| |
| |
| |
Verzen
door J.W. van Cittert.
De jonge Monnik.
Open de poorten mij tot het festijn
des levens, want nog wil mijn jeugd niet sterven.
Ik kan der ijdelheden gloed niet derven
en doodbereid als deze wijzen zijn,
die hunne handen vouwen vóór den tijd,
op ied'ren luiden morgen somber smalen.
Laat mij der vreugde schuimende bokalen
opheffen tot den god der vroolijkheid.
'k Veracht den pronk van 't stemmige gewaad,
ik kan de stilte van dit graf niet eeren,
laat mij der vrijheid wilde zangen leeren
en zonden kennen, die hun vroomheid haat.
Open de poorten mij tot het festijn
des levens: lach en lied wil ik herzoeken.
Ze mogen toornend d' arme ziel vervloeken,
open de poorten: 'k wil verloren zijn!
| |
| |
| |
Troost.
Wanneer mij angst grijpt voor dien oceaan
van huizen, waar mijn jeugd ligt weggezonken
in murenbranding en mijn kracht geklonken
in boeien van den arbeid om 't bestaan,
zoo rijst voor oogen mij die stille woon
der blijheid in den zorgeloozen morgen,
en dat zij verre veilig ligt geborgen
is mij ten troost, haar nimmer keer'nden zoon.
Wanneer ik, liefst', aan u weer denken moet,
die van mij zijt gegaan, en eenzaamheid
voor mijne ziel de grauwe vleug'len breidt,
zoo rust ook als een teere, milde gloed
over de donk're golven van mijn leed
de troost, die u in vreed'gen haven weet.
| |
| |
| |
Meditatie.
Toen schemering de droomend' oogen look,
dacht ik aan jou, mijn liefst', en peinzend nam
ik mijn viool: het was, als had je mij
gevraagd, als toen, te spelen.
Ik speeld' een lied, dat ik nooit wedervind,
verzonken in mijzelven, ver van al,
wat om mij was, maar luisterende toch
naar 't jagend stormgerucht:
- Want het was winter, liefst', en eenzaamheid
weende door heel de schepping en als zwarte
klaaghanden strekten zich de boomen op,
klaaghanden, die ten hemel smeekten om
een liefdetraan van 't leven, dat zich borg in
den afgrond zijner wolken....
Daar klonk 't als klokkenklare vogelroep
der hoogten, en de wolkenkloof omrandde
zich met verblindend goud, de ziel gevoelde
een ademing van jonge lente en dronk
haar zoeten geur van schoonheid zwelgend in.
Nu gingen wij tezamen, liefst', als toen
het veld in, hand aan hand, twee kinderen.
Jouw onbezorgdheid hield mij gansch omhuld,
je leerde mij te lachen en wij zagen
omhoog en zochten daar den leeuwerik,
- Het was een mijmering der duisternis,....
der duisternis. - Ik dacht aan jou, mijn liefste,
toen schemering de droomend' oogen look.
Een schrille dissonant verbrijzelde
schrijnend de melodie. Daar buiten loeit
de storm. - Ach neen, jij zult mij nimmer, nimmer
weer vragen, iets te spelen.
| |
| |
| |
Leven.
Nu vlamt weer d' oude liefde door mijn bloed,
die 'k in der smarten hoon waand' uitgedreven,
en door den nacht van mild vergeten beven
de glanzen van een nieuwen morgengloed.
Dit licht hoort mij: mijn oogen vatten 't nog
en turen op der gouden moog'lijkheden
tallooze wegen, die 'k weer zal betreden,
waar het geluk mij wenkt met schoonen drog.
O, leven, leven, duizendmaal gevloekt
en duizendmaal in zwijm'ling aangebeden,
koning, met uw bloemomkransten, wreeden
geesel, die de stille zielen zoekt,
Godgewijde, wien de tijd ontglijdt,
dien wij, eerend, machteloozer vreezen,
die nabij en immer ver zult wezen,
lachend over wonde harten schrijdt, -
leven, in het moegeweend gemoed
speur ik uwer driften wild begeeren
wenschen, die het vreed'loos hart verteren:
d' oude liefde vlamt weer door mijn bloed.
|
|