken. Haar zaken moesten er dus in voorzien dit verlies te herstellen. Het was gemakkelijk te gelooven dat het met haar ziekte geen ernst was en zonder eenige inspanning van de voordeelen van haar verdienste te profiteeren. Ondertusschen teerden haar krachten weg, dag bij dag, maand bij maand. En niemand zou er haar ooit dank voor weten of haar met medelijdende genegenheid herdenken.
Zij stond op, trad naar het raam en opende het. Alles was donker en stil. Het kamerschijnsel teekende haar schaduw kolossaal vergroot op het verlichte groen van den moestuin beneden en de grauw verweerde muur. In het Sporthotel was nog een
| |
| |
enkel raam licht. De straat en het pleintje in de diepte waren verlaten, nauw herkenbaar in de duisternis. De wind ritselde in de boomen op het kerkplein.
Toen Emilia den volgenden morgen ontwaakte uit haar onrustigen sluimer lag het bed van Gino leeg met de lakens slordig op zij geworpen. Zij had wel gemerkt, toen de klokken luidden, hoe hij was opgestaan, zijn kleeren van den stoel had genomen en zachtjes de kamer was uitgeslopen.
Zij richtte zich overeind, hijgend naar adem in de benauwdheid die het ontwaken haar onvermijdelijk aanbracht, en die haar den slaap deed vreezen. Toen de aanval bedaarde, legde zij zich achterover en sloot nog even de oogen.
Gino was naar een begrafenisdienst in de kerk, zoo herinnerde zij zich nu. Hij had er den vorigen avond opgewonden van gesproken, daar hij er zich veel vermaak van voorstelde. Zij stond op, waschte en kapte zich, bijna zonder in den spiegel te zien. Tusschen de latten der blinden door kon zij zien hoe buiten de zon scheen. Zij trok blouse en rok aan, ging de eetkamer binnen en trad aan het raam. Alles stond feestelijk in de morgenzonneschijn, de moestuin beneden met zijn omrankte boonestaken en de grauw afgeschilferde muren die het straatje insloten, de stille volgroene boomen, de vriendelijke dorpshuizen met hun brokkelige daklijntjes en de groene weiden en terrassen omhoog langs de helling van den grooten berg waartegen het dorp school en waar gele graanvelden vierkante vlekken maakten, en de bergen in 't rond met de koele donkere massaas van hun kastanjebosschen waarin de zonneschijn niet scheen door te dringen, en hun toppen nog rozig in het jonge licht. Van het kerkplein kwam galmend plechtig gezang, nu zwakker, dan luid aanzwellend, en bij golven de geur van wierook.
Emilia deed een jersey aan, nam haar breiwerk op en ging de huisdeur uit, het straatje af om het kerkplein en die begrafenis te vermijden. Aan den hoek gekomen daalde zij de trappen af tot op het pleintje waar grassprieten tusschen de keien groeiden en dat geflankeerd werd door het Sporthotel en een volkomen gelijke gevel met dikke grauwe muuren, steenen trappen en zuilenterras, vervallen oud-adellijke huizen. Uit de veranda van het hotel hoorde zij zich roepen: ‘Signora Emilia! Signora Emilia!’
| |
| |
Het was de stoere dame van den vorigen avond die haar uitnoodigde daar bij haar te komen werken. Emilia wist dat deze vrouw een zoon aan het front had en verwonderde zich hoe zij daar zoo rustig kon zitten. Een ontevreden-uitziend slank blond meisje met terugwijkend voorhoofd en kin stond op om Emilia te begroeten en een oudachtig man met blozend gezicht en grijzenden knevel werd aan haar voorgesteld als de cavaliere Calvi. Er werd over de begrafenis gesproken. Het was een jonge vrouw, verpleegster, die bij haar werk de tering had gekregen en eergisteren gestorven was, twee en twintig jaar oud. Ieder op zijn beurt droeg eenige woorden bij van bewondering en medelijden Het blonde meisje stelde voor den stoet te gaan op wachten op een hoogte langs den straatweg waaraan het kerkhof lag. De stoere vrouw was dadelijk bereid. Emilia volgde met eenigen weerzin, de cavaliere sloot zich bij haar aan.
Langzaam stegen zij de nauwe straat op waar zonneschijn nooit doordrong en walgelijke geuren hingen bij de openingen der donkere winkeltjes, de rauwe lucht van een slagerij, met stukken vleesch, wreed rood en geel wit van vet, aan groote haken en de gemengde prikkelend zoutige reuk van een commestibleshandel. De cavaliere praatte, beleefd babbelzuchtig, vertelde dat hij hier gekomen was om zijn kleinkind te zien en hoe ongerieflijk en afgelegen hij het dorp vond. Over een onregelmatige keientrap kwamen zij in een achterstraat, langs vuil armelijke krotten met verwaarloosde ondoorschijnende ruitjes waar open deuren duistere vervallen binnenwoningen toonden die stallen leken. Aan den anderen kant waar een zwakke omheining de helling afsloot, lag de vallei in den zonneschijn. Wit schitterde het leege stroombed met zijn zongebleekte rotsblokken en reuzenkeien, vroolijk lagen de verwelkende maisvelden, en het gele graan, de groene weiden, met hier en daar witte roodgedaakte boerenhuizen. En ertusschen en hoogerop de effengekleurde bosschen, overal bosschen, met afwisselend licht en schaduw van zonneschijn op hun loovermassa's als een nauwelijks onderbroken kleed over de berghellingen. Bergtoppen overal, achter de eerste lagere andere hoogere verder weg, grijze rots, ruw doorgroefd met diepe voren, uitstekend boven een gordel van donker dennegroen die in steeds kleinere dunnere vlekken naar boven uitstierf.
Aan het eind van de huisjesrij daalde naar den straatweg een
| |
| |
zijpad dat de beginnende villareeks afscheidde. Dit was de bedoelde observatiepost, verklaarde het sluik blonde meisje, hier beneden moest de stoet voorbij komen. Gedienstig liep de cavaliere met gewild elastischen tred de helling af om uit te zien. De vrouwen wachtten terwijl hij stond de handen op den rug. Toen wenkte hij met voldaan gezicht, om aandacht aan te bevelen, en kwam weer naar boven. Nu naderde uit de verte het langzaam galmend gezang, kwam zoetjes aan nader, werd luider, duidelijker. Daar kwamen de eersten, kleine meisjes, wit gekleed en wit gesluierd, die witte bloemen droegen, vrolijke snuitjes die gewichtig keken. Toen koorknapen grootere en kleinere, in zwarten rok met het witte hemd, elk een dunne witte kaars in de hand waar bovenop een klein geel vlammetje beefde in het daglicht. Het gezang klonk luid nu, slepend eentonig. De priesters kwamen zwart en wit gekleed, blootshoofds, langzaam schrijdend, de gezichten vertrokken bij het zingen, en daarachter de dragers, in wit kleed met witte puntkap, in hun midden, half boven hen uitgeheven, de wit overdekte lijkkist die langszaam scheen voort te schuiven. Nog meer dragers, daarna vrouwen zwart met den witten rand der kap om het gezicht, de hoofden gebogen, en toen dorpelingen, mannen en vrouwen en kinderen. Ernstig stonden de gezichten, blootshoofds droegen de mannen kaarsen.
Toen de stoet voorbij was, daalde Emilia met de anderen op den straatweg af, waar zij staan bleven om na te kijken. Flauw klonk het gezang uit de verte, klein de voortbewegende figuren in het zonlicht, de witte dragers en de maagdelijk witte lijkkist. Het beklemde Emilia, al dat wit... Zij dacht aan het kleine dorspkerkhof, daarboven aan den straatweg, in het vroolijke licht, waar deze zou begraven liggen, voor altijd...
Terwijl zij de oogen afwendde, bemerkte zij twee vrouwen voor het ijzeren hek van een villatuin, een oude keukenmeid en een jong kamermeisje, beide turend naar de begrafenisstoet in de verte, met gretig belangstellende gezichten. Emilia las in de oogen der oudere vrouw de afkeer gewekt door heimelijken angst voor den dood en flauwtjes glimlachte zij met droevigen mond om deze dierlijke gehechtheid aan het leven die haarzelve vreemd was.
Zij keerde met de anderen naar het dorp terug. De straat was vol beweging na de aankomst der morgendiligence. De gewone zomergasten in pratende groepen stonden om en in het postkantoor
| |
| |
en de apotheek in afwachting van hun correspondentie. In een hoek van het pleintje stond de wagen leeg en afgespannen.
Er werd Emilia een brief overgereikt. Van Nino, zag zij aan het schrift. Onder het voortloopen maakte zij de enveloppe open en las, het gezicht koel en eenigszins minachtend. De gewone berichtjes: waar en wat hij gisteren gegeten had en over het weer, en wie hij ontmoet en wat deze of die gezegd had... Vier zijdjes vol op deze wijze en goedkoope raad over de zaken en de gewone zelfvoldane verwijten: Ik had het je wel gezegd! en: Had je maar naar mij geluisterd! En dat hij Zaterdag kwam, indien er niets onverwachts in den weg trad.
Met een licht schouderophalen vouwde Emilia den brief weer in de enveloppe terug, vergeefs zag zij naar rechts en links over het kerkplein om Gino te zoeken Die zou waarschijnlijk laat komen voor het eten.
De huisdeur was open. Bij de keukendeur stond een dame die met Tonia praatte en nu het hoofd omwendde.
- Olga!’ riep Emilia verbaasd. Zij kuste haar zuster op beide wangen.
- Weet je,’ zei deze, ‘ik ben maar eens gekomen om met je te spreken, want als we 't niet dadelijk eens worden, zal er niets meer aan te doen zijn.’
Emilia voerde haar mee in de eetkamer, waar de tafel gedekt stond voor het middagmaal. Zij liet haar zuster hoed en mantel afleggen, en zette zich met haar bij het raam, vroeg naar Mariuccia en Gigetto... Olga's wangen waren rood van den rit in de frissche berglucht, haar donkere oogen glansden. Emilia, met iets van afgunstige spijt, vond haar mooi en nog jong, hoewel er al enkele witte haren zaten in haar zwarte golvende bandeaux.
Tonia kwam binnen, de eerste schotel dragend die zij in het midden van de tafel neerzette. Emilia noodigde haar zuster uit tot plaats nemen.
- En Gino?’ vroeg zij, terwijl zij ging zitten.
Tonia, de wangen glimmend rood van het keukenvuur, verontschuldigde zich, beleefd bescheiden. Zij had hem den heelen morgen niet gezien.
- Daar is hij!’ zei ze plotseling. Rumoerig kwam Gino het voorportaal in, toen de eetkamer binnen, groette tante Olga met een verwonderden lach, vroeg dadelijk naar Gigetto,
| |
| |
en de vogeltjes... Emilia beval hem te zwijgen en kalm te zijn.
Onder het eten praatte Olga voortdurend, luchtend haar opgekropte grieven. Maria wilde het huis verkoopen, hun oude familiehuis hier in het dorp, dat tot haar erfdeel behoorde, en scheen bereid het af te staan voor veel minder dan het waard was. Er waren onderhandelingen gaande met de familie die het voor dezen zomer gehuurd had. Aan haar beiden en aan Pippo zou zoodoende slechts een klein sommetje toekomen en dan was het huis voor goed verloren. Emilia moest van haar invloed als oudste gebruik maken, zoo pleitte zij, om Maria dit plan uit het hoofd te praten. Pippo was tevreden, die had al een plan klaar om ziekenverlof te vragen zoodra hij het geld in handen had en het dan aangenaam te verteren.
- ‘Hij is bij me geweest,’ ging zij voort, met verontwaardigd glanzende oogen, ‘met vier en twintig uursverlof van uit Cuneo, eer hij naar het front ging, en ik heb me geschaamd voor de buren, zoo vuil was hij! Niemand anders ziet er zoo uit! Dokter Millesie is toch ook onder de wapenen en van 's morgens tot 's avonds druk bezig met de gewonden in het hospitaal in Sestri Ponente, maar die ziet er altijd zoo correct uit als 't maar kan.’
Terwijl zij over den dokter sprak zag Emilia in haar gezicht de onderdrukte ontroering van de vrouw die over haar minnaar spreekt, in die schuldbewuste afgewende oogen, gericht op de bezige vingers, de angst zich bloot te geven en de heimelijke hartstocht gewekt door het herdenken. Scherp bespiedde zij het mooie getroubleerde gezicht dat sprak van liefde en genoten vreugde, en zij werd op nieuw die pijn van afgunst gewaar. In gedachten zag zij den jongen dokter met zijn aantrekkelijk gezicht en de donkere ernstige oogen, correct in zijn grijs-groene luitenantsuniform.
- ‘En van Armando heb je nog altijd geen bericht?’ vroeg zij onwillekeurig.
Olga rukte met de schouders in een driftig minachtend gebaar. De lippen samengeknepen bleef zij zwijgen.
- ‘Wist ik tenminste maar of ik weduwe ben,’ zei ze eindelijk, alsof ze overluid dacht. ‘En de kinderen zijn toch niet alleen van mij, ze zijn toch ook van hem, daaraan zou hij tenminste moeten denken!’
Gino had zwijgend zitten luisteren, met nieuwsgierige aandacht
| |
| |
het gesprokene in zich opnemend, om het later op eenig zeer ongelegen oogenblik voor den dag te brengen. Emilia voorzag en vreesde dit, terwijl haar zuster zich uitsprak, en met ongewone gulheid gaf zij hem verlof tot heengaan toen hij na de vruchten opstond.
Olga keerde terug tot de questie van het huis, besprak de bizonderheden, zocht Emila tot handelen te overtuigen, vertelde van haar eigen moeilijkheden die haar steeds meer bedrongen nu de kinderen grooter werden. Emilia die het verlengde aan-tafelzitten onderging als een kwelling voor de onrust van haar geprikkelde uitgeputte zenuwen, antwoordde nog slechts met enkele verstrooide woorden. Eindelijk stond zij op.
- ‘Blijf je van nacht hier?’ vroeg zij.
Olga verzekerde dat zij met de avonddiligence moest vertrekken daar er anders niemand was om voor de kinderen te zorgen.
- ‘Laten we Ninì gaan bezoeken,’ stelde Emilia voor. ‘Zij zal blij zijn, je te zien.’
Haar gewone hoofdpijn was door de ongewone drukte van het praten tot een marteling verergerd die haar telkens bij een heviger pijnaandoening even zachtjes deed kreunen. Zij gevoelde geen kracht en geen lust om aan verdere besprekingen deel te nemen, of er zelfs maar naar te luisteren.
Tonia werd uitgezonden om Gino te zoeken. Zij scheen hem in de buurt aangetroffen te hebben, want spoedig kwam hij binnen met bij voorbaat pruilend ontevreden gezicht, achterdochtig vragend wat zijn moeder verlangde. Emilia beval hem zich te wasschen en een ander pak aan te trekken dat zij voor hem zou klaar leggen. Hij ging brommend zonder luid te durven tegenspreken, liet opzettelijk lang op zich wachten, totdat Emilia eindelijk de slaapkamer binnenging en hem hielp, in zenuwachtige drift zijn kleeren terecht rukte, hem onderwijl scherp verwijtend, met van overspanning onnatuurlijk hooge stem. Als een geslagen hond volgde hij ten slotte stilletjes achter hen beiden, de oogen dreigend van wrok.
De hemel was effen grijs, hier en daar verdicht tot donkere wolkvlekken. Er hing in de stille lucht een sombere afwachting van regen. De olmboomen op het kerkplein stonden roerloos, zonder bladgeritsel, Olga wilde hun huis voorbijgaan. Het stond aan den rand van een vallei, laatste van een huizenrij. Eenvoudig en ernstig
| |
| |
zag het eruit, nederig stemmig dorpshuis in vergelijking met de versierde pretentienze moderne villaas in de laatste jaren gebouwd. Olga bleef staan voor een van de ramen en keek even naar binnen.
- ‘Te denken, dat anderen daar zullen wonen!’ zei ze onder het voortloopen, de oogen donker van verontwaardiging. Ook Emilia dacht aan den ouden tijd, aan de zomers hier doorgebracht, aan haar wenschen, haar leed van vroeger... Zij gevoelde zich bijna onverschillig voor het oude huis. Zooveel liever dingen had zij immers verloren, al de illusies die haar het leven waard hadden gemaakt.
Gino werd vooruit gezonden om Ninì te waarschuwen. Olga en Emilia stegen de donkere trap op, traden door de openstaande deur in de schemerduistere voorkamer van het ouderwetsche dorpshuis, waar Nini de beiden blij begroetend tegemoetkwam.
- ‘Wij zitten in den tuin’, vertelde zij. ‘Daar is het beter.’
De zusters volgden haar naar buiten. Nini droeg een kleed van zwart en wit gestreepte voile met korte wijdplooige rok dat vreemd jeugdig aandeed tegen haar grijsdoorsprenkeld keurig kapsel en scherp gegroefd gezicht, waarin slechts de oogen jong waren van vroolijke energie en levenslust.
De tuin was een wild ópgegroeid grasveld, afgesloten door een hooge donkerverweerde omheining. Onder een boom aan het voetpad zaten een eenvoudig gekleede vrouw met grijze haren en een man achterovergeleund in een vouwstoel. Beiden stonden op, Emilia herkende de cavaliere Calvi. Ninì stelde voor, handenreiken en begroetingen volgden, toen namen allen plaats. Emilia en Ninì begonnen te breien, ook de andere vrouw hervatte haar werk. De cavaliere sprak dadelijk Olga aan, blijkbaar tevreden met een jonge mooie vrouw te doen te hebben Gino stond in een hoek van het grasveld, verdiept in de bewondering van een kinderdriewieler, samen met een kind in blauwgeruite schort, waaronder de stoere bloote beenen uitkwamen, een forsche jongen met blonde krullen, zijn mooi kindergezicht ernstig en terughoudend, argwaan in de stoute donkere oogen tegenover den vreemden bezoeker. Ninì vertelde van een oude versufde vrouw in een van de omstaande huizen, die aan hallucinaties leed en 's avonds alle buren te samen deed loopen. Emilia bestudeerde haar ondertusschen. Tien jaar ouder dan zij, was deze vrouw nog jong door opgewektheid en gezonden levenslust. Hoe geheel anders was zij
| |
| |
zelve! De oude vrouw die daar zoo stil zat te werken en nu en dan een woord in het verhaal mengde scheen haar benijdenswaardig van rustige tevredenheid. De cavaliere, glimlachend en zelfvoldaan hield Olga bezig met een verhaal van zijn jeugdervaringen op Duitsche handelskantoren. Een van die mannennaturen, dacht zij, die aan het leven geen hoogere eischen stellen dan een goede tafel en het gezelschap van een mooie vrouw en die voor geen groot verdriet vatbaar zijn. Waarschijnlijk dacht Olga ondertusschen aan de jonge dokter... Zij alleen was hopeloos ongelukkig, ziek en zwak en afgeleefd. Als een ruine zat zij onder deze levende levenslustige menschen.
Uit de lage donkere wolken begonnen zachtjes regendruppels te vallen.
- Maar wij laten ons zoo gauw niet verjagen!’ riep Nini vroolijk. Allen schoven dichter om den boomstam, waar het loof hen beschutte. De regen hield op, begon dan weer even. De lucht was effen grauw zonder een lichtplekje dat de zon verraadde. Uit het naaste huis steeg langzaam vuilgele rook omhoog en bleef dan hangen, de lucht bezoedelend.
Emilia gevoelde zich tot benauwens toe beklemd. Het was haar als bestond er niets zoo droevig, zoo troosteloos als deze verwaarloosde tuin ingesloten door die donker verrotte omheining, en die armoedige vale achtergeveltjes onder de groezelige regenlucht. De hoofdpijn kwelde haar tot onpasselijkheid. Zij wrokte tegen de onrechtvaardigheid die haar zoo deed lijden, haar alleen. Zij benijdde zij haatte deze vroolijke tevreden-onverschillige menschen om haar heen. Als een schipbreukeling gevoelde zij zich die in het water worstelend om zijn leven zich voelt ondergaan en zinkend de reddingsboot ziet wegvaren die op hem geen acht slaat.
Eindelijk werd het tijd voor Olga om heen te gaan. Ninì voerde hen door het tuinpoortje naar een achterpad een kortere weg naar huis. Nadat Olga zich gewasschen en gekleed had, vergezelde Emilia haar naar het dorpspleintje waar de diligence klaar stond, omringd door toekijkende mannen Zoodra de wagen heengereden was, keerde Emilia naar huis terug. Zij had brieven te schrijven, aan haar plaatvervangster in de zaak en aan nog anderen.
Dit werk hield haar bezig tot etenstijd. Aan tafel zat zij zwijgend, bijna zonder te eten, vroeg al gauw om haar koffie en stond op. Gino nam vruchten weg van de tafel en sloop ermee heen.
| |
| |
Emilia stond voor het open raam en zag uit naar de bergen die nevelig stonden in de trieste grijze schemering. Over de groene weiden scheen een wittig dampkleed van vochtigheid gespreid. De kerkklokken begonnen te luiden, hun kinderlijk motief van vier, vijf tonen geeindigd door een dreunende slag van de groote klok, en dan weer opnieuw.
Zij hoorde Gino binnenkomen en praten in de keuken, de geur van wierook drong tot haar door. Zij ging zien. Gino stond in het lange vaalzwarte koorknapengewaad, het hemd vuilwit en met gescheurde kanten. Hij hield de kettingen van het wierookvat waarin Tonia bezig was gloeiende kolen te leggen.
- ‘Maar Gino!’ klaagde zij. ‘Sla toch eens een avond over!’
Doch daarna luisterde hij niet.
- ‘Kom je ook, Mama?’ vroeg hij. ‘Je komt nooit, je hebt me nog nooit gezien.’
- ‘Ik weet niet of ik zal komen,’ zei Emilia ontwijkend.
- ‘Jawel, jawel,’ juichte hij opgewonden. ‘Je zult zien hoe goed ik het doe.’
Hij rende heen, onhandig, belet door het lange kleed. Een blauwe geurige wierookdamp bleef in het portaal en in de keuken achter hem hangen.
Emilia gevoelde zich eenigszins verlicht na haar twee koppen koffie. De hoofdpijn martelde haar nu niet zoo zeer. Uit nieuwsgierigheid en uit verlangen naar afleiding besloot zij het Ave Maria te gaan bijwonen. Voor het spiegeltje in de eetkamer zette zij een hoed op, trok een mantel aan en langzaam, de handen in de zakken, ging zij heen, het kerkplein op.
De klokken luidden steeds. Nu waren het de kleinere die klepten, dringend en gejaagd. Zij vertraagden, - nog een paar slagen, - nog een enkele - toen bleef het stil. Over het schemerdonkere plein naderden de kerkgangers, een ongewone menigte. Vele zomergasten waren er bij. Zij hield zich wat terug om onopgemerkt te blijven en trad binnen achter een groep dorpsmeisjes, bleef staan voor de gesloten middendeuren vanwaar zij de geheele ruimte kon overzien.
In de vertrouwelijke intieme kaarsenschijn was het alsof de kerk onduidelijke schoonheden en rijkdommen bevatte. Zwaar, donker van schaduw stonden de zuilen langs het middenschip, fijn lichtte hier en daar metaal op de altaren in de zijkapellen.
| |
| |
De zoetige bonte kleuren der heiligenbeelden schenen tot teere frescotinten weggesleten, op de rozige gezichten gaven de schaduwen menschelijke lijdensuitdrukkingen. Blauw waasde een ijle damp voor het hoofdaltaar waar rij aan rij stille gele kaarsenvlammetjes lichtten voor het medaillon van de Madonna. Omhoog verloor zich het middenschip in duisternis.
De priesters kwamen op het altaar, vooraan de pastoor, stijf in glinsterend goudbrocaat, het hoofd gebogen, te vingertoppen tegen elkaar. De kerk scheen lichter en levendiger te worden door het bewegen van die kleurige gestalten. Emilia herkende Gino onder de koorknapen die om het altaar knielden.
De pastoor knielde in het midden, zijn kleine witte tonsuur duidelijk op het zwarte hoofd. Een gonzen van biddend geprevel steeg op van overal. De dorpsvrouwen knielden voor de stoelen, zorgvuldig de rokken over beenen en voeten trekkend. Nu klonk metaalgetink van de kettingen der wierookvaten, blauwe damp steeg op voor het altaar, wolkte op naar de Madonna bovenaan. De vrouwen stonden op, het zingen begon. Emilia zag naar die oogen die ernstig geloovig naar het altaar staarden, terwijl de zang aanzwol in overtuiging, in vereering, in ontroerd loven. Bejaarde vrouwtjes, de oogen troebel van ouderdom in de vervormde rimpelgezichten. tuurden naar de Madonna, onafgewend, in extase, al hun heil van daar verwachtend.
Onder den stoeren olm die met zijn knoestige wortels een zitbank rondom zijn stam vormde, zat Emilia den volgende morgen te werken, in gezelschap van de Fornari's, moeder en dochter. Zij had dien nacht niet geslapen. Zelfs de medicijn waarvan zij alleen in den uitersten nood gebruik maakte had haar in geen verdooving kunnen brengen. Haar hoofd was zwaar, als vermocht zij het niet opgericht te houden en al haar zenuwen waren uitgeput en pijnlijk gespannen, zoodat de geringste prikkeling haar hevig deed lijden. Doch als zij zich neerlegde om den slaap te zoeken die zij boven alles verlangde, dan werd na weinige minuten die roerloosheid haar ondragelijk en dreef de onrust haar overeind om beweging te zoeken, afleiding, verstrooiïng tot elken prijs. Wanneer zou zij eindelijk rusten? Hoe lang zou het nog moeten duren? Kon zij meer doen om het einde te verhaasten?
De Signora Fornari sprak nu en dan. Zij was een knappe donkere
| |
| |
vrouw met een uitdrukking van welopgevoede zelfvoldaanheid en uiterste respectabiliteit die de geheele plaats scheen te protegeeren door haar tegenwoordigheid. De dochter was een spichtig anemisch jong meisje met geaffecteerde kinderlijke manieren. Van tijd tot tijd stond zij op om haar moeder een kus te geven, die deze blijken van teederheid beantwoordde met eeen vergoelijkend glimlachje naar Emilia.
Emilia zag eenigszins spottend deze uitingen aan. Zij had nooit liefkoozingen ontvangen en wist ze ook niet te geven en deze omhelzingen in 't publiek beschouwde zij als een vertooning.
- ‘Zij is lang ziek geweest,’ verklaarde de moeder, ‘en daarna is zij aan mij gehecht gebleven, ze is nog altijd mijn kleintje, niet waar, kind?’
Het meisje zag haar moeder aan en glimlachte wat verlegen.
Daar kwam de pastoor om den hoek van de kerk en naderde om een praatje te maken. Met een zalvenden glimlach, de donkere oogjes glinsterend achter den bril nam hij zijn kruisvormig mutsje af en wenschte goeden morgen. De Signora Fornari ondervroeg hem dadelijk naar den voortgang van zijn werk voor de families der weeropgeroepen soldaten. Hij vertelde, rad sprekend, in een woordenvloed. Er werd voor gezorgd dat ieder soldaat van het dorp zijn wollen uitzet kreeg, het werk vlotte naar wensch, hij was zeer veel verplicht aan de vriendelijke dames die zoo van harte daartoe bijdroegen en een voorbeeld stelden aan de dorpsvrouwen. Morgen, Zondagavond, zou de gewone soirée worden gehouden ten voordeele van de soldatenfamilies. Het manifest was al aangeplakt.
Hij wees naar de kerkgevel waar op een van de deuren een rood-groen-wit omrand plakkaat uitkwam. Dat bracht gewoonlijk een aardig sommetje op, ging hij voort. Er werd gezongen gemusiceerd, en voorgedragen. En morgen zouden de jonge dames driekleurige cocardes verkoopen ten bate van zijn fonds. Daarvan beloofde hij zich ook veel voordeel. Emilia had zich omgewend naar het straatje waar Gino verschenen was, een van planken en houten rolletjes geimproviseerd karretje achter zich aantrekkend, waarop een kleine dorpsjongen zat, een cordaat stevíg kereltje met lichtblond haar en een glunder lachend bruin verweerd gezicht. Ook de pastoor keerde zich om en zag glimlachend toe. Toen het karretje voorbij ratelde, vatte hij de kleine met beide handen
| |
| |
en hief hem hoog op. Het kind schaterde en spartelde met de plompe beentjes, tot het weer op het karretje werd neergezet en dit rollend en bolderend over de keien werd verdergetrokken.
De kerkklok sloeg twaalf uur. De Signora Fornari rolde haar breiwerk op, de dochter volgde terstond na en beiden stonden op. Ook Emilia rees overeind, keek nog even waar Gino was gebleven, groette en ging heen, het straatje af, naar huis. Zij gevoelde geen lust om naar de post te gaan. Als er een brief was van Nino om te melden dat hij vanavond niet kwam. zou die haar wel bereiken.
Gino die honger scheen te hebben, kwam weldra de huisdeur in trok met ruw geraas zijn karretje van de stoeptreden naar binnen en tot in een hoek van het voorportaal.
Aan tafel zat Emilia met de hand onder het hoofd, de oogen half gesloten. Het licht hinderde haar, het gezicht, de geur van het eten deed haar walgen.
- ‘Ik zal vanavond aan Papa vertellen dat je niet gegeten hebt vandaag en gisteravond ook niet’, dreigde Gino.
Zij haalde minachtend de schouders op. Het zou niet de eerste maal zijn, dat Gino de spion speelde en Nino haar vervolgens verweet dat zij haar plicht niet deed. Zij moest immers zorgen zich in goede conditie te houden om de zaak te voeren!
Na het eten had zij weer zakenbrieven te schrijven, die geen uitstel konden lijden. Als gewoonlijk gevoelde zij zich na de koffie eenigszins beter. Toen het schrijven gedaan was, zond zij Tonia met de brieven heen en riep Gino die met zijn karretje op het kerkplein speelde.
- ‘Kom! We gaan naar het bosch!’
Zonder te antwoorden wendde hij zich om en sprak met zijn kameraad aan wien hij het karretje even gaf. Toen kwam hij.
- ‘Kan ik zoo meegaan?’ vroeg hij.
Emilia bezag hem even. Het ging wel, vond ze. Ze had ook geen lust zich met zijn verkleeden te bemoeien. Zij daalde het straatje af, Gino achter haar, in de voorzichtige terughouding die zijn moeder's tegenwoordigheid meestal over hem bracht. Zij staken het pleintje over, langs het Sporthotel en volgden den weg die het dorp uit leidde tusschen kleine kleurig geverfde vilaas met bloementuintjes aan de eene zijde en een hooge wal van groene velden aan de andere. Voorbij het laatste huis voerde de weg
| |
| |
door struikgewas en splitste zich dan. Emilia volgde het pad dat naar de verzamelplaats der zomergasten leidde.
Het was een uitgestrekt hellend grasveld onder zware kastanjeboomen. Een wagenpad met diepe zandige radergeulen liep door het midden en verloor zich verderop tusschen de boomstammen, de helling af. Op een open effen zandplek waren mannen aan het kaatsen, bloodshoofds en in hemdsmouwen. Een stond alleen en mikte, de bal wegend in zijn hand. De anderen in het rond de handen in de zakken, zagen aandachtig toe. Onder de boomen, in het gras of op vouwstoeltjes, zaten de dames in groepen, witte en kleurige vlekken op het groen. Kinderen renden, schreeuwend bij hun spel.
Even zag Emilia zoekend rond, toen vond zij de stoere vrouw uit het Sporthotel en het sluikblonde meisje die werkten, op de wortel van een dikstammigen boom gezeten, en zij voegde zich bij hen.
De stoere vrouw sprak over een dien morgen ontvangen brief van haar zoon aan het front, die met opgetogen bewondering vertelde van het machtige berglandschap daar boven op den Carso.
- ‘Oh, de hooge bergen!’ zuchtte Emilia. ‘Hoe graag was ik er dit jaar weer heen gegaan! Maar de dokter heeft het me streng verboden omdat mijn hart niet in orde is.’
Zij herdacht La Ruile, waar zij eenige jaren geleden de zomermaanden had doorgebracht, de gletschers en de sneeuwvelden, de groene dalen met spitse kerktorentjes, de dennebosschen met zeldzame bloemen, de ongerepte majesteit van die bergen met hun sneeuwtoppen tegen de reine lucht. En die tocht naar de kleine St. Bernard, het verrassende meer daarboven, de ontvangst in het klooster, het avondmaal, en al die honden, waarvan Gino - toen nog zoo klein dat hij nauwelijks boven de dieren uitstak - er zoo graag een had willen meenemen... Ook Bardonecchia, haar zomerverblijf van verleden jaar, hoewel minder grootsch, was onvergelijkelijk veel beter dan hier...
Zij verveelde zich bij het niets-doen, haar werk had zij thuis gelaten. Op een afgelegen plek niet ver van waar zij zat, graasde een koe en door het heen en weer bewegen van den kop tinkte voortdurend de schel om den hals van het dier.
Dit geklingel werd haar ondragelijk. Plotseling rees zij overeind. De beide anderen zagen verwonderd naar haar op.
| |
| |
- ‘Gaat u al heen?’ vroeg het blonde meisje.
- ‘Ik ga een paar stappen doen,’ zei Emilia op haar lusteloozen toon, onderwijl in het rond ziende om Gino te zoeken. Zij herkende hem in een kring van jongens en meisjes die op het gras gezeten met een spel bezig waren, en deed eenige passen daarheen. Toen bedacht zij zich, wendde zich om en ging het wagenpad af.
De helling daalde steil, zoodat zij weldra van de ruimte boven haar en van de verspreide menschengroepen niets meer zag en zich alleen vond. Langzaam daalde zij de ruwe rotstreden af, tusschen groote grijze steenblokken die rondom in het boschgras stonden. Hier was niemand, geen huis, geen mensch, geen bebouwd veld, geen teeken van menschenarbeid dan het voor kolenbranders en hun muilezels uitgehouwen pad.
Hoe lief en troostend was haar de eenzaamheid! Zij leed minder hier alleen in de stille natuur, in dit rustige licht, gedempt door het loover, in deze boschgeur die zij gretig inademde. Hoe bitter zou het zijn, straks weer in die hinderlijke wereld te moeten terugkeeren.
Zij volgde het pad, steeds dalend en wendend nu naar rechts dan naar links. Ontzachlijke grijze steenblokken, groen beplekt met mos en varens, geleken ruïnes van overoude reuzengebouwen. Sommige vormden donkere spleten en grotten met vochtig-groene teere blaadjes van Venushaar in de schemering. Bij een plotselinge wending om den hoek van een der hooge wanden van het diepe pad, zag Emilia neer in de groene bebouwde vallei met de glooiende akkers en de boerenhuizen. Vlak voor haar in de diepte lag het dorre stroombed waar in het midden een smal watergeultje voortspoelde. Twee wrakke huizen stonden daar eenzaam met op zijde een groot molenrad. Voor de leege ramen waren brokkelige grijs verweerde stukken hout vastgespijkerd, de bleekroode pannendaken toonden donkere gaten, Niets roerde zich daar.
De weg voerde recht daarheen, doch Emilia, om het bosch niet te verlaten volgde een smaller zijpad naar links, over een vlak gedeelte onder jongere dunnere boomen. Hier en daar lag de groene stekelbast van een gevallen kastanje in het gras. Takkebosschen lagen ordelijk opgestapeld rond een kolenbrandershut met stroowanden waar het licht doorheen scheen en een met mos begroeid pannendak.
| |
| |
Het pad werd smaller, scheen zich te verliezen in het boschgras Emilio aarzelde even, liep toen recht voor zich uit naar den rand. Hier daalde de bodem in oneffen vooruitstekende rotsblokken met struiken begroeid, waartusschen de boomen uitstaken. Beneden lag het stroombed en vormde daar een val waar het watergeultje snel van de grijswitte en grauwrose steenblokken naar beneden stortte. Een kromvergroeide boom stond neergebogen naar den waterval. Aan de overzijde rees een rotsmuur hoog op, de boomen klein bovenop den rand. De zon school achter grauwe wolken, het licht was stil en somber. Geen vogel, geen levend wezen bewoog, geen blad ritselde.
Emilia zette zich op een rotsblok en bleef lang zoo. Het was haar als kon zij er niet toe besluiten zich te bewegen en die plaats te verlaten. Eindelijk stond zij op, zag nog eens om zich heen en keerde toen terug.
Langzaam volgde zij den weg waarover zij gekomen was, langs de kolenbrandershut omhoog. Het stijgen viel haar zwaar. Telkens moest zij stilstaan om adem te halen en te rusten. Eindelijk bereikte zij den top van de rotstrap en zag voor zich de wijde ruimte van de verzamelplaats. Die was nu verlaten. Twee vrouwen dreven de koe naar huis, rythmisch tinkte de bel. Emilia zette zich even neer om te rusten eer zij den tocht naar huis ondernam. De avond was stil en grijs, de vochtige koelte deed haar huiveren. Bedenkend dat Nino zou kunnen thuiskomen en haar niet vinden, stond zij op en ging verder, over den steeds stijgenden weg naar het dorp terug.
Aan de top van het straatje gekomen opende zij even de huisdeur en vroeg of Nino er al was.
- ‘Nog niet. Signora!’ riep de meid van uit de keuken.
- ‘En Gino?’
- ‘Die is zijn karretje komen halen en weer weggegaan.’
Gerustgesteld zette Emilia zich op den muur van het kerkterras om daar te wachten. Een nauw merkbare geur van wierook hing in de stille lucht. In een hoek waren jongens gehurkt rond een rosvonkend knetterend takkenvuurtje. Langzaam steeg de rook op, breidde zich uit en dreef weg. Uit de kerk kwam een welgesteld gekleede vrouw die blijkbaar gebiecht had, nam zich den zwarten sluier van het hoofd en ging heen met bescheiden tred, het hoofd stemmig gebogen. Een andere, den sluier omslaand, sloop tersluiks naar binnen.
| |
| |
Daar kwam Nino, een valies in de hand, Gino naast hem. Weer hinderde haar zijn ongedecideerde raslooze gang. Zij stond op, ging hem langzaam tegemoet. Hij reikte haar de hand zonder een glimlach op zijn strak gladgezicht dat hem het uiterlijk gaf van een voor den Zondag gekleede kruidenier of van een huisknecht die vrijaf heeft. Zonder belangstelling vroeg hij hoe het haar ging.
- ‘Zoo, zoo,’ antwoordde zij, met een zucht.
- ‘Gino is gevallen,’ zei hij eenigszins scherp, met een gebaar naar de met korsten bedekte knieën van den jongen.
Zij haalde de schouders op. ‘Dat heb ik je immers geschreven,’ zei ze.
- ‘Je hadt hem geen verlof moeten geven om met dat karretje te spelen,’ beweerde hij pedant. ‘Natuurlijk rent hij dan en valt’.
- ‘Neen, Papa, dat is het niet, ik zal je zeggen hoe het gebeurde,’ begon Gino. Doch zijn vader beval hem barsch te zwijgen.
Zij traden het huis binnen. Tonia kwam, groette glimlachend en nam het valiesje over Terwijl Nino zich ging wasschen, overzag Emilia de tafel, lette op, of er niets ontbrak waarop hij gesteld was.
Gedurende den maaltijd deed zij zich geweld aan en gebruikte iets van iederen schotel. Nino vertelde van zijn reis, en hoe vol de diligence was op Zaterdagavond. Hij had nauwelijks plaats gevonden en zijn valiesje steeds op zijn knieên moeten houden. Om herhaling te vermijden, wou hij morgenavond vertrekken en niet Maandagmorgenvroeg, zooals de vorige keeren. Gino die zich beschermd voelde door de nabijheid van zijn vader, praatte mee, vertelde van de soirée morgenavond, en dat de pastoor hem een vrijkaart had beloofd voor zijn hulp bij het schrijven van de programma's.
- ‘Ik mag immers gaan, Papa?’ vroeg hij met een gilmlach van zelfvertrouwen.
- Als Mama zegt dat je zoet bent geweest,’ antwoordde zijn vader met een air van opperste rechter.
Emilia merkte op hoe Nino's burgerlijk voorkomen haar weer hinderde telkens wanneer zij hem na eenige afwezigheid terugzag. Hoe slecht droeg hij die elegante en duur betaalde kleeren! Werd dit in hem verergerd door naderende ouderdom, zoo vroeg zij zich af, of was haar opmerking verscherpt door ontwend zijn? Door ervaring onderricht vermeden zij beiden in Gino's tegenwoordigheid over zaken te spreken. Na de vruchten liep Gino al spoedig heen.
| |
| |
Nino schertste met Tonia die de koffie bracht, beweerde dat zij dik was geworden, dat de lucht hier haar goed scheen te doen.
- Wat doe je 's avonds?’ vroeg hij aan Emilia.
Zij maakte een moedeloos gebaar. - We doen een wandeling en als Gino naar bed is, zit ik te werken.’
Hij stond op, liep naar het raam en zag naar buiten.
- Zullen we gaan?’ vroeg hij.
Zij deed hoed en mantel aan. Hij vatte zijn hoed en zwijgend gingen zij de deur uit.
Zij liepen langs de kerk, daaden af naar het pleintje, waar de gewone menigte verzameld stond en volgden de dorpstraat. Frasina naderde, met haar goedhartige glimlach op het grimgeplooid gezicht, om ‘de Signor Nino’ te begroeten, liep even mee, zijn vragen beantwoordend over haar man en haar kinderen, haar zoon die juist was opgeroepen. Toen, boscheiden, liet zij hen alleen.
Zooals Emilia voorzien had, begon Nino nu over de zaken. Eerst kalm, wond hij zich op tot scherpe verwijten, geërgerd door haar eigenzin die niet naar zijn raad had willen luisteren, geprikkeld door de geringschatting die hij in haar voelde.
Zij antwoordde weinig, liet hem praten volgens haar gewoonte, om daarna toch te handelen zooals zij verkoos. Zij gevoelde zich in zulk een diepte van onverschilligheid verzonken dat het was als kon niets haar meer aandoen wat hij zou zeggen. Niets kon haar meer deren.
- ‘Zullen we omkeeren?’ vroeg hij kort.
Zij stemde toe en zij gingen terug. De maan brak in een stralende lichtkrans tusschen grauwe lichtdoorschenen wolken uit, verjoeg ze en dreef zegevierend in een open hemelvlak. De vallei lag in een nevel van maanlicht, waarin de donkere bosschen ondoorgrondelijk schenen. In de bleeke onzekere schijn verflauwden de toplijnen der bergen tegen den hemel. Het dorp met zijn schaduwen lag rustig. Wit rees de kerktoren boven het donkere loof der boomen.
Emilia verwonderde zich over zich zelve. Was zij teleurgesteld? Zij had toch geen troost of uitkomst verwacht van Nino's komst. Vanwaar kwam haar dit gevoel als was de laatste hoop zoo juist verloren gegaan? De schipbreukeling, afgemat door den strijd om het leven, staarde met strakke verwijde oogen naar het onbereikbare land en weldra zou het water zich voor goed sluiten boven haar hoofd.
|
|