| |
| |
| |
Liedjes
door Hélène Swarth.
I.
En toen mijn lief nog tot mij kwam,
Toen leek mij mijn leed niet te dragen,
Wijl hij mij niet in zijn armen nam
En mij liet mijn ellende klagen.
Maar toen ik die uren verwierp en ik vlood,
Om vrede aan de bosschen te vragen,
Toen werd ál mij een wachten op den dood
En slepen van doellooze dagen.
Nu lijkt mij wat ik heb versmaad
Een schat, dien ik heb verloren
En ik weet dat mijn leed zich niet wiegen laat
Door het suizen van boomen en koren.
Nu vrees ik dat het ook zóo zal zijn
Met mijn hoopvolle hemeldroomen.
Zal ik wéer niet verlangen naar levens pijn
Als ik ben in den hemel gekomen?
En dáarom tusschen leven en dood
Sta ik, aarzlend en bang, te beven -
O lief! verlos mij uit dezen nood!
Zoo kan ik noch sterven noch leven.
| |
| |
| |
II.
En áls ik in den hemel kwam,
Zou mij troosten, na zóoveel leed,
De aanbidding van het blanke Lam?
Zou mij troosten mijn leliekleed?
Al was mooier nog dan ik ooit heb gedroomd
De muziek van het Engelenkoor,
Toch zou ik verlangen, alleen en beschroomd,
Naar het leven, dat ik verloor.
Ik voelde mij toch in den hemel niet thuis:
Het was er te plechtig voor mij.
Ik zat liever te luistren naar boomengeruisch,
Met mijn lieveken aan mijn zij.
Ik zal vragen den Engel, die mij haalt:
‘O neem ook mijn lief bij de hand,
Dat niet, om hem te zoeken, mijn ziel weer daalt
Naar 't verlorene Levensland!’
| |
| |
| |
III.
Ik heb naar de boomen de handen geheven,
Zij vroegen mij waárom ik niets meer bezat.
- ‘Zie, mijn handen zijn leeg, ik heb alles gegeven!’
Toen gaf de éen mij een bloesem en de andere een blad.
Ik heb naar den hemel de handen geheven.
De zon gaf mij goud, dat zij over had
En de nevel een sluier, van wazen geweven
En de hagel, die gaf mij een parelenschat.
Ik heb naar den liefste mijn handen geheven.
- ‘Zie nu, hemel en aard gaven beiden mij wat
En 't is ál wat ik heb en jou wil ik het geven.’
Doch mijn lieveken lachte en versmaadde mijn schat.
Ik verwierp het versmade en ik zong door de dreven.
- Nu zijn leeg weer mijn handen en toch werd ik mat.
Toen beloofde me een stem het al-eeuwige leven,
Zoo ik vouwde mijn ledige handen en bad.
- ‘O wàt zal ik doen met het eeuwige leven,
Alleen in den hemel en ver van mijn schat?’
De stem zei: - ‘Dáar zal ik den liefstë u geven.’
Toen vouwde ik mijn ledige handen en bad.
| |
| |
| |
IV.
O gaf je mij enkel mijn zangen weer,
Die mijn wanhoop verstommen deed,
Ik wiegde met liedjes weemoedig en têer
Mijn slaaploos verlangenleed.
O gaf je mij enkel mijn glimlach weer,
Die mijn wanhoop versterven deed,
Ik verlichtte met liedjes weemoedig en têer
Mijn donker verlangenleed.
O gaf je mij enkel mijn tranen weer,
Die mijn wanhoop verstarren deed,
Ik laafde met tranen weemoedig en têer
Mijn dorstig verlangenleed.
| |
| |
| |
V.
De hemel is teeder als blanke zij,
Een aarzlende regen tikkelt.
Een grijze damp heeft de boomenrij
In een wazigen sluier gewikkeld.
Aan den horizon, achter het korengeel,
Staan de boomen zoo peinzend te wachten,
Een kapelletje zweeft als een bloem zonder steel,
De velden zijn blonde vachten.
Ik zit op een zilveren beukestam,
Als een neuriënd meisje, te droomen -
O of nu ten leste mijn liefste kwam
Van achter de omnevelde boomen!
| |
| |
| |
VI.
Waar bleven de bloesemen blank en fijn,
Die besneeuwden de groene hoven? -
O de kersen, die kleuren al karmozijn,
De bloemen zijn lang verstoven.
Waar bleef nu het suizende blonde graan,
Vol brood waar wij God voor loven? -
De maaiers, die zijn aan het maaien gegaan
En het staat al gebonden aan schoven.
Waar bleef nu de tooi van het zomerwoud? -
De herfst komt de blaadren al rooven.
O zal je nu komen en honderdvoud
Mij vergoeding van leed beloven?
Zal je zeggen: - ‘Ons leed moest ter loutering zijn
En wij komen het samen te boven?’
En zal ik dan weenen van weelde en van pijn
En zal ik je woorden gelooven?
| |
| |
| |
VII.
In Mei, langs het wuivende korenveld
En de sneeuwige pruimelaren,
Ben ik hoopvol, met haastige voeten, gesneld -
Of 't van verre zijn schreden waren?
In het lommer der ruischende zomerlaan,
Onder bloeiende aromige linden,
Ben ik droomend, half vroolijk, half treurig, gegaan,
Maar ik kon er mijn liefste niet vinden.
Nu, langs bloeiende phloxrij en dahliabed
En verlaten stoppellanden,
Ga ik peinzend en moe en met trageren tred,
Maar ik voel mijn verlangen nog branden.
En straks vlammen er àl de kastanjes wel geel
En als fakkelen laaien er de eiken.
Maar ik moet tevergeefs naar mijn vreugdedeel
Nog áltoos de handen reiken.
O als ik mijn heilige vurig nu bad,
Wen de winter besneeuwt de daken,
Zou dan eindlijk niet komen mijn eenige schat
En mij lieven en zalig maken?
| |
| |
| |
VIII.
In de sombere kamer vol droefheid en pijn
Kwam hij binnen als zomer en zonneschijn.
En nog uren daarna bleef de kamer licht
Van den blanken glans van zijn aangezicht.
En nog trilde zijn stem in de grijze lucht,
Lijk de stem van een vogel, die heen is gevlucht.
O het licht, dat zoo blank in mijn donker viel
Was de aura van zijn zonnige ziel.
En de troostvolle klank van zijn vriendewoord
Bleef me omzweve' als beloften, in droomen gehoord.
Wel verbiedt mij te lieven de strenge plicht,
Maar ik kus, in de lucht, wat er bleef van zijn licht.
En wanneer hier op aarde is mijn Karma volbracht
En mijn lijf ligt verzonken in d'eenwigen nacht,
Zal mijn ziel hem omzweven, van 't lichaam bevrijd,
Eer zij weer wordt gevangen in ruimte en in tijd,
| |
| |
Eer zij weer wordt geboren in 't lijdende vleesch,
Zal zij zijn als een licht, dat rondom hem verrees.
En dan blikt hij wel rond zich, verwonderd en blij.
- ‘O wat maakt toch, bij winter, de lucht als in Mei?
Waar ik sta, waar ik ga, in de huizen vol wee,
Zie ik licht als blonk nimmer op aarde of op zee.
Waar ik ga, waar ik sta, of ik waak, of ik droom,
Aem ik geuren zoo têer als violenaroom.
Waar ik ga, is 't of zegen, als dauw, op mij viel,
Voel ik streeling zoo teeder als streelde me een ziel.’
| |
| |
| |
IX.
O hoe zong ik mij jong! o hoe liefde ik mij blij!
Zijn nu lieven en zingen voor eeuwig voorbij?
O wat heb ik gepopeld, gehoopt en gevreesd!
En waar bleef nu mijn troost, die zoo mooi is geweest?
Heb ik zelf nu ontbladerd mijn blanke roos
En zal ik 't verscheuren betreuren altoos?
Mijn liefde was zon - nu mijn zonlicht verdween
Zal ik huiverend blijven in donker alleen?
En wàt zal ik doen met den tijd, die mij rest?
Herdenken mijn lijden en sterven ten lest?
Ik vroeg van het leven slechts liefde als mijn deel,
Geen faam en geen rijkdom - en vroeg ik te veel?
O had ik maar tranen, die laafden mijn leed!
Zoo kon ik beweenen wat nooit ik vergeet.
|
|