| |
| |
| |
Van mijn doode hondje
(Een Herinnering.)
Door Frans Coenen.
Zou ik er wel van spreken? Over een paar dagen zal het schrijnen der herinnering, die smartelijke schrik bij het plotseling herdenken immers weer voorbij zijn. Dan heeft de dagestroom ons al ver weg gevoerd en is het levensaspect weer nieuw, zoodat wij enkel nog maar weten van het verdriet, doch niet meer voelen. Zoo zou ik dan kunnen zwijgen, bedenkend de geringheid van het feit en hoe spoedig het nagevoel over is.
De dood van een hondje! Het is niet veel in 't wereldgebeuren en kan gauw vergeten zijn. Maar ik wil niet gauw vergeten. Ik wil nog vasthouden, wat ik eens beleefde en wat mij sterk vervuld heeft: het zachte, verteederde neigen tot dat kleine leven, en de smartelijke leegte van gemis bij zijn dood. Dit beleefde ik eens en het was niet zoo weinig. Dan wil ik er nu ook niet haastig en schuw aan voorbijgaan, in kleinmoedige angst voor een pijn, die wellicht het allerbeste beteekent, dat het lage leven ons te bieden heeft.
Laat ik dan eerst mij duidelijk bezinnen hoe hij was. In 't begin, negen jaar geleden, en later.
Toen wij hem bij den hondekoopman kochten, keek hij schril en spichtig uit zijn hooge hokje neer: een bekoorlijk levendig smouskopje met verwarde zijig blonde haren voor twee groote glanzende oogen. Hij kostte niet duur en wij hadden het gevoel dat hij misschien wel gestolen kon zijn. Immers zóó piep jong was hij niet, trots zijn ongelooflijk levendig en driftig aardje en
| |
| |
hij bleek zijn menschen en wereld al bijzonder goed te kennen, veel te goed voor een hondje, dat pas uit het nest komt. Aan het touwtje, waarmee wij hem thuis brachten, liep hij zonder eenige bevreemding of schroom mede, het scheen zelfs of hij het was, die ons met zijn driftige, fijne trippelpootjes leidde naar een hem bekend doel. En eenmaal in huis en losgemaakt, holde hij licht en vlug alle trappen op en weer af, snuffelde de kamers en gangen door op een grappig zakelijke en zeer positieve manier, alsof zijn blijven er van afhing, dat hij alle dingen naar zijn smaak bevond.
Zoo was zijn eerste entree en zoo bleef hij bij ons: volkomen op zijn gemak, maar voorloopig nog maar matig vriendelijk. Hij had het aanvankelijk ook te druk, was tezeer geïnteresseerd in alles, om voor ons nog veel aandacht te hebben. Hij kende ons ook maar zoo kort en gedacht misschien zijn vorig gezin, dat hem gewis nog betreurde.
Doch al was onze verhouding tot het nieuwe hondje ook wat ongewend, hij werd ons een voortdurende lust der oogen. Zoo slank en veerkrachtig als hij op de kleine, nerveuze pootjes geplant, stond, het kopje parmantig òp, fel gericht, met steile oortjes in luisterhouding. Of zooals hij zitten kon, rustig met het ronde blondharige rugje verbreed op de uitstekende heupjes en gevouwen achterpootjes, terwijl dat zwarte mopneusje rusteloos speurde en snoof in de verte. Tot, - maar dat was in de latere jaren - de slaap hem overmande en hij opwaarts begon te knikkebollen.
Heel spoedig kwam toen de aanhankelijkheid, en voor goed en zonder voorbehoud. Hij werd ons als vanzelf sprekend toegenegen en heeft zijn leven lang geweigerd vrijwillig met iemand anders alleen uit te gaan, hoe gaarne hij ook wandelde. Likken deed hij nooit. Hij vond het misschien vulgair en weinig mannelijk. Maar hij had zoo een maniertje om, met de ooren verteederd naar achter, zwakjes te snuiven en aanhoudend met de tong te liplikken, dat even goed zijn liefde toonde, vooral indien daarbij een voorpootje schuchter en onbeholpen poogde ons naar zich toe te halen, dat wij hem streelen zouden.
En als wij een poos van hem weg waren geweest, hoe was dan zijn begroeting bij het weerzien! Op het grintwegje voor het huis wachtte hij ons af, nadat hij uren lang, onrustig en gepreoccupeerd, rechtop in zijn mand of midden in de kamer gezeten had.
| |
| |
Als wij dan in de verte aankwamen, stond hij op en tuurde scherp door zijn haren, kwam aarzelend kwispelstaartend nader, om dan ineens vooruit te schieten in de volle zekerheid der erkenning, het lijfje als saamgebald van blijdschap, de huppelspringende pootjes, het kromgespannen rugje, het verrukte kopje één compacte vreugde, terwijl hij schelhooge juichblafjes uitstootte.
En immer, zoo vaak het voorkwam, dat wij ook maar een paar uren van hem weg waren, mochten wij deze ongemengde, onverdachte blijdschap weer genieten, zoo innig en waarachtig als zeker geen volwasschen mensch, hoogstens misschien een kind in de jaren van komend bewustzijn, vermag te betoonen.
Zeker hing dit ook samen met zijn driftig, hartstochtelijk temperament. In zijn eerste jaren kon hij zoo roekeloos onstuimig in onze armen springen, dat het een wonder blijft, hoe de fijne pootjes nooit schade leden. Natuurlijk was hij daarbij hevig jaloersch en eens, toen wij een ander hondje van zijn bord wilden laten eten, nadat hij toch zelf zijn maal geëindigd had, kreeg hij bijna een zenuwtoeval van woede. In het algemeen kon hij van zijn eigen soort alleen het vrouwelijke deel (maar dit dan ook heel goed) uitstaan. Hij maakte zich dadelijk zoo driftig op elken hond, groot of klein, die zich de toch niet ongewone familiariteiten met hem veroorlooven wilde, dat wij vaak angstig waren voor represailles. En represailles konden voor hem, met zijn zwakke tandjes, terstond noodlottig worden. Maar de groote honden namen zelden veel notitie van hem. Zij schrikten wel van zijn plotselinge heftigheid, maar schenen in hem geen medeminnaar te zien, zelfs als er een teefje in de buurt was. Hij was toch maar quantité négligeable, vonden zij, en overigens wel een aardig, parmantig verschijninkje. Zelfs de deftige Kees uit de buurt, op wien hij zijn gansche leven, god weet waarom, zoo fel gebeten was en die hem met één poot kon omgooien, betoonde zich tegenover hem altijd waarlijk grootmoedig. Want ons hondje treiterde hem, waar het hem maar vond. Dan draafde het naast hem voort, met snelle, kleine pasjes tegen de groote van het ruigharige beest, terwijl al zijn rugharen overeind stonden en het gromde, met de tandjes kwaadaardig bloot. De ander liep intusschen voort, merkbaar gegêneerd en heel donker van uitzicht. Ook hij gromde van tijd tot tijd, maar liet toe, dat het kleine dier tartend onder zijn zwarten neus
| |
| |
voorbijliep en ostentatief zijn poot optilde tegen boomen, waar ook de Kees zijn aandacht aan wijdde. En het is, geloof ik, maar tweemaal gebeurd, dat Kees zijn geduld verloor, omdat het kleine ding 't al te bar maakte, en toen kastijdde hij hem nog hoogst gematigd. Toch hield zich daarna de kleine een tijdlang op een eerbiedigen afstand. Maar spoedig was het ongeval weer vergeten en schoot zijn blaf telkens woedend uit, als hij in de verte Kees' stem maar hoorde, of als het bleek, dat Kees 's morgens in de vroegte op het wegje was voorbijgegaan, met achterlating van talrijke identiteitsbewijzen. Dat vooral schijnt in de hondewereld een uiterste van beleediging te zijn, dat men iemand op zijn eigen, wettig erf komt ergeren door parmantige bewijzen van kracht en vitaliteit. Tenminste ons hondje verdroeg het nooit, en het scheen ook moreel niet gansch in den haak, want Kees, als hij toevallig op de daad zelve betrapt werd, leed nog geduldiger dan anders de honende schelderijen en uittartingen van ons diertje en schommelde verlegen weg, den neus omlaag. Maar daarentegen wee ons hondje, als hij op Kees' terrein gesnapt werd! Dan gromde de andere zoo vervaarlijk en keek zoo donker dreigend, als slechts een Kees vermag, en wij haastten ons den kleine op onze armen in veiligheid te brengen, waar hij dan razend worstelde, om los te komen, ten einde den strijd met den vijand aan te binden en hem eens vooral genoeg te geven. Doch wij waagden het er liever niet op en bleven hem verneederend vasthouden tot de gevaarlijke zône gepasseerd was en hij, steeds trillend en grommend, aan zijn agitatie ongevaarlijk lucht kon geven door een bij uitstek schelderig geblaf naar den kant van den verren tegenstander.
Maar tegenover het vrouwelijk hondegeslacht was hij àl teederheid en geduld. Het is zelfs waarschijnlijk, dat die teederheid zijn leven verkort heeft, zoozeer gaf hij zich, zonder maat of rust, over aan zijn mannelijke neigingen, die toch hoogst zelden doel troffen, want er zijn in die wereld vele geroepenen, doch weinige uitverkoren. Er waren tijden, lange perioden in voor- en najaar, dat ons hondje 's nachts onrustig sliep en, zoodra wij het maar veroorloofden, in den morgen het huis ontliep, om er eerst één, twee uur later in terug te keeren. Waar hij dan heenging op zijn eenzame wandeling, wisten wij niet precies. Wij vermoedden naar een ver-wonende teefje van zijn kennis, meestal hetzelfde, dat zich in bijzondere omstandigheden bevond.
| |
| |
Soms, als wij ongerust werden en gingen zoeken, zagen wij hem nog juist in de verte van de laan, als een geel vlekje, dat zich ijverig voortrepte, afwisselend in strepen zon en schaduw. Of wij vonden hem met zijn neus voor het hek van de woning zijner favoriete, of wel obstinaat snuffelend, als een klein varken, op een graslandje daarnaast. Hij was dan dolblij ons te zien en ging, zonder omzien, gewillig mee naar huis, of hij eerder blij was uit den ban van zijn begeerte verlost te worden, want de natuurdrift is voor zulke diertjes als een genadeloos meester, die nooit rust laat. Het leek ons altijd een vrij hopelooze hofmakerij, tot wij eens toevallig vernamen, hoe hij in de keuken van datzelfde huis een geregelde en niet onwelkome morgengast was, en ook dat het teefje eens twee gele hondjes had gebaard, die bij de geboorte waren gestorven, doch anders zeer zeker ons hondje vader hadden kunnen noemen. Eenigszins getroffen door zooveel onverwacht resultaat van de morgenwandelingen, zagen wij in het vervolg die excursies minder als de onnoozele en doellooze uitspattingen van een romanesk beestje, dat nooit verder dan het begin der dingen komt. Hij scheen ons gewichtiger, om wat hij aan verzwegen daden begaan had, en wij vonden ons nog minder gerechtigd hem, voor zijn eigen veiligheid, opzettelijk terug te houden. Want gevaarlijk bleef het zoo een klein diertje alleen langs den grooten weg te sturen, waar hij uit overmaat van vrees ieder aanblafte, die hem naderde. Vooral voor staatjongens was hij uit ervaring bevreesd. Hij keek hen al van verre aan en nam een opzichtig groote bocht om hen te ontloopen. Natuurlijk werkten zulke demonstraties beleedigend op het prikkelbaar eergevoel van gezegde jongens en gooiden zij hem daarom te eerder met steenen of zaten hem een eindweegs achterna. Wij wisten dit alles van eigen beleving of door het zeggen van menschen uit huizen in de buurt, die hem allen bij zijn naam kenden, en zoo was het ons, als hij lang weg bleef, een
ware opluchting zijn druk, tartend geblaf in de verte weer te hooren. Even later kwam hij dan het wegje af, zich ijverig reppend, als zijn gewoonte was, met den neus in den wind en onophoudelijk loszinnig blaffend tegen niemand, zooals ook wel een kind in het donker zingt, om zijn angst te smoren. Inderdaad was hij, trots al zijn parmantige mannelijkheid, toch maar een bang hondje, dat niet eens lang in een donkere kamer alleen durfde zijn. Moesten wij hem een tijdje 's avonds in huis achterlaten, dan bleef ook altijd het licht op, en
| |
| |
nog vonden wij hem soms zoo zenuwachtig terug, dat zijn blaffen in hooge gilletjes oversloeg en hij, telkens op den arm en dan weer op den grond, maar niet tot bedaren kon komen.
Eenmaal thuis van zijn ochtendwandeling, kon hij, in zijn goeden tijd, nauwelijks het uur afwachten, dat wij zelf uitgingen. Fel oplettend zat hij rechtop in zijn mand, en als 't later werd, vond men hem zittend in de deurpost of staande midden in de kamer, met steile oortjes ons scherp fixeerend. En het was immer weer dezelfde onbedaarlijke vreugde, als hij eindelijk uit mocht, om op den weg ons te wachten. Dan weergalmde het buiten van zijn scherpe kreten en sprong hij onstuimig tegen ons op van overborrelenden levenslust, die vervolgens tamelijk gauw bedaarde in de aandachtsvolle beschouwing van interessante grassprietjes aan het einde van den weg, of in een woede-uitbarsting, als het bleek, dat de Kees dien morgen opnieuw het territoir besmet had door achterlating van uittartende plengoffers.
Thuisgekomen van die tweede morgenwandeling, vroeg hij eerst met tonggesmak en fixeeren een boterham en zocht dan voor uren aaneen de rust, als het zonnig weer was buiten, lang uitgestrekt en telkens op een ander plekje. Anders binnen in zijn mand. De bezigheden van den dag waren maar zeer beperkt voor een hondje, dat hoegenaamd geen jachtlust had. Door een waarschijnlijk eeuwenlange salonbeschaving, was dit oerinstinkt volkomen uit hem verdwenen en vond hij een konijn even weinig interessant en even griezelig als een kat. Waar de jachtressource dus voor hem gesloten bleef en de liefde 's morgens voorloopig was afgedaan, restte als eenige bezigheid het slapen, en zelfs het snurken. Maar de namiddag vond hem weer klaarwakker en hevig begeerend er op uit te trekken. Hij wilde echter nooit alleen, en zoo kon men telkens zijn groote begeerige oogen ontmoeten achter een deur of in de gang, zoo duidelijk en dringend, dat de huisgenooten er vaak tureluursch onder werden.
Het groote moment van den dag voor hem was echter het middagmaal. 's Ochtends had hij zelden veel trek; hij scheen alles voor het diner op te sparen en soms zat hij al een tijd lang, geduldig maar aandachtig, op zijn eigen stoel aan tafel, vóór nog iemand hem gezelschap kwam houden. Als dan het eten begonnen was, maakte hij bepaald aanspraak op kleine stukjes vleesch nu en dan, om den tijd te korten, en als men hem scheen te ver- | |
| |
geten, werd zijn pootje zeer werkzaam. Maar janken deed hij nooit. Als het hem te lang duurde, hoorde men enkel een zonderling ondergrondsch brommend geluidje, alsof zijn ongeduld aan den kook raakte. Met oogen lichtend van aandacht, volgde hij de voorbereidingen tot zijn maal, en terwijl zijn bord werd neergezet, brak hij eindelijk uit in scherp welsprekend blaffen. Dat ‘spreken’ was de eenige ‘kunst’, die hij wist, overigens was zijn opvoeding zoo verwaarloosd, dat hij zelfs niet kon opzitten. Wat toch elke hond kan.
Eenmaal voor hem gezet, was het maal, helaas, in weinige oogenblikken gulzig naar binnen geschrokt, en het bleef voor den buitenstaander altijd een pijnlijke wanverhouding: het langdurige begeeren en het kortstondig genot. Evenwel, die vluchtige etensmomenten genoot hij ook volkomen, met een egoistisch, exclusief genieten. Wie hem dan stoorde, zij het ook met de beste bedoelingen, werd, brabbelgrommend uit een vollen mond, woedend afgescheept.
Na het eten begeerde hij dan soms op een schoot te zitten, met een schuin oog naar een mogelijk dessert. Of wel, hij wilde terstond naar zijn mand voor een rustige digestie, maar het zonderlinge was, dat hij steeds op dat uur uiterst prikkelbaar gestemd bleef. Hij keek dan ietwat wantrouwig door zijn haren en het minste plagerige duwtje aan zijn rug was voldoende om hem te doen grommen. Wijdbeens op den vloer staande, wachtte hij of de beleediging herhaald zou worden, terwijl het platte kopje met de opzij loerende oogen en het tandengrijnzend bekje er dan inderdaad dreigend uitzag. En het brommen werd al luider, tot het in een hysterische woedeschreeuw brak, vergezeld door een bijt-uitval, waarover hij zich dan terstond schaamde. Maar zelfs als hij naar zijn mand was weggeslopen, antwoordde hij nog met nijdige blafjes, als men hem plagend aanriep.
Den geheelen verderen avond bleef hij dan vrij rustig onder de tafel, met uitzondering van een of twee tochten naar zijn drinkbakje. Want toen al dronk hij te veel water. Tot, tegen elven, hij slaapdronken nog even buiten werd gelaten en dan ineens klaar wakker en druk schoffelend en blaffend eenigen tijd weigerde binnen te komen, om naar bed te gaan. Een enkelen keer echter werd hem de avond te lang en keerde hij van het drinken niet meer in huiskamer terug, maar beklom met stijve sprongetjes de trap, om er op het portaal stug te blijven zitten, wachtend tot
| |
| |
zijn mand in onze slaapkamer was gebracht. Eenzelvig en altijd wat prikkelbaar, kroop hij daarin en liet zich met veel tonggesmak en een definitieven zucht voor den nacht toedekken.
Zoo waren ongeveer al zijn dagen, zoo heeft hij jaren naast ons geleefd, weinig veranderend, nauw merkbaar ouder wordend, al scheen het ons soms toe, dat de blondheid van zijn hals en flankjes eigenlijk grijsheid was.
Ineens, in weinige maanden, is hij toen vervallen, tot hij een oud gebrekkig hondje werd. Het begon met langdurig hoesten, toen werden zijn pootjes tegelijk rheumatisch en al slechter werkten maag en ingewanden. Hij kon dikwijls niet goed meer mee loopen en leek op straat wel versuft, zoodat hij telkens gevaar liep te worden overreden. Ook zijn gehoor en gezicht gingen sterk achteruit, en het werd nu vaak droevig om te zien, hoe de oude begeerten en gewoonten in hem streden met zijn physieke machte loosheid.
En eindelijk kwam de dag, een triestige regenachtige September dag, dat de hartelijke jonge veearts, dien wij hadden gevraagd na een betasten van zijn droog, ziekelijk gespannen lijfje en hol oogig, hijgend kopje, ons zeide, dat er geen herstel meer te verwachten viel, dat hij had uitgeleefd, en raadde het niet tot het uiterste te laten komen. Dat klonk rationeel en zelfs barmhartig maar het beteekende niettemin een zwaar, noodlottig besluit. Hij mocht dan heel ziek zijn, wij voelden het toch haast als verraad van zijn onbegrensd vertrouwen, hem zoo onverhoeds uit het leven te stooten en daarheen te verwijzen, waar wij zelf tegenstreven te gaan, uit het bewegelijk leven in den starren dood.
Toch hebben wij besloten, een beetje ook ter wille van or eigen gemak, niet waar?
In zijn mandje, waar de jonge man hem had onderzocht, hebben wij hem neergelegd. Hij bewoog langzaam het kopje en keek ons met kennelijke oogen vragend aan, wat wij daar deden om hem heen. Ik hield een voorpootje streelend vast en de doodelijke piqûre in de hartstreek scheen hij nauwelijks te voelen.
Toen, na een oogenblik, vergrootten zich zijn oogen, als ontzetting, terwijl zijn leden wild opschokten. Eén seconde maar, toen werd hij stil, vreemd stil.... en was veel liefs voorbij.
| |
| |
Later hebben wij hem onder den spar begraven, in het donker, bij het licht van een lantaren, terwijl de regen weer begon te vallen, en zijn toen stil in huis gegaan, met een verward gevoel in ons: zwaarte van gemis, brandend meelij, vaag zelfverwijt. En een groote moedeloosheid.
Het schijnt nu alles weer lang geleden en de droefheid begint reeds te minderen Weldra zal zij geheel weg zijn en blijft van dien hoogbrandenden vlam niets dan wat drooge asch van herinnering.
Een hondje dood, was is het ten slotte?
Daarom ben ik tevreden zijn klein leven innig herdacht te hebben, terwijl de ontroering van een plots verbroken eenheid nog levend in mij was. Herdenkend nog even bij hem blijven, dat scheen een gering offer, een kleine verzachting voor het stil verwijt van den dood aan het gevoelloos voorthaastende, gretige leven.
Zoo laat ons dan herinneren en betreuren. Aan zooveel in het leven zijn wij schuw en jachtig voorbijgegaan, als op de teenen loopend, om de smart niet te wekken. Wij verkeerden in de meening dat onbelemmerd leven, herdenkingloos genietend leven het eenig noodige was en zochten blijkbaar altijd nog zooiets als het geluk.
Maar ouder geworden, weten wij, dat juist in die momenten van scheiding en leed, van verbroken eenheid, het wezenlijke van het leven - dat wij aandachtiger zoeken, naarmate onze eigen tijd opkort - ons het dichtst nabij komt. En of dan een mensch of een hondje sterft, zoo men hem liefhad, is het al gelijk.
Want in de smart om den afgestorvene beklagen wij hem en en onszelven ongescheiden. Wij betreuren hem in ons en ons in hem.
Wij betreuren, dat de stelligheid van het zijn zoo nietig blijkt en het leven niets dan het ijle schijnsel, dat een lantaren werpt over een donkeren weg. Het leven van het oogenblik, van elk oogenblik, àl ons leven. De dag van gisteren, de vorige seconde al spoorloos verzonken en ons bewust bestaan voor en na blijvend in dien beperkten lantarenschijn, met een strook herinnering, die zich verlengt tot onzen dood. Dat is onze wereld. In dat licht zien en begrijpen wij wat ons na en verder is. Dat wil zeggen: niet dieper dan het alleroppervlakkigste. En zoo zouden wij dan elk op ons zelf bestaan, zonder contact, in de meest volstrekte eenzaamheid, als er de liefde niet
| |
| |
was, het toe-neigen en één-worden-in-gevoel van oogenschijnlijk gescheiden levens, als twee bloemen aan één stengel ontbloeid.
Dat is dan het dieper, het wezenlijk leven onder het onverschillig wisselende van dag en oogenblik, en de meesten onzer hebben er toch wel deel aan. Overal waar inniger of vluchtiger, kortstondig of langdurig, die toe-neiging in liefde van een mensch tot een ander mensch, of tot een dier, tot een voorwerp, een landschap bestaat, daar wordt het wezenlijke, dat Eenheid is, beleefd... het zuiverst wellicht in het oogenblik, dat het verband weer verbroken wordt.
Zoo bij het sterven van een hondje, dat negen jaar lang, bescheiden-aanhankelijk en onvoorwaardelijk trouw, ons vergezelde op den tocht door het leven. En toen van ons scheidde en verdween.
September 1917.
|
|