| |
| |
| |
De verzameling Bredius
door Joseph Kronig.
(Slot.)
Een en al zwierigheid is van Beyeren in het stilleven van vruchten, tafelgerei en een fluit, behoorende tot deze verzameling.
Met sappigen toets en weelderig koloriet, schildert hij de genoegens van een verfijnden disch. Vol zwellen de druiven naast donzige perziken, op blauw porceleinen schotel. Een krab lokt dieprood, van een donkerspiegelend tinnen teljoor, terwijl van boven een bruinfluweelen cassette, een roemer rinschen wijn, in licht topazen pareling, tot drinken noodt.
Doch niet alleen gastronomisch zijn de genoegens van dezen disch. Ook het oog kan zich vermeien in het luchtrijke Venetiaansche glas, flonkerend als edelsteen op de versieringen van zeepaardjes aan voet en deksel, en in het gedreven zwaar zilveren hecht van een mes. Dat ook het oor gestreeld moest worden toont de tegen de cassette staande fluit.
* * *
In zijn ‘Rustiek Interieur’ is Kalff niet de genietende fijnproever als van Beyeren, doch de droomer, zich verteederend in het spel van licht en schaduw en die verteedering uitzingend in gloed van kleur.
Voor een open kast, op een mand, schitteren in hardgladden schil een oranjeroode pompoen en een gele komkommer, goudomspat door enkele stroohalmen, terwijl het groen van een bos roomkleurige schorseneelen, in breeden sleepval, als een mantel,
| |
| |
zich van de mand over den vloer spreidt. Uit de schaduw naast de mand gloeien zacht op een groene kool en eenige bieten, terwijl van boven de kast, een koperen ketel zijn vonken schiet, en op den vloer, in het halflicht, het oker van een kalebas smeult.
In het mysterie van den achtergrond verdoezelt een dragende vrouw.
Een fijner spel van kleurschakeering is nauw denkbaar. Smeuig breed is de verf opgezet, en ofschoon het paneeltje bijna van miniatuurafmetingen is, kon de uitvoering niet vrijer zijn.
* * *
Naast den aristocratischen Kalff en den gepassionneerden van Beyeren, is de degelijk nuchtere Willem Claesz Heda burgerlijk. Zonder innerlijke beroering, positief, schilderde hij den dagelijkschen disch en wat die voor hem beduidde: een behoefte, geen genot.
In zijn vroegst (1621) gedateerd werk, een stilleven van pijp, comfoor, rijnwijnglas en doodskop, een vanitas, belet hem zijn gebrek aan verbeelding meer te geven dan wat hij zag. Elk voorwerp, met zorg weergegeven, staat op zichzelf, van een onderling verband is weinig te bespeuren, nog minder van inhoud.
Koloristisch toont Heda zich echter van een gevoeligen kant. Een transparant zilvergrijs is de hoofdtoon, waardoor zacht klinkt het gedempt rood der kolen in het comfoor.
Dieper doorvoeld is in deze verzameling een andere ‘Vanitas’ van een doodskop op een perkamenten boek, tusschen zandlooper knekel en chineesch potje, waaruit een parelsnoer hangt. Achter een terzijde geschoven groen gordijn, toont ons de meester, weemoedig omschaduwd, de vergankelijkheid van het leven en den niets ontzienden tijd. Zonder bitterheid of opstand, slechts van weemoed doorwaasd, schilderde hij dit onafwendbaar gebeuren, in een zich berustend overgeven aan het onvermijdelijke.
Mijns inziens is dit het werk van een Haarlemsch meester Pieter Roestraten, een schoonzoon van Frans Hals.
De warm-grijze hoofdtoon, naar het donkere zweemende, herinnert aan dien van Hals' latere werken, evenals de dunne, breed opgedragen schilderwijze. Hoewel de verlichting aan Rembrand denken doet, laat Hals' invloed zich gelden. Meer dan Rembrandt'
| |
| |
bovennatuurlijke geconcentreerde belichting geeft Roestraten hier de sobere opvatting van hetgeen Hals aan Rembrandt ontleende in zijn ‘Regenten van het St. Elizabeth gasthuis’, een middenweg in de belichting, noch diffuus, noch geconcentreerd. In uitvoering vertoont deze ‘Vanitas’ veel overeenkomst met een stilleven van boek, vaas en horloge, dat zich onder de schilderijen te Hampton Court bevindt.
Roestraten was hoofdzakelijk stillevenschilder, fijnvoelend van koloriet, sierlijk van teekening en bewegingsvol van bouw. Ook enkele genrestukken zijn mij van hem bekend, die echter de distinctie zijner stillevens missen en tot het middelmatige werk uit Hals' school behooren.
Bizonder aantrekkelijk in zijn ongesmuktheid is het stilleven van vijgeperen en een wijnglas door Jan Jansz. van de Velde.
Van alle kanten heeft hij de vrucht geschilderd: om haar vijgachtigen vorm, haar sappigheid en haar satijnen glans van rozegladde schil. Een luchtfijne libel, op wier etherische vleugels het licht diamant, is neergestreken bij de vruchten, aangetrokken door haar geur. Van een groote kleurenkracht, ofschoon de kleurgetrouwheid zoo ver mogelijk doorgevoerd is, zijn deze vruchten een meesterstukje van materie-uitdrukking, gemakkelijk en zuiver weergegeven in al haar sobere pracht.
* * *
In het kleine stilleven van roodkoperen ketel, groenaarden pannetje, een aangesneden kaas, stamper, eenige eieren, wat uien en prij, geeft de 18e eeuwer Jean Baptiste Simeon Chardin een vertaling van hetgeen hij de Hollanders der 17e eeuw had afgezien. Eenvoudig, als van een Pieter Claesz of een Heda, is zijn onderwerp. Doch met de aangeboren gratie en verfijning van zijn ras, weet hij een delikaat oogregaal te scheppen. Met malschlenigen toets schildert hij in luchtige sierlijkheid de voorwerpen en ingredienten onder streelend warm invallend licht, hier en daar op rand van ketel en pannetje in flonkering dartelend. Uit den licht smaragdgroenen hoofdtoon overstraalt goud den soepketel, in blijde zelfbewustheid, den parmantig zich naast hem rekkenden kleinen, even rozigenden stamper en het zich goedmoedig rondende pannetje van teer groen. Verlokkend liggen warm omglansd de
| |
| |
aangesneden kaas, de zich zacht rondende ivoorblanke eieren naas de loom-afhangende prij en de pittig oplichtende uien, wachtend om door kundige hand tot meer dan ooggenot te worden vereend.
Temperamentvol als van Beyeren bezat Chardin de distinctie van een Kalff, gepaard aan natuurlijke elegantie, die hem voor het uitbundige behoedde.
* * *
Het type van den Hollandschen portretschilder uit de eerst helft der 17e eeuw, is Michiel Jansz. van Mierevelt.
Stoer-positief is zijn kunst, zonder omwegen geeft zijn hand weer wat zijn oog zag. Een scherp waarnemer toont hij zich, geen fantas of droomer. Poezie is aan zijn werken vreemd, doch hij geeft een proza, klaar en doordringend, dat steeds weet te boeien. Een groot ontwikkeling maakte zijn kunst niet door; op bijna gelijke hoogt blijft zij van begin tot einde, verrassingen biedt zij niet.
Veel gezocht, liet Mierevelt werk van zijn leerlingen voor het zijne doorgaan, wat zijn naam geschaad heeft. Het mannenportre van 1616 uit deze verzameling toont hem in zijn volle kracht Markant staan de trekken uit tegen den egaalgrijzen achtergrond De kop vol beheersching, is vloeiend krachtig geschilderd en vast geteekend. Zilverglanzend, verzacht de baard het bloedrijke gelaat met den autoritairen mond en de diepliggende, doordringend oogen, waarboven hoog welft het voorhoofd, in breede helderheid.
Een waardige zelfbewustheid doorademt het geheel.
* * *
Leerling en evenknie van Mierevelt is Paulus Moreelse. All groote kwaliteiten van den meester heeft de leerling, echter niet zoo puntig, doch afgeronder en verzacht. Is Mierevelt de koel strenge, steeds objectieve waarnemer, Moreelse is meer subjectief teergevoeliger, soepeler en sierlijker. Een sierlijkheid die aan zijn werk een charme verleent, welke Mierevelt nooit heeft.
Wel het duidelijkst komt dit uit in het ‘Jongevrouwenportret toebehoorende aan Dr. Bredius.
Terwijl het gezichtje in poezele ronding uit de over elkaar lig gende doorzichtige, ragfijne kragen opbloeit, schrijdt zij voort, heffend
| |
| |
de rechterhand met rood en witte struisveeren waaier, bevestigd aan gouden ketting, die haar leest omschakelt. Een stil glanzend, gebloemd zijden kleed met, optongend als een vlam, een baan van scharlaken en goudband, omsluit hare rijke vormen.
Schalks kijkt haar blik uit diep tintelende, blauwe oogen, en ofschoon stralend in volle rijpheid van jonge vrouw, heeft de lelieblanke welving van het voorhoofd, omwaast van den rossen onderschijn der zacht uitvloeiende, even gekruifde, kastanje haren, en de perzikdonzige mond, nog al het onschuldige van het kind.
Smeltend-streelend is de verf neergestreken, een licht rozigend parelmoer gelijk.
Is het een bloot toeval, dat het een jaar later, door Anton van Dijck geschilderde portret, van P. Stevens' vrouw, in houding geheel overeenkomt met het hierboven beschrevene van Moreelse?
Naast portretten schilderde Moreelse genre en historie, doch ook hier domineert de portrettist.
* * *
Overschaduwd door het werk van hun grooten vader, is dat van Frans Hals' zonen òf weinig bekend òf op zijn best met het zijne verward. Missende 's vaders genie en zonder veel persoonlijkheid, werden zij tot slaafsche navolgers, meestal ver beneden hun voorbeeld blijvend en bij uitzondering, zooals in het F. Als 1651 gemerkte mansportret van deze verzameling, hem benaderend.
Zwaarder, het gemakkelijke, los spontane en de meesterschap missend, komt hier Frans Hals de Jonge dicht bij zijn vader's sober-diep koloriet van grijszwart en een weinig rood, zijn relief in de teekening en zijn ernstige voordracht tusschen de jaren 1640 en '50. Degelijk is de uitvoering en de inhoud.
Van onder een sterk gewelfd, breed voorhoofd gaan met vasten blik de donkerblauwe oogen uit. Geestig punt de neus boven de breed getrokken fijn-schrandere lippen en rondt zich zwaar de krachtige kin. Zelfbewust, in stoere greep, heeft de rechterhand den los over den schouder vallenden mantel gevat. Een krachtige persoonlijkheid spreekt uit dit portret, dat veel overeenkomst met Vondel's trekken heeft.
* * *
| |
| |
Het burgerlijke van het 17e eeuwsche Hollandsche leven is door niemand beter dan door Quirijn Brekelenkam weergegeven. Ofschoon ongelijkmatig, staan zijn beste werken in kracht van kleur, forsch schilderwijze en scherpe teekening, het dichtst bij die van Piete de Hoogh, wiens klassieke evenwichtigheid zij echter missen. De voorname elegance van Terborch of de lyrische gedragenheid van Metsu waren hem vreemd. Degelijk-getrouw, vol pit, gaf Brekelen kam weer wat hij zag, niet te anecdotisch en niet te illustratief, doch als een schilder geboeid door een geval. De ‘Kopster’ uit deze verzameling heeft alle kwaliteiten van den meester. In de stille klaarheid van een wit gekalkt vertrek, is een oude vrouw bezig met rustig-vast gebaar, een kop te zetten op den halfontblooten arm eener jonge vrouw, die gespannen toekijkend een kom ophoudt om het bloed op te vangen. Bevreesd voor vlekken hebben zij een doek over de knieën geworpen. Naast haar staan een rood aarden pot met koppen en op een stoof een brandende kaars waaraan de kop voor het gebruik verwarmd wordt. Een tegen den muur geschoven tafel, waarboven een kaart van Holland hangt die de witte strakheid van den muur breekt, vormt met de stoelen waarop de vrouwen gezeten zijn, de schaarsche meubileering der kamer. Tegen het plafond aangetrokken hangt een koperen kooi, waaruit een papegaai oplettend de bewegingen der beide vrouwen volgt.
Niets is soberder dan dit werk, vol van een rustige intimiteit
Aan alles is de juiste waarde gegeven. De strengheid van he zwarte kleed der oude vrouw wordt verzacht door de donkerroode omslagen aan mouwen, terwijl het diepe wijnrood van het met wit bont donzig omzoomde fluweelen jak der jonge vrouw, een warmen gloed spreidt door de koele blankheid van het vertrek.
* * *
Een navolger van Pieter de Hoogh, hem soms zóó benaderend dat hij voor niet al te langen tijd met hem verward werd, is Pieter Janssens Elinga. Alles heeft hij aan de Hoogh ontleend onderwerp, behandeling en uitvoering; doch verder dan het uiterlijke gaat hij niet. Zijn koloriet mist het van licht doordrenkte stralende van zijn voorbeeld; zijn teekening diens plastiek, zijn compositie de grootheid van lijn en klassieke geslotenheid, en de
| |
| |
voordracht de Hoogh's bezonkenheid. Dr. Bredius bezit niet minder dan drie zijner werken, die zijn kunnen goed weergeven. ‘De dame aan haar toilet’ treft door fijn stemmingsgevoel.
Roode gordijnen weren de zon, wier doorschijnende glans zij echter niet beletten kunnen, warm te doorstralen en alle kilheid te ontnemen aan het hooge wit en zwart geplaveide vertrek, met enkele stoelen en een tafel spaarzaam gemeubeld.
Staande voor de tafel, bij de ramen, heeft een jonge vrouw een parelsnoer opgenomen, wiens schittering zij bewondert, voor zij er zich mee tooien zal. Zacht vloeien uit het diepgroen van haar jak en haar even goudlichtenden rok in de atmosfeer vol behagelijke rust, die zich om haar weeft. Door een gang is een uitkijk op een gebouwtje met roode pannen dak, blakend in felle zon.
Het andere interieur is van veel krachtiger en picturaler uitvoering. Gedempt, door een gang, valt het zonlicht in een schaduwrijke binnenkamer, waar bij de deur een jonge moeder vragend de armen strekt naar een nog onbeholpen loopend kindje. Op een wenteltrap, die ruimte geeft aan het vertrek, sober versierd met een tafel en een schilderij, dat de eentonigheid van den strakgrijzen muur breekt, is een meid bezig met vegen. Diep klinkt het warm rood van den rok der jonge vrouw in de zacht gedragen halftonen van het vertrek, een gloed spreidend, die aan den scherp getrokken val van de zon aan het einde der gang te groote felheid ontneemt. Als kunstenaar staat Elinga het hoogst in het stilleven van rookvoorwerpen en een aarden kroes. Op den hoek van een tafel, troont in gladde ronding, zich naar den hals verslankend, een grijs aarden, blauw versierde bierkan. Gepolijst glanst zij in breede zelfvoldaanheid terwijl spichtig een lange Goudsche pijp, bijna als een naald zoo fijn, tegen haar oppriemt, rustend op het oor van een gebroken test, waarin genoegelijk een kooltje gloeit. Een open tabaksbuidel toont zijn geurigen inhoud.
Eenvoudig, liefdevol is de uitvoering. Alles is gemakkelijk en zuiver geschilderd. Geen onderdeel is er verwaarloosd, doch de breed-smeuïge toets sluit alle peuterigheid uit. Het beschaafd koloriet, waarin niets domineert, is een zacht vervloeien van parelgrijs, diepblauw en lichtrood.
* * *
| |
| |
Een meester, wiens werken nog minder bekend zijn, is E. Santacker. Te oordeelen naar een stilleven in de verzameling Victor de Stuers, een werk, dat dicht bij dat van Kalff staat, en een interieur met musiceerend gezelschap in deze verzameling, toont Santacker zich een ernstig, niet van talent ontbloot kunstenaar.
Al is in dit interieur invloed van Metsu te bespeuren: deze schilder bezat toch genoeg persoonlijkheid om niet tot een slaafsch navolgen af te dalen. Het talent hem opzij te streven bezat Santacker niet. De gratie van gebaar, de lenigheid van lijn, de speelsche losheid van voordracht en de luchtigheid van hand van Metsu, heeft hij niet. Eerlijk, zonder zwierigheid is de uitvoering, gul en forsch de voordracht.
Dicht om een tafel, zitten en staan twee dames en eenige heeren, vol opgewektheid een oogenblik poozend van zang en snarenspel.
Een der dames, in een wit satijnen jak met rose revers en citroengelen rok, rijk versierd met zilvergalons, benut die rust om haar luit te stemmen, evenals de achter haar staande heer zijn viool. Koket kijkt een tegenover haar zittende dame uit het schilderij. De naast haar staande viola di gamba zal wel door den achter de tafel zittenden heer, die zeer met zichzelf ingenomen schijnt, bespeeld worden. Een kalme levensvreugde ligt over deze groep, warm belicht in de intimiteit van het vertrek, zacht vervloeiende in schaduwen, waaruit opdoezelen de pluimen op een bed, twee schilderijen aan den wand en een schoorsteenstuk.
Het diep-krachtige, sobere koloriet van zwart, bruin en wit wordt verlevendigd door het citroengeel van den rok en het fleurige rood van enkele strikken.
* * *
Dat er onder de weinig bekende schilders meesters zijn, die zich met de besten meten kunnen, toont Joannes Spruyt.
Hij was bijna geheel vergeten, toen Dr. Bredius het eerst, in 1890, weer de aandacht op hem vestigde en hem nader tot ons bracht door den aankoop, in 1910, van twee kapitale vogelstukken, werken, een plaats waardig tusschen die van Melchior d'Hondecoeter en Aelbert Cuyp. Als kunstenaar heeft Spruyt meer van Hondecoeter dan van Cuyp. Met Hondecoeter heeft hij gemeen het breede en gemakkelijke van opzet, de vloeiende lijn der com- | |
| |
positie, de sierlijkheid van teekening en den vlotten breed-neergestreken toets. Met Cuyp, de intensiteit van kleur en het fijne stemmingsgevoel in het landschap, dat Hondecoeter slechts als decor, conventioneel behandelt.
De ‘Eenden’ van 1660 treffen door poëzie van stemming.
In korte vlucht van saamgedrongen lichaam komt een eend in schittering van saffier aan kop en vleugels, met uitgestrekten hals, luid snaterend aangewiekt over wijden plas naar een landtong, waar bij een ondoordringbaar stengelbosch van riet, de zachtgroene blâren wimpelend in den wind, een lotgenoot hem, met eveneens gerekten hals luid snaterend, opwacht.
Rustig gaat een daar liggende eend voort zijn blanke veeren te pluimen, terwijl eenige jonge eendjes in de bocht van de landtong rond-drijven. Een kleintje op het vaste land, brengt met ongeduldig happenden snavel, in orde wat hem op zijn rug hindert.
Aan den verren overkant verwaast in stillen gloed de begroeide oever, waaruit droomerig spitsen een torentje, en het zeil van een bootje. Rose zinkt de zon aan verren einder, teer weerspiegeld door het even rimpelende water, onder opstekenden wind, die de avondwolken aandrijft.
Een wijdsche uitgestrektheid ligt er tusschen de vertikaal loopende lijnen van den voorgrond en den begroeiden oever aan den overkant, gesneden door de niet zeer hoog liggende horizon, waaraan Spruyt diepte der oneindigheid heeft weten te geven en beweging, door de zacht uitvloeiende kronkelingen van het op het water drijvende kroos.
Is Spruyt hier elegisch-sereen: voor den ‘Kraaienden Haan’ vindt hij meer sonore accenten en wordt hij forscher en meer bewogen.
Van zijn nest achter een muur af roept een haan schetterend de dalende zon een triomfankelijk afscheid toe, terwijl hij zich uitdagend heft met klappende vleugels en opgestoken staart, in volle kracht en pracht van zijn lichaam, getooid met rosbruine, wit en zwarte veeren, gelijk een diepglanzend veel-kleurig fulpen kleed.
Tegen het nest, onder de bescherming van zijn gespreide vleugels, rusten eenige kippen, terwijl opzij, van den grond, een wit en pauwgroene duif haar schitterend kraaloogje op den haan richt.
Zacht meeglooiende met de heuvelen van den achtergrond, licht de zinkende zon de zich reeds spreidende schaduwen op.
| |
| |
Melchior d'Hondecoeter is de virtuoos onder de XVIIe eeuwsche vogelschilders. Zijn vaardigheid van hand kent geen moeilijkheden. Luchtig, sierlijk en smaakvol, vloeien hem de composities uit het penseel, onverschillig de afmetingen van het doek. Zijn vak kent hij door en door, wat hij gaarne en met welgevallen toont. Zonder geheel aan de oppervlakte te blijven, gaat de lijn hem meestal boven den inhoud. Was hij een portretschilder, hij zou mondain genoemd kunnen worden.
De ‘doode haas met gevogelte in een landschap’, in deze verzameling, is een van zijn gevoeligste werken. Waarschijnlijk nog een betrekkelijk vroeg schilderij, te oordeelen naar de groote overeenkomst in uitvoering met die van zijn oom en meester Jan Baptist Weenix, is dit nog van een frischheid en aandacht, die in de al heel spoedig verkregen routine ten onder zouden gaan.
Als buit van den dag ligt op een steen bij een rotswand, een haas omgeven door roodborstjes, en door de jachtvoorwerpen, die hun den dood brachten.
Zacht glijdt de late zon, goudvonkend, door de rosse pels van den haas, verlichtend den in schaduwen verstorven rooden gloed der levenlooze vogelborstjes. In den achtergrond, boven blauwe deining van heuvels, streept in rustigen glans een purperende avondhemel. Stil weemoedig, maar niet diepbewogen is d'Hondecoeter hier, daar zijn aangeboren elegance elk fel gebaar mijdt.
* * *
Brachten de 16e eeuwers niet meer dan formules uit Italië mee, waardoor hun kunst tot holle rhetoriek werd: de derwaarts getogen XVIIe eeuwers deden niet veel beter. Ook zij, begeerig naar het vinden van nieuwe banen, bezaten te weinig zelfvertrouwen en karakter om die bij hen zelf te zoeken. Doch gebrek aan aanpassingsvermogen belette hen om de Latijnsche kunst te doorgronden en zich eigen te maken. De landschapschilders vonden er Claude Lorrain's idealistische kunst. Doch zij waren te nuchter en te positief er meer dan lijn en lichteffect in te zien. Hun werken, die van veel vaardigheid blijk geven, zijn daarom leeg, door gemis aan overtuiging. Terwijl zijn Italiaansche landschappen geheel tot deze richting behooren, is Jan Hackaert meer realist in zijn Hollandsche werken. Zonder de eigenaardigheden van het Hollandsche
| |
| |
landschap te geven, verleent hij het door zijn gemakkelijk componeeren, zijn vlotte breede voordracht en zijn warme weeke belichting een gratie, waardoor er een zekere charme van uit gaat, zooals van het schiiderij in deze verzameling.
Langs een plas, op een door boomen beschaduwden weg, komt, getrokken door twee paarden, een boerenkar aangereden, bij een open schuur waarvoor enkele varkens zich koesteren in de zon.
Goud glanst het avondlicht over het water en de boomen, in wier schaduwen een jonge vrouw en herder in druk gesprek toeven, terwijl een kudde schapen en eenige geiten, zacht omstraald door de wegtrekkende zon, aan den oever van het water grazen of rusten. Aan den overkant schuilt, vergroeid met de omringende boomen, een boerenwoning.
Zware, aan den rand verlichte wolken, drijven langs den avondhemel. Een sereene kalmte ligt er in dit werk, eenvoudig van voordracht. De stoffage, van Adriaen van de Velde 's hand, past zich als van zelf sprekend aan het landschap aan. Deze groote kunstenaar wist steeds zóó in den geest van den meester, in wiens werken hij de figuren schilderde, te blijven, dat de eenheid bewaard bleef, zonder dat hij zijn zelfstandigheid prijs gaf.
* * *
Ofschoon geen leerling van Hackaert, doch wel indirekt door hem beïnvloed, is Hendrick ten Oever in zijn landschappen een kunstenaar van weidscher visie en een gevoeliger natuur.
Het ‘Avondlandschap’ uit deze verzameling, een gezicht in de Campagna, dat denken doet aan onze polders, is van een droomerige poëzie. Nog nagloeiend van gedoofden zonnebrand, welft zich hoog een bewolkte lucht over het in schaduwen versomberende landschap, even verlevendigd door den rossen weerschijn van de lucht in het water en door het roode buis van een boer, die eenige koeien naar een plas in den voorgrond drijft. Aan den einder, te midden van boomen, trekt een toren zijn scherp silhouet tegen den avondhemel. Een tot in het verschiet als een dijk loopende hoogte, neemt den blik mee de verte in, de diepte van het landschap bepalend, dat tevens verruimd wordt door de kronkellijn van een landhuis, omgeven door een rietveld en boomen.
* * *
| |
| |
De clair-obscur romantiek van den te Rome gevestigenden Duitscher Adam Elsheimer vond vele ontvankelijke gemoederen en zou over Lastman en Pijnas, in de XVIIe eeuwsche Hollandsche kunst worden geleid, om door Rembrandt's genie tot volkomenheid te geraken.
Is de romantiek van Elsheimer niet vrij van sentimentaliteit, in gevoeligheid komen zijn Hollandsche navolgers hem echter niet nabij, wel in schilderkracht.
Dit zien we ook bij de door Elsheimer beinvloede werken van Claes Moeyaert, zooals o.a. het Romeinsche landschapje toebehoorend aan Dr. Bredius.
Het is nòch romantisch, niettegenstaande de tempelruïne op een hoogte, nòch poëtisch, ofschoon een knaap, omringd door een kudde grazende schapen en geiten, den doedelzak bespeelt, terwijl een jonge herder naast hem, en eenige wasschende vrouwen aan een fontein, met hoogspuitende waterstraal uit een door een tritoon geheven hoorn, naar hem luisteren. Geen idylle wist Moeyaert hier te geven, doch wel een werk rijk van kleur, gesloten van bouw en vast van teekening, dat door de naïve voordracht het conventioneele mist.
In een ander schilderij van deze verzameling, Christus op weg met de Discipelen naar Emaus, is Moeyaert Rembrandt's navolger geworden. Zonder de breede verbeelding van zijn voorbeeld, heeft hij toch aan innigheid gewonnen. Zijn toets is leniger, het droge is uit zijn koloriet verdwenen, vloeiender is de compositie.
Wel is er in zijn werk geen huiver van mysterie, doch fijn gevoeld geeft hij den vallenden avond in de zich verdichtende boomenschaduwen en den breed donkerenden hemel. Mat glanst de zon nog op den beboschten weg, zacht oplichtend den rooden mantel van een der discipelen, die Christus tot meegaan noodt, terwijl een man op een ezel, vervloeiend tegen den avondhemel, over een brug een hooge stadspoort tegemoet rijdt.
* * *
Tot deze groep van Italianisanten kan ook Mancadan, over wiens leven we tot nu toe in het duister tasten, gerekend worden. In sommige werken realist als van Goyen, o.a. de ‘Veenderij te Wildervank’ in het Museum te Groningen, in andere door Elsheimer beïnvloed, zooals in de ‘Pastoraal’ van het Brusselsche Museum,
| |
| |
bezit Mancadan's kunst, desondanks, door zijn pittige uitvoering, zijn warm, transparant, in lichte toon gehouden, blond koloriet en zijn ongekunstelde openhartigheid, een persoonlijkheid, die hem een aparte plaats doet innemen.
In het ‘berglandschap’ van deze verzameling toont hij zich van een penetratie en natuurgetrouwheid, die te vergeefs bij een Both, de Heusch en andere Lorrain-navolgers, gezocht worden.
Op de kale helling van een berg, doorsneden van een ravijn, spaarzaam met boomen begroeid, ligt een kudde rustende geiten bij eenige herders, waarvan er één op een fluit speelt. Een ijle nevel, optrekkend voor de ochtendzon, weeft zich ragfijn, als een grijs waas, om menschen en dieren en door de natuur, de scherpe omtrekken van den bergtop verdoezelend, en vervloeiend in den dampkring.
Bijna monochroom, lichtbruin, groen en het alles verbindende grijs, verleent de klaarheid van toon gloed aan het koloriet.
Groot is de soberheid in opvatting, ongekunsteld en waar de uitvoering.
* * *
‘Hij heeft altijd veracht al 's werelds ijdel goet, was traegh in 't schilderen, en milt in het verteren, met pijpken in den mont in slechte pis taveren. Daar leefden sijne jeugd, schoon hij was sonder geit ghelijck hij meestendeel was al den dagh ghestelt. En soo hij was in 't werk, soo droegh hij hem in 't leven.’ Zoo bezingt Cornelis de Bie in zijn ‘Gulden Cabinet van 1661’ zijn te Oudenaarden geboren landgenoot Adriaen Brouwer.
Juister en bondiger dan door dezen, zijn oudsten biograaf, is Brouwer niet gekarakteriseerd.
Filosoof, wel geen epicurist, laat Brouwer zijn voorkeur uitgaan tot het afstootende in al zijn gruwbare ontreddering van de door hartstochten gedegenereerden. Met passie, subjectief, wat voor cynisme wordt gehouden, bestudeert en analyseert hij zijn omgeving. Zeer zeker was Brouwer geen puritein, doch een cynicus was hij allerminst. Immers zijn landschappen getuigen van een dichterlijkheid, die na hem slechts een Ruysdael zou bezitten, en soms van een geweldigheid, die één zijner werken, het avondlandschap bij den hertog van Westminster, voor dat van Rembrandt deed doorgaan.
| |
| |
Geraffineerd was Brouwer niet, kieskeurig nog veel minder, doch zijn gemoedelijkheid bewaarde hem voor bruutheid.
Zoo in de ‘Herbergscene’ van deze verzameling. In erotische opwinding is een boer, bij een zich geheel aan hem overgevende vrouw tot handtastelijkheden overgegaan. Weg zwijmende ligt zij in zijn armen, een harer voeten steunende op de sport van een voor haar staand stoeltje. Van achter een schot, waarvoor zij gezeten is, gluurt met begeerigen blik een herberggenoot, terwijl vanuit een hoek van het vertrek, een groep boeren met ontvlamde zinnen, de bewegingen van het tweetal volgt.
Het paneeltje is van een dierlijke zinnelijkheid; stokkend gaat de adem der vrouw, met moeite beheerschen zich de mannen, het oogenblik van losbarstende hartstochten is nabij. Van een doordringende psychologie, mijdt Brouwer elke overdrijving, en weet tevens in de onderlinge tegenstelling der kleuren zóóveel kunst te leggen, dat hun pracht het onderwerp doet vergeten. Uit het in gedempte tonen gehouden koloriet van sappig olijfgroen, licht kerserood en violetbruin, klinkt krachtig de roode muts van een der boeren. Een diffuus uitvloeiend licht glijdt door het vertrek, in den voorgrond oplichtend een doek, afhangend van een driehoekig stoeltje en vonkend op het glazuur van het daarop staande grijs aarden kannetje.
Eenvoudig, doch met groote bekwaamheid doordacht, is de compositie, bestaande uit twee groepen, waarin het stoeltje op den voorgrond, schijnbaar toevallig daar neergezet, het verband vormt en geslotenheid van lijn geeft. Luchtig-breed, met doorschijnende glacis, is de uitvoering, nerveus-puntig de teekening.
* * *
Van Brouwer's leerlingen en navolgers is David Teniers de bekendste en de begaafdste. Een oogenblik, in zijn jeugd, scheen het of hij zijn voorbeeld opzij zou streven, doch, ofschoon van een buitengewone vaardigheid, aan het virtuooze grenzende, miste Teniers de vonk van het genie om meer te geven dan zijn meester hem geleerd had. Waar Brouwer van eene doordringende zielkennis getuigt, steeds zijn kunst verruimt, een hartstochtelijk kunstenaar is, blijft Teniers aan de oppervlakte, onbewogen, de geroutineerde technicus, en generaliseert hij zijn onderwerpen.
| |
| |
De ‘Alchimist’ in deze verzameling toont Teniers in zijn gebreken en kwaliteiten.
In een hoog, ruim vertrek, met, door een open venster, een uitkijk op een boerderij, zit, in den voorgrond, naast een hoogen schouw en te midden van allerlei potten en pannen, een elegante jonge man een vuurtje, onder een aarden potje in een ijzer comfoor, met een balg aan te blazen. Achter hem, voor een tafel, volgepropt met flesschen en potten, schudt een jongeling, een zakje leeg in een vijzel. In den achtergrond, verlicht door een klein raampje, zitten om een tafel de alchimist met twee zijner leerlingen, aan wien hij den inhoud van een glazen flesch uitlegt. Naast hen, voor een schouw, is een man bezig iets te brouwen.
Humor, die Steen met de alchimisten den draak liet steken, ontbrak Teniers ten eenenmale. Het onderwerp leende zich echter uitstekend om met zijn technisch kunnen te pronken. Tot in de kleinste onderdeelen geeft hij de met kwistige hand neergezette pannetjes, potjes, fleschjes, hevels enz. weer. Meer dan stoffage zijn de figuren niet, het stilleven heeft al zijn zorg. Doch ondanks deze opeenstapeling van alle mogelijke voorwerpen, rammelt de compositie, die na drie plans is ingedeeld, niet. Het door twee ramen hoog invallend licht houdt het middenplan in schaduw, koel omglanzend het in het ateliertoon gehouden koloriet, waarin het vaalrood van het aardewerk de hoofdtoon is, opgefleurd door het frissche rood van een strik op de kanten lub van den jongen man op den voorgrond.
|
|