Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
LiteratuurDe Eenzame Weg, door Jules Schürmann; C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1916.Jules Schürmann behoort tot die enkele dichters, die niets te zeggen hebben, die leven en, onbewust wellicht, zoo, ongemerkt, de bewegingen daarvan weergeven. Het is misschien bitter voor het jongste geslacht - M. Nijhoff, Herman van den Bergh, Martin Permys c.s. - maar toch zal altijd wel het lied, spontaan en buiten den wil van den dichter om geworden, voor den gevoelige sterker zijn, dan dat wat als manifestatie eener specifiek-bepaalde ‘richting’ geschreven is. Tijdelijk moge het nieuwe voldoen, toch keert ons wispelturig-conservatieve hart (dit is geen contradictio in terminus!) weer tot de beproefde schoonheid terug. Verlaine, de naïve dichter van het teeder-iriseerende, bijna over-gevoelige, Fransche vers, is daarvan het sterk-sprekende voorbeeld geweest. Vol, menschelijk, staat zijn oeuvre thans voor ons, wie zou zijn waarde in twijfel trekken? Is het ten onzent niet Guido Gezelle, wiens herte was als een blomgewas, die zong, langen tijd zonder dat men acht op hem sloeg, zong van al wat zijn ziel ontroerde, wat zijn leven zelve tot schoonheid maakte? Is het de socialist Adama van Scheltema niet, wiens eigenlijk zoo ‘burgerlijke’ verzen, tot de grootere, - kleine - massa spreken? Men moge dit coventioneel, zonder idealen noemen, maar zou dan het leven zelve ook niet eene doode conventie zijn?Ga naar voetnoot1) Het was de virtuooze Oscar Wilde, die van elk jong dichter òf overbruisende erotiek òf bewonderende natuur-lyriek verwachtte. En, Jules Schürmann is jong gebleven, naar het leven moge hij ouder geworden zijn, zijn verzen hebben nog - en dit is mij zeer lief - dat spontane, wat liefde wekt. | |
[pagina 581]
| |
Toen ik jong was zocht ik het leven
Als ware het water om in te baden,
Ouder nu volg ik den oever
En ben tevreden het ruischen te hooren,
Zijn schaûwen en glansen te zien.
Het is licht-bespiegelend, des levens; maar zingt hij ook zelve niet: ... Uw vreugde leeft in 't tijd'loos lied,
Dat in U welt voordat ge 't weet
Wanneer ge U in den droom vergeet,...
en: 'k Zong mijn lied naar Uw geluid,
Zóó, een jongen op zijn fluit
Blaast in vredige avondstonde
Droom'rig wijsje, zelf gevonden,
En van 't wonder in zijn lied,
Fluit hij, maar hij weet het niet.
Met deze enkele aanhalingen wil ik volstrekt niet zeggen, dat dit nu het beste uit den geheelen, nieuwen ‘weg’ is, het is slechts om te toonen, dat ook Jules Schürmann zelve de waarheid van dit alles voelt. Het is de liefde, de uitbundigheid of de stille resignatie, die den Hollandschen dichter kenmerken. Wanneer niet meer mijn ziel gewijd
Leeft onder hemel van gedachten,
Laat U dan, goede Dood, niet wachten,
Maar voer me in Uw vergetelheid.
O, niet te worden een, die spreekt
Van schoonheid zonder zacht ontroeren,
Wil, Dood, dan liever mij beroeren
Eer in mijn hart de liefde ontbreekt.
Alsof het niet meer dan weinig is, zoo zacht, zoo vloeiend-zuiver zijn deze beide strophen. Toch, is het de schoonheid zelve weer in schoonheid uitgezegd. Wat verder te zeggen van ‘De eenzame Weg’? Dat het alles inniger geworden is sinds de ‘Verzen’ verschenen zijn. Van groei, van ontwikkeling, van lijn kan men bij Schürmann niet spreken. De schaarsche verzen vragen daarom niet. Hunne beteekenis is, zonder streven, niet voor dit of dat jaar, voor deze of geene richting.
* * * | |
[pagina 582]
| |
Eenzaam Paden, door Hélène Swarth Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1916. Was het de vorige maal ‘De Eenzame Weg’, thans zijn het de ‘Eenzame Paden’ en de ‘Eenzame Liedjes’,? Het is duidelijk niet waar? er verandert iets, men verwácht iets, da stellig komen moet. Er werd al gesproken van het sterven der 80er school van den Dood van het Naturalisme, maar daar komt Gerard van den Hoek ons overtuigen, dat dit alles behalve het geval is. Wat het proza betreft zijn er nog geen opklarende vooruitzichten, wat de poëzie aan gaat... misschien! Beschouwen wij de ontwikkeling van het jaar 1880 af verkort, dan is het meest kenmerkende wel de overgang van het pessimisme tot de beschouwende twijfel en soms tot het levens-optimisme. De schijn-mystiek der laatste jaren is - ik geloof dit thans wel gerust te mogen zeggen - in haar eigen ‘kilte van ijs’ bevroren, maar toch is er een nieuw bewegen, een nieuw opbloeien in wording. Wat het zal worden is nu nog niet met zekerheid te zeggen, de tijde zijn thans nog te wisselvallig om tot een volkomen opklaren te komen. Het is de eenzaamheid, die men thans voelt, de eenzaamheid door het verlies van elk geestelijk verband. Jules Schürman zingt zijne liedjes voor zich zelve, omdat het uit zijn wezen voortkomt; Hélène Swarth klaagt van haar liefde, die nog altijd in miscrediet is; Adama van Scheltema, ja Adama wat doet die?.... Hier is eene gelegenheid om de ontwikkeling onzer dichtkunst nader te demonstreeren. Correct, zuiver, klaar-vloeiend zijn de sonnetten van Hélène Swarth; hakkelend, ongemotiveerd zijn die liedjes van Adama van Scheltema. Het is het streven naar de uiterste vorm verfijning (Hélène Swarth) dat de jongere (Adama van Scheltema) vreemd is. Het is de oude kunst, die ons slechts even of in het geheel niet on roert, tegenover de kunst, die ontroeren wil, hoe dan ook. In de verzen uit het Boek van Kind en God (Willem Kloos, Nieuwe Gids) vindt men de suggestie en de schoone vorm tot één geheel van Schoonheid en toch werd dit niet de kunst, die tot het volk sprak. De kunst voor het volk, de leuze van een groot deel der jongeren, vindt haar groote, tot heden toe haar beste verdediger in C.S. Adama van Scheltema. | |
[pagina 583]
| |
Wij mogen dan tot eene, wellicht bedenkelijke, smaak-verfijning zijn gekomen, de kunst van Hélène Swarth heeft afgedaan. Voor een paar jaar, haar bundel ‘Verzen’ (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur) besprekend, sprak ik de verwachting uit, dat zij zich tot het rijke leven, tot de natuur zou wenden. Helaas, het is niet gebeurd! Kalm en gelaten gaat de stroom harer liefde sonnetten verder, wij hebben geene aanmerkingen, het is alles in orde, maar - en dit is het voornaamste! - zij ontroert ons niet meer! Deze kunst is - wij weten het allen - ten doode opgeschreven, het is tot eene vaardigheid geworden rijmen van sonnetten, eene vaardigdeid, die ons thàns niet meer bedriegen kan. Ik sprak zoo even van suggestie in een vers en bedoelde daarmede het vermogen in een vers neergelegd, om door het beeld en de klank ons hart te ontroeren. Een sterk, suggereerend vers behoeft niet schoon - in den zin van mooi - te zijn, de verzen van M. Nijhoff (De Wandelaar) bewijzen zulks wel. Het is de suggestie van het weemoedige, vän het gedroomde geluk, dat door de ‘Eenzame Liedjes’ en de Zingende Stemmen’ gaat. Het beste, het gevoeligste door de laatste bundel. Het is het geluk eener oprechte menschheid, dat Adama van Scheltema voor zich ziet, terwijl hij wel weet, dat er dan nog zoo onmenschelijk veel moet veranderen en dat hij het niet meer zien zal. Dit is ook een der punten van verschil: de jongeren hebben, hunne idealen, het l'art pour l'art erkennen zij niet meer. Schreef onlangs niet Herman van den Bergh van ‘die gelukkige fantasten, die de zon aanblazen door een schalmei’? Het leven van den dag in de kunst of, om iets niet heel vriendelijks te zeggen: De kunst van Emile Verhaeren vindt eindelijk ook ten onzent hare (verdienstelijke) volgelingen! Nu kunnen wij daarvan bij Adama van Scheltema niet spreken, maar toch is hij de ‘missing link’, om het zoo te noemen, tusschen de natachtigers en de uiterst modernen, de verdigers van het vers libre. Henriëtte Roland Holst, die, theoretisch gesproken, naast Adama hoorde te staan, doet dat niet. Haar ‘sociale?’ kunst mist het vermogen om tot de massa te spreken, iets wat bij Scheltema hoofdzaak is. Nemen wij eens het eerste vers van de ‘Eenzame Liedjes:’ Angst.
Het avondlicht vergaat en glijdt
Van mijn blinde vensterruit -
Nu nadert al de nacht en breidt
Zijn duister over mij uit.
Zijn zoele adem lekt mijn hand
Als een stervend zwaarmoedig beest,
| |
[pagina 584]
| |
Hij lekt mijn nevelig verstand -
Het is geweest - geweest!
't Is of over mijn handen en
Mijn leege hersenen en aan
Mijn weeke hart twee vleugelen
Langzaam tezamen slaan!
De eerste strophe heeft niets bijzonders, eerst in de tweede wordt van den nacht een zwaarmoedig beest gebeeld. Hier vinden wij het nog stuntelige zoeken naar iets nieuws, dat ons niet als een béleefd-vergeten iets voorbij gaat. Het tellen der voeten - iets wat men toch heusch weer deed! - het zoet-vloeiende vers, het ‘zuivere?’ rijm (zie in de laatste strophe ‘handen’ en op ‘vleugelen’ rijmen!), dat alles offert hij op aan de menschelijke ontroering. Het probeeren in ‘Eenzame Liedjes’ vinden we als een persoonlijk, volgroeid bezit in ‘Zingende Stemmen’. Wat ik ook elders (Eigen Haard} reeds gelegenheid had te zeggen, kan ik ook hier herhalen; Scheltema behoort tot de weinige zingende stemmen, zijn geluid vindt zijn klankbodem in het eigen hart. Was zucken die braunen Geigen
so seltsam in eurer Hand?
‘Wir haben darüber als Saite
ein Menschenherz gespannt!
Ein armes, närrisches Herze
zergeigen wir Stück für Stück -
das lacht in seinem Schmerze
und weint in seinem Glück!’
Maria Eugénie delle Grazie heeft het zóó in haar ‘Zigeunermusik’ ge zegd. Dit is de opvatting voor den dichter Adama van Scheltema; dit is het geluk, dat nog droomen blijft in de oude weemoed; de smart, die nog door een milde glimlach om 't verloren schoon gelouterd wordt. Een enkel vers zij uit de ‘Zingende Stemmen’ aangehaald: Bij het vliedende Levensbeeld.
Uit mijne handen vlied het beeld
Dat 'k van de wereld droeg,
Het drijft in allen wind verdeeld -
En mij bleef niet genoeg.
En wijd en wijder valt de tijd
Uit mijne oogen heen,
Rondom mij groeit een eeuwigheid -
En laat mijn ziel alleen.
| |
[pagina 585]
| |
Wat wordt mijn moede hart nu klein,
Wat wordt het leven groot!
En daar waar zooveel dooden zijn -
Ach... hoe gering de dood!
Van Hélène Swarth, dunk mij, behoef ik niets aan te halen; de toon harer verzen is bekend. Het zou naast de innigheid, de diepe gevoeligheid van het liedje van Adama van Scheltema te leeg, te kil worden, al is het wel mogelijk, dat Hélène Swarth het oude sentiment nog wel heeft, maar in haar eigen taal en beeldspraak langzaam ten onder gaat. | |
Kleurenzang door Dr! V. te Z.; Ploegsma, Zwolle, 1916.
| |
[pagina 586]
| |
ge Uw tijd verspilt en toch, wellicht is er nog iets goed. Ge leest en speurt en ge vindt niets, hoegenaamd niets, er is geen kleur, geen sprankje leven in dat ‘wijsgeerig’ gedicht. Dan in eens valt het U in, zou de Doctor zijne - denkelijk bewonderde - Hoogere-Burger-producten uit de derde of vierde klasse gepubliceerd hebben? Zijn ‘minnezang’ bracht U op het denkbeeld. Ik heb m' in de kunst verliefd,
en 'k heb haar gunst gediefd
door jaar en dag te hooren
naar hare zachte koren,
en jaren lang te stillen
de dorste van het hart
aan hare zang-idyllen,
en wat den tijdtand tart
van heldendicht en mythe.
comedie en tragedie,
beproefd als haar elite.
Niet waar, ge kunt niet verder, het is te veel voor onze veel-bewogen tijd. Onze tweede geleerde! Statig, in zware strophen komt daar de ‘Toevertrouwen’ denker: De liefde komt weer, ik hoor haar tred,
ze heeft al haar zuivere stem gezet
tot wildzang in blijen en vrijen Mei;
ik weet nu: haar naad'ren is tot mij;
ik ruik de reuk der seringen blauw,
een vogel jubelt in hemellandauw,
het is of het voorjaar al rozen bracht,
het water is goud in de zonnepracht,
O, God, o God, zucht ge nog geen punt, nog verder citeeren, maar Uw pen wil niet meer, gij trilt van ontroering. Die blije, vrije Mei, die blauwe seringen, die hemellandauw, dat gouden water, zij hebben het gedaan. Is dat taal, zijn dat rhythmen, zijn dat beelden, treft U niet het grandiooze gebaar? O, Bilderdijk, o, Da Costa, Uwe gekleurde prenten, worden opnieuw - wellicht ‘modern’ nu - in helle verwen opgezet! Kan het zijn, kan het zijn?.... ‘Op het terras, waar de waereld leit.’; ‘kind in je lentenendenmorgentijd’ (ge wordt nog veréénvoudiger hier!), zoo gaat ge ter zondevaart! Hoe zal ik vinden, Liezie,
anders, veiliger
dan aan jouw borst
rust?
| |
[pagina 587]
| |
Arme vrouw, aan wie zoo iets opgedragen wordt, ge loopt gevaar met den genialen dichter naar een gesticht dicht bij Zutphen te worden overgebracht. Heusch, ge moet oppassen, anders.... Maar dan lezer, Uw spot, Uw ironie is op, ge wilt nog wel, maar ge weet, het is niet beleefd met oude of gebrekkige menschen te spotten. Ge zet het bundeltje weg, ver weg, dat niemand het vóór den schoonmaak vinden kan. En de toch zoo lankmoedige criticus, hij doet als gij!
Jan J. Zeldenthuis |
|