Groot Nederland. Jaargang 15(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 618] [p. 618] Gedichten van Willem de Mérode. Het is een blijde Dag... Het is een blijde dag: het wit Der sneeuw is door geen voet gekrookt. De zonneschijn is zuiver goud. De luchten staan van kristallijn. De wind, die door de boomen strookt, Rooft heel hun schat van tintlend rijm. En als een vorst, die door de straten rijdt, Strooit hij juweelen achteloos en wijd en zijd. Het is een blijde dag: wij twee Gaan dicht en veilig naast elkaêr, Met oogen hel van éen geluk, En onze schaduws zijn vereend Een wazen koude blauwte waar De sneeuw in glinstert fel en vreemd. En onze stemmen zijn gebenedeid, Zoo klaar en zacht en zoet en vol van zaligheid. Het is een blijde dag: de lucht Staat strak van onbewogen licht, De sneeuw ligt zuiver, huiverrein. Wij gaan tezaêm, verheugd en stil, Gezicht naar vredig aangezicht. En een van hart en een van wil, En zalig in de blankheid van dit uur, Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur. [pagina 619] [p. 619] Wachten. Nu komt het donker met zijn zoet Berouw en met zijn week verdriet. Nu stijgt verlangens lauwe vloed Ter lippen... en gij zijt er niet. Gij zijt hier niet... ik luister stil Naar 't suien van den wind der nacht, Die stadig uit het duister wil Verschijnen... waar ik op u wacht. Maar 't ondoorgrondelijke zwart Kiert nimmer open voor uw voet. En 't jagend bonzen van mijn hart Draagt niet tot u, die kòmen moet, Die mòet, en die niet komen zult, Niet komen zult, hòe lang ik wacht. En mijn wanhopig ongeduld Verschrei 'k ellendig in den nacht. Vorige Volgende