de Hooge Aspiraties dan wel in het huishouden, waar zij met moeite de twee eindjes tesamenhoudt.
Maar de schilder heeft het het Heel-Hooge hoognoodig. Voor zijn wèrk natuurlijk. Dat zoekt hij overal. En hij meent het altijd te vinden bij een andere vrouw dan zijn eigen. De huisvriend noemt ze op: Beatrice, de rustieke barones, de melancholieke burgemeestersvrouw, het modelletje met de onschuldige oogen, de typiste in de kredietbank... Dan komt de betalende logé, Olga Murray. Er bestaat geen enkele reden waarom Balder op haar nìet verliefd zou worden om der wille van zijn wèrk. Olga Murray is de vrouw die niemand begrijpt. En alle kenners zijn te hoop geloopen en zij hebben allen gezegd dat het ànders moest zijn. Maar Elsa Mauhs heeft verklaard dat zij de rol gespeeld heeft naar de opvatting en de aanwijzingen van Nico van Suchtelen. Dit is een fout van haar. Een jonge en levendige kunstenares als zij is behoort er een eigen opvatting van haar rollen op na te houden. En zij moet koppig en intransigeant blijven. Ook tegenover de eigenwijsheden van een auteur, die het tooneel niet kent.
Hoe het zij, Elsa Mauhs speelt haar rol als het groote vraagteeken. Is zij de messalinische minnares? Is zij de grande coquette? Een hysterica? Een artistieke flirt? En beheerscht zij de situatie? Is zij slachtoffer? Van zich zelf? Van een ander?
Het eenige reëele en feitelijke aan haar verschijning is dat zij er ìs en dat zij er allerliefst uitziet, dat zij uiterst verleidelijke accenten in haar stem heeft en dat de schilder - ten bate van zijn werk - verliefd op haar wordt. Want welke rechtgeaarde Blaricumsche kunstenaar loopt niet zoo nu en dan eens van zijn vrouw weg, ruilt eens van goed met zijn overbuurman, wordt kunstzinnig verliefd op zijn logeetjes?
Hans Balder kan plotseling niet buiten Olga Murray.
‘Ik heb haar noodig omdat zij mij doet werken’, zegt hij in het derde bedrijf. Vroeger - maar dat schijnt lang geleden - hadden de kunstenaars genoeg aan hun innerlijke overtuiging, aan hun handwerk, aan hun vitaliteit, die hen tot den arbeid onweerstaanbaar dreef. Vroeger leefden zij vroolijk en burgerlijk in hun omgeving, maar in de stilte van het atelier, voor hun doek en met hun palet in de hand, beleefden zij alle wonderen der wereld, alle verrukkingen van de liefde en alle verfijningen van de zinnen.
Nu zijn ze verbleekt en afgestompt. Ze hebben geen order en geen phantasie. En daarom moeten zij lieve betalende logés in huis hebben.... voor hun wèrk!
Men begrijpt gemakkelijk met welk een overvloed van fraaie zinsneden en hartverheffende theorieën, Hans Balder zijn karakterszwakte en zijn innerlijke armoede weet te versieren: de Hooge Kunst moet alles goed maken.