| |
| |
| |
[December]
Aan zee.
Door J. van Oudshoorn.
Het was een winderige morgen. Ze liepen op het weinig bezochte gedeelte van de strandmuur naar de haven toe. De zon scheen krachteloos. Er was niet veel zeegang. De zee was zachtgrauw met broos-wit van golfkopjes. Het strand was eentonigverwaaid. Het breken der branding verloor zich kortaf in den wind. Dof. De wind bolde over de strandmuur en om de rokken zijner begeleidster, die zich omkeerde; schrap achterover leunend haar breed-berande hoed afzette.
Hij liep een eindje vooruit. Het ijzeren hek van de strandmuur verkleinde en verfijnde zich tot één enkele zwarte lijn naar de grauwe bazalt-muren van de buitenhaven toe. Die waren kil en dof als in de eerste vroegte. De hemel brak met een zweem van blauw en warmer lichten en tinteling over zee. Ver, ver voorbij de toch al verre buitenhaven.
Hij wendde zich om naar zijn begeleidster, die naast hem kwam. Haar blonde haren woeien van haar slapen, haar oogen lachten. Een gezondere buiten-kleur begon bij haar op te komen; haar roode mond met de witte tanden was aanlokkelijk in het frissche buiten. Hij lachte ook. Zij vroeg en wees iets naar de haven toe, maar wat ze sprak sloeg, van de duinenrij opzij, onverstaanbaar, zonder weerklank, naar het strand.
Hij liep een eindje achterwaarts. De duinen opzij waren met grove keien belegd, waartusschen verwaarloosd helm door rasterwerk opstak. Over de droog-doffe strandmuur stoof het fijne witte zand waaierachtig weg. Daar in de andere verte, plat en laag, waren de koepels van het badhuis, de stijve silhouette en de kermisachtige rotonde van het wandelhoofd.
| |
| |
Hij keerde zich weer naar den wind en, opziende naar een bank, die in de leegte boven de duinen eenzaam voor den landhemel stond, genoot hij pas de zuivere verheuging van het onbelemmerde wijde uitzicht. Hoe heerlijk was het aan zee!
In de open stoomtram met het hinderlijk dwarrelend stof, had hij die bevrijdende nadering al gevoeld. Het bedompte hotel, waarin zij dien nacht door een toeval waren verzeild, bleef onwezenlijk achter. Zij schaamde zich nog en om zich een houding te geven, had hij een stuk krant de tram uit laten waaien. Toen begonnen de duinen al.
Nu liepen ze hier. Men gewende zich te spoedig aan de zee. Uit de tram stappend, had hij het zoo zuiver weidsche, dat van alle dingen afging en weer aandeinde en hun iets zeer afzonderlijks verleende, niet meer bijzonder gevonden. Er niet meer op gelet, in beslag genomen als hij werd door een krieuwerij met zijn begeleidster. Hier, over de muur naar de haven toe, met het lage strand terzijde en op de duinen de eenzame bank, stond de vrije ruimte weer vol eigen beweging. Daartegen gebeurde het deinen van de zee wel zwaar en traag. De vele scheepjes aan den gezichtseinder met hun strevende zeilen leken er door gestremd. Tusschen de grauwe havenmuren trok moeizaam een groezelig uitsteeksel van een schoorsteen zeewaarts. ‘Er wordt gesleept’ riep zijn vriendin en beiden verhaastten hun schreden. Telkens kwam er nu het een of ander kleine vaartuig de haven uit, scheen even besluiteloos stil te staan in de alom open ruimte en begon dan, met zijn zeilen voorover geneigd, eigenzinnig opzij te ploegen.
Tusschen de bazaltmuren lag de haven toonloos-grauw, schier zonder eigen leven afgesloten van de zee, die zelf nog slechts als een korte grauwe strook voor den uitgang van de haven zichtbaar was. De rest van de zee en den gezichtseinder bleef door de opstekende bazaltmuren verborgen. Over de haven hing een buitenwindsche zwoelte. Het water was goor-bruin, met plekken vlak-geel, waar, in het zwakke zonlicht, zand werd opgespoeld. Als een dier in gevangenschap sloop het grauwe water zoekend aan het onverzettelijk bazalt, gleed mat en zonder weerkaatsing onder de groote sleepboot weg en verloor zich in de verzande beddingen opzij tot smerig schuim, met een droefgeestig deinen, dat nog slechts een laatste stuiptrekken der vrije open branding was. ‘Waarom sleept hij niet’ riep zijn begeleister ‘en wat is die haven klein’.
| |
| |
De eenzame sleepboot kwam op zee, zwart en bonkig, voor een oogenblik schier onbewegelijk in zware neerslag van zwarte rook. Van de kleine loggers, die thans, als aangemoedigd, met eigen zeilkracht telkens de haven begonnen uit te streven, klonken de geluiden nog geheel binnenslands. Het uitgieten van water in het water. Bedompt-schorre roepstemmen onder zeilwerk.
Als vanzelf-sprekend namen zij dan ook hun weg naar de binnenhaven toe. Eerst over een uitgebrokkeld gedeelte van de strandmuur, toen klimmend in een smal en zandig paadje tusschen verweerde duinstukken, waar hun een broeiïge warmte tegen woei. Op een zwarte gruisweg langs een pittig geteerde schutting lag de vrije zee weer zichtbaar. De hemel was nog zwak bewolkt, maar vooral aan de horizont had het water een harde glans, als tegen een later uur. De zon brak door, ontstak alom over het water een speelsche tinteling, waartegen het matte strand en het zoele duinverschiet in zachte nevel bleef. Aan een zwenking van de gruisweg stond een eenzaam huis, waarvan de uitslaande bovenramën naar zee waren gekeerd. De ruiten hadden een schamp van hetzelfde harde glanzen als aan den horizont en binnenshuis, waar over een houten drempel zand was binnengewaaid, vertoefde ook het ruimtelijke slechts als terloops en scheen met onbereikbare verten in gestage wisseling. Hier was het pas wezenlijk aan zee; hier gebeurde opnieuw die eigen beweging van het ongebonden buiten, waaraan ook thans zijn denken begon deel te nemen, zoodat hij er niet dan met tegenzin toe kon besluiten zijn begeleidster na te komen op het zwarte kolen-pad, dat tusschen twee bouwvallige schuttingen schuin afwaarts naar de binnenhaven voerde.
Ze had niet op hem gewacht. De zomersch-mousseline rokken wat opgetrokken tegen het zwarte kolen-stof haastte zij zich, met een ietwat scheeve gang, die weinig goeds voorspelde, tusschen de bedompte schuttingen door. Het was er verstikkend warm en voor eenige oogenblikken geheel uitzichtsloos, zoodat zij zich, voor het eerst dien morgen, weder alleen gevoelden. Hij dacht aan den afgeloopen nacht en wist bij ingeving, dat ook haar herinnering thans van hun avontuur vervuld was. Hoe zou zij zich houden? Het meeste vreesde hij stomme blikken vol bange verwachting. Het liefste ware hij omgekeerd. Waarom deed hij het dan niet? Hij vertraagde zijn gang. Dreigde er zich iets tusschen hen beiden vast te leggen? In een zwenking van het gruispad was zij tusschen
| |
| |
de schuttingen verdwenen en haar weer achterop komend, merkte hij in een harer licht-blauwe kousen een klein gaatje. Ondanks zich zelf er telkens weder op lettend, voelde hij zijn stemming immer dieper zinken.
‘Zeg eens Berta’ riep hij onwillig, ‘waar ga je eigenlijk heen’. Met de hand aan het voorhoofd, puffend van de warmte in het benauwde slobje, bleef zij zonder te antwoorden afgewend staan, met de andere hand lusteloos duidend naar de binnenhaven, die in trillend zonlicht opzij beneden zichtbaar was. ‘Die is mooi groot, dat had ik niet gedacht’ zeide zij, tegen zijn verwachting gewoon goed geluimd, terwijl zij naast elkander een grove keientrap begonnen af te dalen.
Na de zwarte omkluistering van het schutting-slob lag de zonnige binnenhaven daar nu als een opzettelijk te licht gehouden gegeven. Zelfs over het donkerste gedeelte van de in verbijsterende gelijkvormigheid aangemeerde loggers, blakerde een droog en schilferig lichten, dat er het donker even ondoorzichtig liet, als de in strakke gloed schier vervluchtigde huizenrij, die ver en laag en hopeloos eenvormig de havenplaats omsloot.
Eenmaal beneden op de planken ommegang langs de loggers, voelde hij ztch zeer beklemd. Door de reten tusschen de drooggladde planken kon men in een groezelig schuine diepte zien, hetgeen voor zijn begeleidster aanleiding werd om op de punten harer witte schoenen voort te schrijden.
Zij volhardde weer in verwijtend zwijgen, maar in de dorpsche beslotenheid van de binnenhaven, waar de enkele trage geluiden tot de plaats van hun ontstaan beperkt bleven, in die loome stilte, hòòrde hij de argumenten van haar benarde denken. Ook hij had spijt van het voorgevallene. Hij kon er niet trotsch op, laat staan dan vroolijk over zijn. ‘Wanneer twee menschen’ hoorde hij haar denken ‘eenmaal op een dergelijke wijze....’
Uit het ruim van een der loggers dook onder een gladde zuidwester het vierkante gezicht met de stugge ringbaard van een bejaard varensgezel, en telkens bleek er nu in het schijnbaar levenloos donker der aangemeerde schepen een dergelijk gelaat met nauw verholen spot op hen te letten. Zoo werkte het als een verlossing toen uit de tegenover liggende rij zich een der loggers begon los te maken. Touwen werden afgewikkeld en plonsden in het water. Heesche mannenstemmen overschreeuwden tandrad- | |
| |
knatteren. Om de hooge drievoet van een ducdalf werd de verstarring van het doodsche in glanzende stuwing en rythmische spiegeling onderbroken, en op punt de binnenhaven te verlaten, bleven ze een wijle sprakeloos den logger nazien, die met het gelapte zeilwerk nog slap afhangend, maar los en vol eigen beweging toch, zich uit den ban zijner geestelooze herhaling had bevrijd.
Hij wendde zich om. Wagens ratelden af en aan. Door een schuttingopening van een laag afhellend slob ontwaarde hij het verkleinbeeld van een stratenstuk even plat-eentonig als de omringende gevel-rij en alleen vooruit loopend, omstond hem de morgen in onwrikbare nuchterheid. Ook de rest van den dag hulde zich in een waas van matte verveling.
Lusteloos bleef hij staan om zijn begeleidster op te wachten, die hinderlijk luid riep en hem beduidde een stijlen grint-weg naar de vuurtoren te beklimmen. Afwerend wees hij naar wat troepjes steedsch gekleede menschen, die er moeizaam ondernemend omhoog streefden, maar haar oogen glansden van blijde verwachting en eenmaal naast hem, stak zij haar arm plagend door den zijne en dwong hem, zonder op zijn verdere tegenwerpingen te letten acht te slaan, haar te volgen.
Tusschen de prikkeldraad-omrastering, met te weerszijden ontredderde duinstukken, waar glanzende scherven-rommel en kwalijk riekend afval in het vervuilde zand verspreid lag, kreeg de smalle grint-weg met de Zondagsch aangedane menschen iets van den afgeperkten toegang tot een wereld-vermakelijkheid. Zijn begeleidster had haar breed-gerande hoed weder opgezet en, arm in arm, stilbehoedzaam voortschrijdend, was er onverwacht een diepe vertrouwelijkheid tusschen hen. De donker-benepen herinnering aan overdaad van beleven was als weggevaagd tegen het alledaagsche plannetje de vuurtoren te bezichtigen. Ze spraken weer gewoon en ongedwongen met elkander. ‘Wanneer het maar niet zoo'n stijle wenteltrap is’ verweerde hij zich om nog den schijn te redden ‘dat kan ik met me duizeligheid niet hebbe’. Zijn begeleidster snelde hem al vooruit naar een groepje dagjes-menschen, die voor een opschrift aan het hek van den vuurtoren saamgedrongen stonden.
De toren, nuchter en kantig, uit dof-bruin-rood beverfd plaatijzer opgetrokken, stond star-eenzaam op een knutselig klinker-pleintje te midden der scheef en schotsche duin-verzakkingen. IJl-hoog; met
| |
| |
zijn omgaanbaar glazen bovenstuk als een monsterachtige insectenkop vol verstandhouding bol-oogend naar geheimzinnige verschieten, wijd, wijd achter den gezichtseinder. Ook de zee, metaal-hard glanzend tusschen de veilig-bij-de-grondsche machine-kamers, was niet meer onbegrensd. Alles leek hier door subtiele berekening reeds van te voren uitgedacht. De verwaaide duinen met den armzaligen helm voerden nog slechts een onredelijk bestaan. en het verwonderde hem niet, zijn vriendin te hooren roepen, dat de toren juist dien dag voor bezoekers niet toegankelijk was.
‘Maar dat hindert niks’ meende ze onverstoord ‘dan maken we straks nog liever een tochtje met een van die kleine zeilbootjes; het is er een prachtige wind voor.’ Maar nu stelde hij zich ernstig te weer. ‘Dat kon je begrijpe. Nee, dat deed hij niet. Je over zee laten dragen tot-spot van elkeen op het strand’ ‘Wat daar dan aan was. Durfde hij soms niet?’ ‘Ik wil het niet.’ ‘Je gunt me niks.’
En zonder overgang, als ware er tusschen hen niets gebeurd, vervielen zij in de oude giftige krieuwerij.
Om zich een houding te geven tegen de onbekommerde dagjesmenschen, waarvan er enkelen reeds bedenkelijk hadden omgezien, toefden ze, vol ingehouden spijt, nog even voor de hard-glanzende vensters van een der dienstgebouwen, waar in het koele half-donker zich blanke machine-deelen wentelden en opzij een schuine teekenplank in leege verwachting stond.
Ieder aan een kant van den breeden terrasvormigen klinker-weg begonen ze daarop, ook innerlijk gescheiden, weder langzaam naar de strandmuur af te dalen. Meer naar het wandelhoofd toe had de zee een warmer toon van wazig-blauw en in het volle zonlicht gestremde plekken vaalbruim. Ook de branding in de verte was broos-zomersch en van het door den vloed versmalde mulle strand met de fel-belichte wind-stoelen dicht op elkander, met kleurig en wit gewemel van kinderen en vrouwen, steeg een zweem van warm wereldsch leven op, Maar beneden op de muur begon een hinderlijke drukte. Kooplui uit de stad met wagens snoepgoed en fruit prezen er hun koopwaar aan, schreeuwden wanluidend met verdwaasde gezichten tegen de onmetelijke ruimte. Varensgezellen zaten, van zee afgewend, met de achterlijven onbehagelijk door het ijzeren hek gedrukt, listig-geringschattend naar het achterdochtige stadsvolk te pruimesoppen. De zee, in de volle zon
| |
| |
optintelend, met de kracht en opgewektheid van gelederen langs het bevlagde wandelhoofd stuwend om in bezadigder water de omzichtige pleizierbootjes vrij spel te gunnen, had thans zelf iets van een jaarmarkt.
Hij keek op zijn horloge en met den onbewusten drang van den dag nog iets terecht te brengen, liep hij zijn naar kleine afwisseling door menschen hunkerende begeleidster kort-besloten vooruit. Pas aan het einde van de eigenlijke dorpsstraat, die, begrensd door twee hotels met kleine terassen naar zee, op de strandmuur uitkwam, bleef hij op haar gemelijk roepen wachten. ‘Heb je dan geen honger’ vroeg hij, nog met zich zelf oneens waar binnen te gaan ‘moet je dan niets eten?’.
Het hotel aan de overkant, van de andere huizen door een voorsprong afgezonderd, was klompig-donker, ook van binnen schier lichtloos; op het leeg-verwaaide terras stond slechts een verwaarloosd-overwinterde badstoel. De vervelooze ramen hadden nog geen gordijnen. Wanneer het al open was zat men er zeker ongestoord.
Het hotel vlak bij was in den hoek eener lichte gevelrij ingebouwd, stak voorjaars-frisch geverfd daartegen nog hel-wit af en was achter de hooge verranda-vensters zoo doorzichtig, dat er geen scheiding met het buiten leek te vallen.
‘Natuurlijk heb ik honger’ bevestigde zijn vriendin ‘maar we woue toch bij de tentjes voor het badhuis.... en je wilt toch niet, want je weet toch wel....’
Ze bedoelde iets van geld, maar toen had hij zijn keuze al gedaan, en ongevoelig voor haar schuwe blik naar het in over-groote letters pralende gevelschrift: ‘Hotel. Dejeuners, diners. Hotel. Hotel,’ besteeg hij het met de straat eenzelvig beklinkerde terrasje en zwaaide de glazen verrandah-deur voor haar open. In het kotje tusschen de tochtdeuren, frommelend aan haar haar, mopperde zij nog wat van niet genoeg gekleed te zijn, maar toen langs het buffet een zwart befrakte kelner een trapje afgedribbeld kwam en haar zonder-voorbehoud-eerbiedig toegang hielp verleenen, verhelderde haar trekken en lachte zij voor het eerst sinds dien morgen onbevangen, terwijl de kelner van een gedekt tafeltje aan het raam een paar gemakkelijke rieten stoelen terzijde schoof.
Hij prees het een gelukkig toeval hier te zijn binnen gegaan. Zijn stroohoed ophangend aan een standaard naast het buffet, had
| |
| |
hij in de donkerder gemeubelde kamer opzij met uitzicht naar de dorpsssraat twee meisjes met half opgestoken haar gezien, dochters van logees, naar het scheen. Aan het andere einde van de veranda lag, een paar treden hooger, achter glazen deuren de eigenlijke eetzaal, wit en leeg, waar in een der uiterste hoeken half verscholen een plomp gebouwde man met ingedrongen nek en opvallend dikke handen bij een overdadige wijnboel naast een vrouwspersoon vol kleurige linten zat. Verder was er nog niemand.
Nog verdeeld in zijn denken tusschen het rustig-huiselijke in de donkere kamer, waar hij voorloopig niet aan toe was, en de loszinnige verkwisting van het onbehouwen paar, die hij achter zich had, nam hij bij zijn vriendin aan het venster plaats. Deze had zich in het spiegeltje van den-kleeren standaart de haren wat in orde gemaakt en leunde nu met een ingehouden lach van kleine nieuwsgierigheid achteloos in haar rieten armstoel. Hij keek haar even onderzoekend aan of zij misschien in zijn onzekerheid deelde, of vreemde bezoekers hier zoo maar mede konden eten, toen bracht de geruischlooze kelner een bakje met brood, vroeg iets van wijn en bleef daarna achter de glazen deuren van de eetzaal geschooldbelangeloos over de zee turen.
‘Nou Berta’ vroeg hij gerustgesteld ‘hoe vind je het zoo?’ ‘Het is hier wel aardig zitten’ antwoordde zij, even opziend van een briefkaart, en weer verderschijvend ‘maar je hebt toch geen wijn besteld?’ Ze vroeg het zonder wezenlijke deelname en voelde zich blijkbaar, al het verdere aan hem overlatend, reeds rustig tehuis. Hij zocht nog naar een houding en daar de kelner even had omgezien reikte hij haar de eetkaart, die zij van zich afschoof. De hoofden dicht bij elkander begonnen zij een eenvoudig menu tesamen te stellen. Met zijn bloc-note bereid stond de kelner al opzij, soms even neigend ‘o ja mevrouw’ ‘zeer zeker mevrouw’.
Intusschen kwamen er telkens nieuwe gasten de veranda binnen. Sommige het trapje af langs het buffet, anderen van buiten. Meest allen logees uit het hotel, naar het scheen. Dames blootshoofds, in groepjes van drie of vier, kostschoolachtig opvallend overeenstemmend gekleed, met voorbedacht een verblijf aan zee genietend en met telkens denzelfden leeg-onderzoekenden blik naar hun tafeltje.
Toen de kelner eenmaal weg was kwam er niemand meer. De veranda, door de dubbele glazen deuren veilig van de bedrijvige
| |
| |
eetzaal afgesloten, bleef weer leeg toegankelijk voor het heldere buiten als bij hun komst, maar het vreemde scheen er geweken en hij voelde hoe ook hun samenzijn zich door de korte onderbreking had gewijzigd. De onrust eener te groote vertrouwelijkheid, waarmede zij in hun denken niets wisten aan te vangen en die toch onloochenbaar was, belemmerde hunne bewegingen niet langer, prikkelde ook niet meer door hatelijk kleine onmacht en zij zaten - hij wist het bij ingeving - bevrijd en innerlijk in het zelfde evenwicht, dat zij nu beiden ook tegenover de omgeving vermochten te bewaren.
Hij nam een krant, maar zonder te begrijpen wat hij las, drongen zich telkens woorden aan hem op, waarmede hij haar aan zich wilde binden, ook om de bevestiging te verlangen, dat zij thans eveneens van dat nieuwe liefdegevoel doordrongen werd. Bijna was hij opgestaan om met zijn wang aan de hare over haar schouder geleund wat te zeggen. Hij trachtte haar hand te nemen, maar zelfs daartoe zou hij zich hinderlijk moeten verschikken. Toen bleef hij met de krant op zijn knie gezakt over zee turen. Het was een dier zeldzame oogenblikken, dat hij zich zelve, een vreemdeling komend uit bezinningslooze verten, aan een onaantastbaarstelligen levensgang voelde deelnemen, waartegen het toevallige van zijn bestaan leeg en machteloos wegviel. Zijn achternaam. Hij kon hem telkens dringender herhalen, zonder dat het ergens in zijn bewustzijn een weerklank vond. Het verband van zijn werkkring, iets tijdelijks dat enkel als zoodanig nog beteekenis had. Het eenige wat bleef, was die veilige overgave aan een ons chendbare zekerheid. Een zekerheid zoo doordringend, zoo verrassend nieuw, dat het kleinst-alledaagsche er door in een schrijn van het wonderbare stond. Er was geen toevalligheid meer in zijn bestaan, hij wist het nu. Het leven, waarvan hij in zich zelf de ervaring had opgedaan, het was geen ander dan het leven zelf. Had in een andere uiterlijke vorm het leven hem ooit iets anders kunnen zijn? Kon hij verlangen een ander, wie dan ook, te zijn? In ieder mensch voltrok zich onveranderlijk hetzelfde, hij wist het bij ingeving. Daarom gold te leven slechts voor één enkele keer, maar daarom ook was het een gebeuren, waarbij ALLES op het spel stond.
Met een lichte bevreemding keerde hij tot de omgeving terug. Van achter de helder-doorzichtige venstens der thans slaperig- | |
| |
verlaten veranda tintelde de zee, glad en hard, in overdrukke wisseling van felle zonneschitters, als een feestelijke stad. In de geslepen spiegels van de eetzaal, waar zich de fonkelende kabbeling tot aan de kim weerkaatste, herkende hij het verkleinbeeld van de sleepboot, die kleurig nu en fijnbelicht de glinsterende deining scherp doorploegde. Hij kon er de oogen niet van afwenden. Hij zocht niet in zijn denken terug. Met een stille glimlach herkende hij de plekken dezer zelfvergetelheid en het eenige wat hem trof was dat hij zich niet meer vereenzaamd bevond. Zijn afzondering was doorbroken. want hij vermocht en wilde haar. met wie hij dien laatsten dwang had afgelegd, niet langer den toegang tot zijn innerlijk ontzeggen. Telkens wanneer hij, over zee turend, die zeldzame stemming weder trachtte aan te voelen, die het hem tot zekerheid gemaakt had als eerste in een nieuwe wereld te zijn aangetreden, dan was er ook die ontmoeting. Dan ontmoette hij haar liefde als een goede gezindheid, waaraan hij zich tegen zijn wil had toevertrouwd en die hij thans niet meer derven wilde. Ze waren te ver gegaan om nog terug te keeren en bevonden zich als de laatste der menschen eenzaam in een ontvolkte wereld. Haar te verlaten heette opnieuw alles op het spel te zetten.
Weer dwong het hem tot spreken, in dit bevoorrechte uur te zeggen...... toen gleed met een droog geritsel de krant van zijn knie en schrok, terwijl hij zich onder tafel bukte, zijn nuchter denken voor de zuivere uiting van zijn gevoel terug.
Weer overeind komend had zij haar briefkaarten-schrijven gestaakt en leunde met een hand aan tafel achterover in haar armstoel. ‘Het eten kon er nu wel zijn’ zeide zij om niet te zwijgen. ‘Wat heb je’ vroeg hij, merkend dat er tranen in haar oogen stonden. ‘Ach niks’ antwoordde ze nog met haar zakdoekje aan haar mond ‘maar een mensch kan toch wel eens nadenken...’ Hij liet haar niet verder aan het woord komen. ‘Ik begrijp zoo iets niet’ begon hij, ruw met zijn stoel van tafel rukkend, kort gesticuleerend om aan zijn ontstemming over zijn eigen halfslachtigheid tegemoet te komen ‘ik dacht waarachtig dat jij je ook goed amuseerde. Maar nee. Kan men soms ergens beter zitten?’ En vol geestdrift nog trachtte hij haar volle aandacht op het schitterend schouwspel van de zee te dwingen. ‘O ja’ meende zij gelaten’ ik kan heel goed begrijpen dat jìj goed geluimd ben’.
| |
| |
Deze toespeling, wanneer het er een was, deze verwarring dan toch van het allerhoogste met het nedrigste, ontstak een flakkerende drift in hem. ‘Hoor eens’ barstte hij los, zijn woede weder dempend voor den kelner, die een der glazen deuren van de eetzaal kwam openzetten. Het dejeuneetje dreigde te mislukken. Zij luisterde nauwelijks naar zijn bijtende woorden en wachtte achteloos met haar vingers op tafel trommelend, lijdzaam tot hij zijn kalmte zou teruggevonden hebben. ‘Ik ben heelemaal niet bedroefd of boos’ hernam zij toen met door haar tranen een lachen ‘maar herinner je je nog wel hoe ik vooruit gezegd heb hoe het met ons gaan zou.... Nee, wind je nou weer niet op’ vermaande zij met een blik naar de eetzaal ‘o ik verlang heelemaal niks van je, maar juist toen we hier zoo even zoo stil bij elkander zaten, dacht ik er aan hoe spoedig we misschien weer als twee vreemden uit elkander zouden gaan en.... Ze eindigde niet. Ze tuurde over zee. Een botte verwondering hield ook hem verder sprakeloos. Had zij wellicht hetzelfde als hij....? De kelner bracht de wijn. Gewild luchtig nam hij haar glas, bang om nog op tegenspraak te stuiten. Met een korte wending naar tafel had zij zich hersteld en lachte om den kelner, die thans, als ware het iets geheel onverwachts, de komst van het eten aankondigde.
De wijn parelde in de glazen, de dampende schotels gingen van hand tot hand en hun stemming werd evenals de omgeving van het levend eigen bewegen van de zee doortinteld. Er gebeurde, zij beleefden iets, grootsch en wijd, waartegen hunne kleine beslommering onwezenlijk verstomde. Als begeleid door gedempte vroolijke muziek stuwde de zee in schitterende geledering naar de kim. Zijn vriendin wees in de verte ergens achter hem. ‘Daar gaat er al weer een zee in’ en met haar gelaat aan het venster gedrukt ‘wanneer jij niet durft dan ga ik gewoon alleen.’ Hij lachte zonder iets bepaalds te antwoorden. Hij stelde zich het verloop van den middag anders voor. Ergens in een broeiïgen duinpan, vol trillend zonlicht. en pittige geur van heide, met haar alleen. Niet meer gescheiden door het overdrukke schouwspel van de zee, maar ver van menschen in de bezonken middagstilte luiweg naast elkander....
De wijn was hem lichtelijk naar het hoofd gestegen. Een aangename loomheid doorstroomde zijn ledematen. In zijn rieten armstoel behagelijk achterover geleund, zag hij in verbeelding de
| |
| |
rood-bruine vuurtoren weder kantig afstaan tegen het metaal-glanzen van de zee, ontwaarde hij in halfdonker opnieuw het wentelen van blanke machinedeelen, bevond hij zich met zijn begeleidster in de verstikkende warmte tusschen de zwarte schuttingen, toen steeg de verblindende aanblik van de wit belichte binnenhaven voor hem op. Eerst in scherpe omtrekken en tot in de kleinste bijzonderheden, dan waziger, ten slotte een mat-glanzende plek, waartegen onverwacht de silhouette zijner vriendin als een wanstaltige schaduw afstak. Hij herkende haar nauwelijks maar ze was het toch. Zij zat met haar hand aan het hoofd in zelf-gesprek. Zij scheen zijn aanwezigheid te hebben vergeten of wel hun samenzijn zoo van zelfsprekend te vinden, dat zij er in haar overdenking als aan een vast punt reeds veilig aan voorbij kon gaan. Maar zoo ver waren we dan toch nog niet.... Hij hoorde naast zich loopen. Hij begreep dat het de gasten uit de groote eetzaal waren, die langs hem door de veranda gingen, maar hij was niet bij machte zich uit zijn roerloosheid, die zonder duur leek, om te wenden. Het eenige wat nog gebeurde was het felle en weidsche schitteren van de zee, dat hij niet zag, maar enkel nog als klare straling in zijn trage denken had. Daarop verviel hij in een beklemmende halftoestand tusschen waken en droomen, waaruit hij tot zijn bevreemding werd opgeschrikt door eenige visscherskinderen, die, met oogen rond van nieuwsgierigheid, de gezichten aan de verandevensters gedrukt hielden. ‘Wanneer die eens wisten hoe weinig er hier gebeurd!’ dacht hij ‘een rust als na jaren lang getrouwd zijn.’
‘Wil je die niet even mede onderteekenen’ vroeg zijn vriendin en schoof hem achteloos een harer briefkaarten toe. Maar hij had al gezien dat het voor haar broeder was, zijn gezicht trok, tegen zijn wil, in een norsche plooi en met een verachtelijk ‘o nee, dan niet’ rukte zij de kaart weder uit zijn bereik.
Een bittere ontstemming vervulde hem. Dat was wel het uitputtende van losse verhoudingen als de hunne. Dat immer weder vastloopen op de inconsequentie waarvan oorspronkelijk was uitgegaan. Hij zag in zijn begeleidster nog enkel maar een zekere juffrouw zoo en zoo. Het nachtelijk avontuur had hen niet nader gebracht. Zoo iets was in de samenleving nu eenmaal geoorloofd en belette niet, dat men later weer als vreemden uit elkander ging. Hij zag hen beiden als met het niets-zeggende en toch zoo kritische
| |
| |
oog van den kelner. Hij schaamde zich voor den kelner, die, begeerig om af te rekenen, thans telkens in hunne nabijheid was. Die wist wel anders dan zijn gedienstig ‘o ja mevrouw; zeer zeker mevrouw’. Een stelletje dagjes-menschen als de anderen. Zoo liet hij zich niet weerhouden om tijdens de betaling met iets als een knipoogje te vragen of er naar de landzijde toe geen mooie wandelingen waren. Niet te ver, maar vooral ook niet te druk. ‘Niet te ver’ herhaalde de kelner, met zijn servet-hand aan de heup, in de verste verten over zee turend ‘niet te druk, o ja daar is bijvoorbeeld de oude Belvedere....’
‘Wat kost zoo'n tochtje met zoo'n zeilbootje’ mengde zich zijn vriendin in het gesprek, aangemoedigd door het beroep op de terreinkennis van den kelner. Deze werd uit hoogste bespiegeling ruw ter aarde gesmakt. Zoo'n huurbootje. Hij wist het niet. Het kon niet veel zijn en het was ook niet de moeite om ervan te spreken. Maar het ging nu eenmaal niet. ‘Nee werkelijk niet mevrouw.... en terwijl ze opstonden om de veranda te verlaten, bleef hij vergoelijkend het hoofd schudden als om zich voor zich zelf te verontschuldigen dat het laatst besprokene binnen den kring zijner deftig-hotel-kelners-overwegingen was doorgedrongen.
Daarmede leek het zeiltochtje afgedaan. Ze sprak er niet meer over, maar hij durfde evenmin een wandeling door de duinen voor te slaan en zoo gingen ze weder zwijgend naast elkander over de strandmuur, de rest van den dag aan het toeval overlatende. Voor het badhuis lag het strand in overzonnige hoogste middagdrukte, maar de muur bleef leeg als ontbrak er niemand meer aan het groote legerkamp daar beneden. Wat hadden zij beiden er te zoeken? De grauw-doffe muur met het grove kerkerachtig-ijzeren hek en in de brandende zon een lange rij eentonig-leege banken bood den troosteloozen aanblik eener laatste verlatenheid en eenmaal beneden tusschen de menschen voelden zij zich verlegen en ontstemd.
De middag leek uitzichtsloos. Met moeite zochten zij zich een weg tusschen de dicht opeengedrongen badstoelen. Overal om hen was gedempt gepraat als in een besloten ruimte. Telkens waren zij gedwongen door kuilen te klimmen en wisten zich dan in onbeholpenheid gadegeslagen zonder zelf te durven omzien. Tusschen de stoelen uit kwamen zij onverwacht-dicht aan de zee te staan, die in stijgende vloed het door kinderen uitgegraven strand
| |
| |
verraderlijk overspoelde, zoodat zij, klein-belachelijk, toch weer de wijk tusschen de stoelen moesten nemen. Zoo zaten ze eindelijk, teleurgesteld, ontdaan van de warmte, met bitse blikken van ingehouden spijt, schier overbodig in een al te groote kuil terzijde van het vroolijke gewoel. ‘O heer’ geeuwde zijn vriendin ‘och hemeltje’ en maakte aanstalten om zich in het warme zand te slapen te leggen. Onwillig over haar heen starend, op punt zijn ergernis lucht te geven, prikkelde het telkens doodloopen van hun uitstapje hem tot een onberekenbaar uiterste. ‘Ik geloof dat ik wat ga varen’, hoorde hij zich, half in ernst half plagend zeggen. Wanneer zij vol uitgelaten vroolijkheid opgesprongen was, had hij zijn woorden nog onwaar gemaakt. Maar ze scheen hem niet gehoord te hebben of hield zich zoo. Kort besloten stond hij op.
‘Waar ga je heen’ hoorde hij haar gewild-verschrokken roepen. Maar ook zonder om te zien wist hij dat zij in blijde verrassing overeind gekomen was en nog in onderhandeling met een der trawanten van het bootje, die tusschen de landelijke paartjes op het strand een prooi zochten, had zij hem reeds met schitterende oogen onder den arm gevat. ‘Mot dat dametje ook mee’ vroeg als ware de koop reeds afgesloten, de uit zijn krachten gegroeide kerel, die, hol-oogig, met een fladder-natte broek om zijn magere beenen en een veel te groote bont-geruite pet op. het allerminst den vertrouwen-wekkenden indruk van een bevaren zeerob maakte. Ook had zich een troepje kijklustigen achter hen verzameld en nog trachtte hij op zijn vervaarlijk ondernemen terug te komen. Maar van den prijs liet zich de helft afdingen en ook kon hij, als de vrouwen, op een plank over zee gedragen worden. ‘Maar bederf me hier de markt niet’ grijns-fluisterde de ander. Toen wenkte hij een zijner rustelooze mede-wervers naderbij en tilden die beiden zijn vriendin dicht tusschen zich in en droegen haar van hem weg en over zee, terwijl zij, haar arm om den hals van den kleinere, onbeholpen met haar groote hoed trachtte te zwaaien. Toen hij werd aangedragen en terwijl zijn beenen al binnen boord waren, hief op de branding zich het bootje, zoodat zijn bovenlijf moest worden nageschoven, waarbij zijn stroohoed bijna te water ging. Als met één enkele vervaarlijke ruk van het strand over zee gebeurd, kwam hij daarna in het te miden der onstuimige branding opvallend droog-houten bootje, waar de heete middagzon een laatste schuilplaats leek gevonden te hebben, naast zijn vriendin te staan.
| |
| |
Over de heldere bewegelijkheid van het water lag het strand met de lage badstoel-rommel in klein-behuisde zwoelte. Ze hadden er zich op eenmaal van bevrijd en voelden zich er thans de meerderen van. ‘Hoe kwam je daar zoo ineens toe’ vroeg zijn begeleidster, nog na-lachend over de onbeholpen wijze waarop hij binnen boord gesjord was. Ze had haar groote hoed ergens onder de fok geborgen. Haar haren woeien van haar slapen en in haar oogen tintelde hetzelfde heldere blauw, waarmede de middag in de doorschijnende branding tot eigen leven kwam.
Weer had hij die eigenaardige gewaarwording, dat hun samenzijn in immer eenzamer banen voerde. Hij nam haar hand en ze zochten zich een veilige zitplaats aan de boeg. Soms brak een golslag dofbonzend aan het bootje en werd de loome warmte er van een pittig zilt doordrongen. Een enkele vaarlustige werd nog scheef en schots door de straffe deining aangedragen en er begon een woedend geroep van zee uit tegen achteloos-hanteerende kerels aan boord, die, onbemerkt binnengeklommen, thans hoog en heerschend tegen het ijle hemelblauw opstonden.
De boot was vlot geraakt, werd onder schor heen en weer gevloek eerst nog een eind landwaarts getrokken om de laatste trawanten met den nakommer op te nemen, toen werden in het volle zonlicht de zeilen hoog geheschen en ging het schuin door de ruischende branding op stroom.
‘Zijn er zwemgordels aan boord’ vroeg zijn beleidster aan een blonde jongen in een zwarte trui, die op zijn beide armen over boord geleund, dunne straaltjes tabakssop aandachtig in de al snellere trek van het ondoorzichtige zandwater flitste. Hij antwoordde slechts met een half spottende blik naar een bergplaatsje onder de fok, toen, wat oprijzend om over de zeegang in het verste strandverschiet te kunnen duiden: ‘de Bunker. Ik doe van daag me vierde tochie.... ‘Hij lachtte zelfgenoegzaam en voor een wijle was er enkel maar de korte karteling van den golfslag aan het vaartuig, dat met zijn machtig zeilwerk hol-gespannen als een groote witte vogel de open zee begon tegemoet te snellen. ‘We komme op stroom’ demonstreerde de jongen, meer voor zich zelve, met een fijn scheutje tabakssop.
Aan boord sprak verder niemand. Het kleine aantal passagiers, waaronder, behalve zijn vriendin, slecht één vrouwelijke, zat in angstvallige spanning op de lange warme banken vrij verspreid. Het
| |
| |
paartje tegenover hen met de handen vast ineen geklemd. De man lijkbleek, staroogend naar het strand. Die moest het zijn, van wien zijn begeleidster hem in het oor gefluisterd had, dat het hem reeds in de branding te kwaad geworden was. Ook hij voelde een verradelijke deining in de maagstreek.
Een der blootvoetige trawanten was in het voor-onder gedoken en kwam er met een dik pak boterhammen uit te voorschijn, waarmede hij - languit in de halfschaduw van het bij-zeil - den indruk verwekte als ware het om een urenlange tocht te doen. Daar op de kleine voorplecht, bewegingloos op de buik gestrekt, lag ook nog een bejaarde zeeman, beter dan de rest van het scheepsvolk gekleed, met een gave blauwe trui, een pekkig-stijve broek en laarzen aan. Zonder zijn tanig verweerd gezicht met de witte ringbaard merkbaar te bewegen, gaf hij soms korte bevelen aan den eenzaam opstaanden roerganger en onderbrak ook dan zijn strak gespannen aandacht niet voor wat den meesten van het plezier-gezelschap wel verborgen bleef. Maar het varen was begonnen. Men tuurde over zee, keek dan weer om naar het strand, waarvan de onevenredige bouwtrant van badhuis, pier en vuurtoren zich krom en bol weerkaatste in de rimpelende vloed, volgde dan opnieuw den spichtigen blik van den ouden leidsman, zonder nochthans iets bijzonders te kunnen waarnemen. Tot de roerganger blijkbaar een verkeerde beweging deed en het meerendeel der trawanten zich aan de zeilen stortte.
Na deze korte opwinding ontspande zich het algemeene zwijgen en zwenkte het vaartuig binnen stiller wateren. Het leek als gleed het van een zachte helling, het ruischen van de zee klonk er van verre, de drukkende middag-warmte werd op eenmaal voelbaar en zich bukkend om het zakdoekje zijner begeleidster in den dieperen stroom te kunnen doopen, was het hem als bevonden zij zich ergens op een open plek in een bosch. ‘Toen ik nog op Helgoland logeerde...’ begon zijn vriendin, haar oogen met het zeewater bettend. Was zij op Helgoland geweest? Hij nam haar hand even tusschen de zijnen en behaaglijk aan het boegkastje geleund, ontwaarde hij ergens ver de blinkende veranda-vensters van het witte hotel, waar zij nog zoo kort te voren stom tegenover elkander hadden gezeten. Hij zag hen in verbeelding verveeld en verdeeld van verlangens naar het drukke strand terug keeren, tot een bewustlooze daad hun samenzijn voor deze enkele oogenblikken
| |
| |
van den ban eener ijzige starheid had bevrijd. Een bewustelooze daad, waarvan haar onverzettelijke wil de stille drijfveer was geweest.
‘O Janus’ stamelde zij ‘wanneer je eens wist...’ Hij wendde zich af. Het vaartuig begon zich met een koene steigering uit het grauwe dal der wateren te verheffen. De hemel leek benauwend laag gezonken. Zoo ver het oog reikte dreigde de ontembare stuwkracht van den verraderlijken zeegang. En terwijl, met het suizen van een waterval de deining brak, had hij het beklemmende voorgevoel hoe door haar toedoen eens zijn leven in kille grondelooze diepten zou worden gesleurd.
|
|